ECLI:NL:PHR:2024:755

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
24/02016
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgmachtiging en medische verklaring in Wvggz-zaak met betrekking tot betrokkene

In deze zaak, die onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) valt, heeft de rechtbank Den Haag op 28 februari 2023 een zorgmachtiging verleend aan betrokkene, die tot en met 28 februari 2024 geldig was. Op 16 februari 2024 heeft de officier van justitie een verzoek ingediend voor een aansluitende zorgmachtiging van twaalf maanden, maar de bijgevoegde medische verklaring voldeed niet aan de wettelijke eisen. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 februari 2024 heeft de rechtbank een 'overbruggingsmachtiging' verleend voor twee maanden, tot 22 april 2024, en het verzoek van de officier van justitie aangehouden in afwachting van een nieuwe medische verklaring. Op 19 april 2024 heeft de rechtbank de opvolgende zorgmachtiging verleend tot en met 22 februari 2025. In cassatie werd geklaagd dat de rechtbank de machtiging voor twee maanden niet had mogen verlenen, omdat de medische verklaring niet voldeed aan de wettelijke eisen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een zorgmachtiging voor twee maanden heeft verleend, omdat de medische verklaring niet aan de eisen voldeed. De eindbeschikking van 19 april 2024, waarbij de opvolgende zorgmachtiging is verleend, blijft echter in stand.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02016
Zitting12 juli 2024
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[betrokkene],
verzoeker tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
de officier van justitie in het arrondissement Den Haag,
verweerder in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank in eerste instantie een aansluitende zorgmachtiging verleend voor de duur van een maand ter overbrugging van de bestaande zorgmachtiging en een opvolgende zorgmachtiging. De rechtbank heeft het verzoek van de officier van justitie voor het overige aangehouden omdat bij dat verzoek een medische verklaring was gevoegd die niet aan de in de wet gestelde eisen voldeed. Kort daarna is dat manco hersteld met de overlegging van een nieuwe medische verklaring en heeft de rechtbank in tweede instantie alsnog een opvolgende machtiging verleend voor de resterende duur.
1.2
In cassatie wordt geklaagd dat de rechtbank de machtiging voor een maand niet had mogen verlenen nu erop dat moment geen medische verklaring was die voldeed aan de in de wet gestelde eisen. Ik meen dat die klacht slaagt. Verder wordt geklaagd over de duur van de opvolgende zorgmachtiging. De rechtbank had die machtiging niet voor de resterende duur van de verzochte zorgmachtiging mogen verlenen omdat de rechtbank in strijd met art. 6:2 lid 1, onder e, Wvggz en in samenhang met art. 6:6 lid 2 Wvggz achttien dagen te laat heeft beslist op het verzoek van de officier van justitie op basis van deels niet actuele informatie (zorgplan). Bovendien wordt in die beschikking voortgeborduurd op de eerdere beschikking die niet voldeed aan de eisen van een wettelijk voorgeschreven procedure zoals bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM. Ik meen dat die klacht faalt. De vernietiging van de tussenbeschikking, waarbij de machtiging van één maand is verleend, tast de rechtsgeldigheid van de eindbeschikking niet aan.
1.3
In zaak 24/01270 ( […] ) is dezelfde problematiek aan de orde als in deze zaak. Ik concludeer vandaag ook in die zaak.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Bij beschikking van 28 februari 2023 heeft de rechtbank Den Haag (hierna:
de rechtbank) ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend tot en met 28 februari 2024 voor verschillende vormen van verplichte zorg. [1]
2.2
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 16 februari 2024, heeft de officier van justitie verzocht ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden. Bij het verzoekschrift was een medische verklaring overgelegd die op 15 februari 2024 was ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
2.3
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 februari 2024. Gehoord zijn: betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, twee sociaal psychiatrisch verpleegkundigen, de arts, de sociaal psychiatrisch verpleegkundige in opleiding en de Verpleegkundig zorg- en behandelinrichtingswerker (ZBIW-er).
2.4
Voor zover van belang heeft de advocaat van betrokkene ter zitting aangevoerd dat de medische verklaring van 15 februari 2024 niet voldoet aan de wettelijke eisen, omdat het onderzoek voor de medische verklaring via beeldbellen heeft plaatsgevonden en de reden dat het onderzoek op deze wijze heeft plaatsgevonden onvoldoende is gemotiveerd. De advocaat heeft in dat verband het volgende naar voren gebracht:
“(…) Ik kan niet anders dan primair opmerken dat er een gebrek zit in de medische verklaring. Het Openbaar Ministerie is dan ook niet ontvankelijk dan wel dient het verzoek te worden afgewezen. Deze verklaring is door middel van beeldbellen opgesteld en als reden is vermeld ‘vanwege detentie’. Volgens de Hoge Raad is uitgangspunt dat het onderzoek door de onafhankelijk psychiater in fysieke aanwezigheid van betrokkene moet worden plaatsvinden. Daar kan alleen van worden afgeweken wanneer het onderzoek niet redelijkerwijs fysiek heeft kunnen plaatsvinden. Dat het onderzoek via beeldbellen plaatsvond is onvoldoende gemotiveerd. Detentie van betrokkene is geen afdoende reden om van het door de HR genoemde uitgangspunt af te wijken. Ook is er geen sprake geweest van een spoed- of acute situatie. Er is dan ook niet voldaan aan het zorgvuldigheidsvereiste. (…)”
2.5
Bij mondelinge uitspraak van 22 februari 2024 [2] heeft de rechtbank voor de verzochte vormen van zorg een ‘overbruggingsmachtiging’ verleend voor de duur van twee maanden, dus tot en met 22 april 2024. De behandeling van het verzoek van de officier van justitie is voor het overige aangehouden in afwachting van een nieuwe medische verklaring die wel aan de wettelijke vereisten voldoet. De rechtbank heeft daartoe overwogen: [3]
“De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de advocaat met betrekking tot de medische verklaring gegrond is, nu uit de door de psychiater in de medische verklaring opgegeven reden immers niet blijkt, dat het bezoek en van betrokkene in detentie redelijkerwijs niet mogelijk was. Daarmee voldoet de medische verklaring niet aan de daaraan in de wet gestelde eisen. De rechtbank vindt het echter te verstrekkend om daaraan in dit geval het rechtsgevolg te verbinden dat het de OvJ niet ontvankelijk moet worden verklaard of het verzoek moet worden afgewezen. Om alsnog binnen afzienbare termijn een deugdelijke verklaring door een onafhankelijk psychiater te kunnen laten opmaken op basis van een fysiek onderzoek van betrokkene zal de rechtbank het verzoek toewijzen voor de duur van twee maanden. Daarmee is het meer subsidiaire verweer met betrekking tot de termijn overbodig geworden.”
2.6
Op 14 maart 2024 heeft de rechtbank een aanvullend standpunt van de officier van justitie ten aanzien van het aangehouden verzoek ontvangen. [4] Bij dit verzoek werd onder meer een nieuwe medische verklaring overgelegd die op 11 maart 2024 was ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
2.7
De mondelinge behandeling van het verzoek is op 19 april 2024 hervat. Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene ten aanzien van de duur van een nieuwe zorgmachtiging het volgende aangevoerd:
“(…) De beschikking d.d. 22 februari 2024 strookt niet met de wet. Er lag op het moment van die uitspraak geen deugdelijke medische verklaring ten grondslag aan het verzoek van de officier van justitie en dan is het niet mogelijk om een beslissing te nemen. De Hoge Raad is heel strikt als het gaat om de vereisten van de medische verklaring. Ik verwijs in dat verband naar de volgende uitspraak: ECLI:NL:HR:2023:191. Inmiddels ligt er een deugdelijke medische verklaring van 11 maart 2024. Het zorgplan niet is geactualiseerd. Ik verzoek primair om afwijzing van het verzoek, omdat er niet kan worden voortgeborduurd op een onwettige deelbeschikking. Ik verzoek subsidiair om de zorgmachtiging te beschouwen als eerste zorgmachtiging, omdat het verzoek van de officier inmiddels gedateerd is. Toewijzing kan dan alleen voor zes maanden. (…)”
2.8
Bij mondelinge uitspraak van 19 april 2024 [5] heeft de rechtbank de machtiging verleend tot en met 22 februari 2025. De rechtbank heeft ten aanzien van de duur het volgende overwogen: [6]
“De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de advocaat dat geen beslissing op het aangehouden deel van het verzoek genomen zou kunnen worden, omdat de vorige beschikking onwettig zou zijn. Het staat de rechtbank niet vrij om zich een inhoudelijk oordeel te vormen over de beschikking van deze rechtbank van 22 februari 2024. Dat zou neerkomen op een verkapt hoger beroep. De rechtbank is gebonden aan de eerdere beschikking op een gedeelte van het verzoek en zal beslissen op het resterend deel daarvan. Dat leidt er evenzeer toe dat de rechtbank voorbij gaat aan het subsidiaire standpunt van de advocaat dat het verzoek maar voor maximaal zes maanden toegewezen zou kunnen worden. Dat het zorgplan niet tot op heden geactualiseerd is, heeft geen formele consequentie - nog daargelaten dat er niet zoveel tijd is verstreken dat de inhoud van het zorgplan als achterhaald moet worden aangemerkt.”
2.9
Namens betrokkene is – tijdig [7] – beroep in cassatie ingesteld tegen de beide beschikkingen. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen en verschillende subonderdelen.
Onderdeel Iis gericht tegen de zorgmachtiging die is verleend bij beschikking van 22 februari 2024.
Onderdeel IIziet op de opvolgende zorgmachtiging die is verleend bij beschikking van 19 april 2024 voor de resterende duur van het verzochte.
Onderdeel I: beschikking van 22 februari 2024
3.2
Onderdeel Iheeft in de kern betrekking op de vraag of de rechtbank bij beschikking van 22 februari 2024 een zorgmachtiging voor twee maanden kon verlenen, nu zij op dat moment niet beschikte over een medische verklaring die voldeed aan de daaraan in de wet gestelde eisen. Het onderdeel klaagt in de kern dat de vrijheidsbenemende maatregel op grond van deze zorgmachtiging in strijd is met art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM.
3.3
Art. 5 lid 1 EVRM bepaalt dat aan niemand de vrijheid mag worden ontnomen, behalve in de daar genoemde gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Tot de daar genoemde gevallen behoort de rechtmatige detentie van geesteszieken. Art. 5 EVRM strekt tot bescherming tegen willekeurige vrijheidsontneming. Daarom wordt, naar vaste rechtspraak [8] , aan een vrijheidsontneming op grond van art. 5 lid 1, onder e, EVRM de eis gesteld dat de stoornis van de geestvermogens is vastgesteld door een
medical expert [9] in een objectief medisch onderzoek van de patiënt. In het arrest
Varbanov/Bulgarijevan 5 oktober 2000 heeft het EHRM overwogen:
“47. The Court considers that no deprivation of liberty of a person considered to be of unsound mind may be deemed in conformity with Article 5 par. 1 (e) of the Convention if it has been ordered without seeking the opinion of a medical expert. Any other approach falls short of the required protection against arbitrariness, inherent in Article 5 of the Convention. The particular form and procedure in this respect may vary depending on the circumstances. It may be acceptable, in urgent cases or where a person is arrested because of his violent behaviour, that such an opinion be obtained immediately after the arrest. In all other cases a prior consultation is necessary. (…)”
3.4
Uit artikel 5 EVRM vloeit tevens voort de eis dat de beslissing om iemand van zijn vrijheid te benemen wegens een geestesstoornis ten minste gebaseerd is op een actueel medisch deskundig oordeel. [10]
3.5
Uit het systeem van de Wvggz, in het bijzonder uit art. 5:8 lid 1 Wvggz in verbinding met art. 5:17 lid 3, onder a, en art. 6:4 Wvggz, volgt dat een rechter slechts een zorgmachtiging mag verlenen indien uit een medische verklaring van een onafhankelijk psychiater over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene blijkt dat uit diens gedrag als gevolg van zijn psychische stoornis ernstig nadeel voortvloeit. Voor de psychiater die de medische verklaring opstelt, gelden de in art. 5:7 Wvggz genoemde voorwaarden. Die voorwaarden dienen als waarborg voor een onafhankelijke, onpartijdige en behoorlijke besluitvorming over verplichte zorg. Een en ander strookt met de rechtspraak van het EHRM over art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM. [11]
3.6
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad [12] volgt bovendien dat de psychiater het in de Wvggz voor de diverse vormen van verplichte zorg voorgeschreven medische onderzoek in beginsel aldus dient te verrichten dat hij de betrokkene in een direct contact, dat wil zeggen: in diens fysieke aanwezigheid, spreekt en observeert. De Hoge Raad heeft overwogen dat dit slechts anders is indien dat redelijkerwijs niet mogelijk is. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om een weigering van de betrokkene om aan een onderzoek mee te werken, maar ook andere omstandigheden kunnen meebrengen dat onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene niet of slechts beperkt mogelijk is. In die gevallen zal, met het oog op de beoogde maatregel, steeds op de best mogelijke manier moeten worden getracht inzicht te verkrijgen in de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene en de noodzaak tot het treffen van de beoogde maatregel. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt bovendien dat de psychiater in de medische verklaring deugdelijk dient te motiveren waarom betrokkene niet in fysieke aanwezigheid kon worden onderzocht. [13]
3.7
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie bij het verzoekschrift een medische verklaring overgelegd die op 15 februari 2024 was ondertekend door een onafhankelijke psychiater. Uit de medische verklaring volgt dat de beoordeling via Zoom, en dus via beeldbellen, heeft plaatsgevonden ‘wegens detentie’ van betrokkene. Een nadere toelichting waarom geen onderzoek in fysieke aanwezigheid van betrokkene heeft plaatsgevonden is niet gegeven. De rechtbank heeft in de beschikking van 22 februari 2024 overwogen dat het verweer van de advocaat ten aanzien van de medische verklaring gegrond is en de medische verklaring niet aan de in de wet gestelde eisen voldoet. De rechtbank overweegt dat uit de medische verklaring niet blijkt dat het bezoeken van betrokkene in detentie redelijkerwijs niet mogelijk was. Hoewel de medische verklaring volgens de rechtbank niet aan de daaraan in de wet gestelde eisen voldoet, acht de rechtbank het te verstrekkend om het verzoek van de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren of het verzoek af te wijzen. Om die reden verleent de rechtbank een zorgmachtiging voor twee maanden en overweegt zij dat binnen afzienbare termijn een deugdelijke verklaring kan worden opgemaakt op basis van fysiek onderzoek.
3.8
De vraag is nu of een zorgmachtiging voor twee maanden kon worden verleend hoewel de toen beschikbare medische verklaring niet de actuele gezondheidstoestand van betrokkene beschreef. Ook in de zaak die tot de uitspraak van de Hoge Raad van 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:191 heeft geleid, zag de rechtbank redenen om een overbruggingsmachtiging af te geven van twee maanden en het verzoek voor het overige aan te houden omdat een medische verklaring over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene ontbrak. De Hoge Raad vernietigde in die zaak de beschikking van de rechtbank daartoe het volgende overwegende:
“3.2.3 Het ontbreken van een medische verklaring van een psychiater over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene brengt mee dat niet is voldaan aan de (…) eisen voor de verlening van een zorgmachtiging. Dit gebrek kon niet worden geheeld door de verklaring die een psychiater in opleiding tijdens de mondelinge behandeling heeft afgelegd over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene. De rechtbank mocht daarom geen zorgmachtiging verlenen, ook niet voor een deel van de door de officier van justitie verzochte periode (‘een (overbruggings)machtiging’ met aanhouding voor het overige. (…)” [14]
3.9
Hieruit volgt dat geen zorgmachtiging mag worden verleend, ook niet voor een korte periode, indien bij het verzoek van de officier van justitie niet een medische verklaring is gevoegd die voldoet aan de eisen van de wet. De rechtbank heeft in de onderhavige zaak daarom ten onrechte een zorgmachtiging verleend voor de duur van twee maanden. Het middel stelt dan ook terecht dat niet voldaan is aan de eisen van een wettelijk voorgeschreven procedure zoals bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM.
3.1
Het voorgaande betekent dat onderdeel I slaagt.
Onderdeel II: de beschikking van 19 april 2024
3.11
Onderdeel IIis gericht tegen de beschikking van de rechtbank van 19 april 2024 en klaagt – kort samengevat – dat de rechtbank in deze beschikking in strijd met art. 6:2 lid 1, onder e, Wvggz in samenhang met art. 6:6 lid 2 Wvggz, achttien dagen te laat heeft beslist op het verzoek van de officier van justitie op basis van deels niet actuele informatie (zorgplan), op bevindingen van de geneesheer-directeur waarin nieuwe informatie niet was meegenomen en waarin door de rechtbank voortgeborduurd werd op een eerdere beslissing die niet voldeed aan de eisen van een wettelijk voorgeschreven procedure zoals bedoeld in art. 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM.
3.12
Op grond van art. 6:5 Wvggz verleent de rechter een zorgmachtiging voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren, maar maximaal voor:
“a. zes maanden, indien het doel van verplichte zorg de gronden, bedoeld in art. 3:4, onderdelen b, c, d en e, betreft;
b. twaalf maanden, indien het een zorgmachtiging betreft die aansluit op een zorgmachtiging als bedoeld in onderdeel a (…);
c. twee jaar, indien het een aansluitende zorgmachtiging betreft voor een persoon die gedurende de afgelopen vijf jaar: (1°) verplichte zorg heeft ontvangen; (2°) opgenomen is geweest (…).”
3.13
In art 6:6 Wvggz is geregeld wanneer de zorgmachtiging vervalt. Art. 6:6 Wvggz bepaalt in het eerste lid, onder a, dat een zorgmachtiging vervalt wanneer de geldigheidsduur ervan is verstreken. Op de regel dat bij het verstrijken van de in de zorgmachtiging neergelegde geldigheidsduur die machtiging vervalt, geldt als uitzondering het geval dat de officier van justitie tijdig een verzoekschrift voor een aansluitende zorgmachtiging heeft ingediend. Wat 'tijdig' is hangt af van de situatie: in geval dat een eerste zorgmachtiging ten einde loopt, mag het verzoek worden ingediend tot op de dag van expiratie; in het geval dat een tweede of latere machtiging ten einde loopt moet het verzoek worden ingediend uiterlijk vier weken voor expiratie van de lopende machtiging (art. 6:6 lid 2 Wvggz). [15]
3.14
Wanneer de rechtbank op het verzoek beslist nadat de eerdere zorgmachtiging is vervallen dan kan bij toewijzing niet meer sprake zijn van een ‘aansluitende zorgmachtiging’ als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz. In zo’n geval kan de rechtbank nog wel een ‘gewone’, niet op de vorige zorgmachtiging aansluitende nieuwe zorgmachtiging verlenen voor een maximale duur van zes maanden. [16]
3.15
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie een verzoek gedaan voor een zorgmachtiging aansluitend op een zorgmachtiging die een looptijd had van twaalf maanden. De officier van justitie heeft twaalf dagen voor het verstrijken van de voorgaande machtiging – en dus niet tijdig – het verzoek ingediend. Dat betekent dat indien de rechtbank niet voor het verstrijken van de voorgaande machtiging een nieuwe machtiging heeft verleend, geen sprake meer is van een aansluitende zorgmachtiging. De datum waarop de rechtbank haar beschikking neemt op het verzoek van de officier van justitie is daarom beslissend.
3.16
De eerste mondelinge behandeling vond plaats op 22 februari 2024, dus vóór het aflopen van de voorgaande machtiging (dat was op 28 februari 2024; zie hiervoor 2.1). De rechtbank heeft op die datum beslist dat de medische verklaring niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De rechtbank heeft tevens een machtiging voor twee maanden verleend tot en met 22 april 2024 en de behandeling van het verzoek van de officier van justitie voor het overige aangehouden. Deze beslissing van de rechtbank is dus binnen de beslistermijn van drie weken (art. 6:2 lid 1 Wvggz) gegeven. Op 19 april 2024 heeft de rechtbank vervolgens op het aangehouden deel van het verzochte beslist.
3.17
Ten aanzien van de Wet Bopz heeft de Hoge Raad in 2001 [17] geoordeeld dat de rechter naar aanleiding van één verzoek machtiging kan verlenen in meerdere afzonderlijke uitspraken (een ‘deelbeschikking’ [18] ) telkens ten aanzien van een verschillende periode. De beslissing over de resterende geldigheidsduur zal dan doorgaans buiten de wettelijke beslistermijn vallen. De Hoge Raad overwoog:
“(…) dat de rechter in beginsel binnen de in art. 17 lid 2 Wet Bopz gestelde termijn dient te beslissen op de vordering zoals die door de officier van justitie is ingesteld, doch dat hij – geen wettelijke bepaling verzet zich daartegen – op grond van bijzondere omstandigheden de beslissing met betrekking tot de totale duur van de periode van voortgezet verblijf voor een korte termijn kan aanhouden.”
3.18
In de feitenrechtspraak en literatuur is hieruit opgemaakt dat de beslissing op één verzoek kan worden gesplitst in twee of meer (deel)beschikkingen ten aanzien van verschillende perioden. [19] De vraag of een deelbeschikking ook onder de Wvggz toelaatbaar is - en dan met name in het licht van de regeling van de beslistermijn in art. 6:2 Wvggz -, is door de Hoge Raad nog niet beantwoord. [20]
3.19
In zijn noot onder HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1048 merkt Westenberg op dat de deelbeschikking in de praktijk feitelijk wordt gebruikt om de beslistermijn op te rekken. Dit lijkt hem niet in overeenstemming met de Wvggz en de bedoeling van de wetgever om een onwenselijke lange periode van onzekerheid bij betrokkene te voorkomen. Dat lijkt mij inderdaad onwenselijk. De wet stelt echter niet als sanctie op de overschrijding van de beslistermijn dat niet meer op het verzoek kan worden beslist door de rechtbank of dat de rechtbank dat verzoek niet meer kan toewijzen. Vaste rechtspraak over de Wet Bopz, die in de rechtspraak met betrekking tot de Wvggz en de Wzd lijkt te zijn overgenomen, is dat de overschrijding van beslistermijnen niet een van deze sancties meebrengt – nu de wet dat niet bepaalt –, maar uitsluitend leidt tot een inkorting (‘aftrek’) van de geldigheidsduur van een volgende machtiging dan wel tot schadevergoeding op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz. [21]
3.2
Het onderdeel voert (onder 2.3 van de procesinleiding) verder nog aan dat het zorgplan op de dag van de mondelinge behandeling, 19 april 2024, was gedateerd en dat dit formele consequenties heeft. Het onderdeel stelt aan de orde of wel een beslissing kan worden genomen indien het zorgplan niet is geactualiseerd en de geneesheer-directeur de medische verklaring niet heeft gezien.
3.21
Voor zover deze klacht al voldoet aan de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel gesteld worden, faalt het. Nog daargelaten dat er niet heel veel tijd was verstreken sinds het opmaken van het zorgplan op 5 februari 2024, heeft de rechter op basis van een actuele medische verklaring (van 15 maart 2024) een beslissing genomen. Ter zitting is door de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige toegelicht dat betrokkene inmiddels met ontslag is en dus niet langer in de instelling verblijft. Art. 6:4 lid 2 Wvggz bepaalt dat indien de rechter van oordeel is dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan maar met de in het zorgplan of de medische verklaring opgenomen zorg het ernstig nadeel niet kan worden weggenomen, hij in de zorgmachtiging in afwijking van het zorgplan andere verplichte zorg of doelen van verplichte zorg kan opnemen, alsmede in de zorgmachtiging kan bepalen dat een ander zorgplan moet worden opgesteld. Dat het
zorgplanniet is geactualiseerd staat aan de verlening van een machtiging dan ook niet in de weg.
3.22
De vraag is dan nog of vernietiging van een voorgaande beschikking gevolgen heeft voor de geldigheidsduur van de zorgmachtiging die bij een volgende beschikking wordt verleend.
3.23
Over een vergelijkbare kwestie heeft de Hoge Raad geoordeeld in een zaak die ging over de vraag of de rechtbank Rotterdam een aansluitende zorgmachtiging mocht verlenen nadat de rechtbank Den Haag vanwege haar gebleken relatieve onbevoegdheid de zaak naar die rechtbank had verwezen en ter overbrugging een zorgmachtiging voor twee weken had verleend. De Hoge Raad oordeelde in zijn beschikking van 24 februari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:316) daarover als volgt: [22]
“4.2.2 Ten tijde van de beschikking van de rechtbank Rotterdam (22 juni 2022) had de rechtbank Den Haag op het verzoek van 19 mei 2022 van de officier van justitie strekkende tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene voor de duur van twaalf maanden, reeds op 9 juni 2022 een (deel)beschikking gegeven waarin een zorgmachtiging is verleend voor twee weken (tot en met 23 juni 2022). De rechtbank Rotterdam diende daarvan uit te gaan.
Vervolgens heeft de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 22 juni 2022 op hetzelfde verzoek een zorgmachtiging verleend voor twaalf maanden (tot en met 22 juni 2023). Aldus zijn naar aanleiding van één verzoek zorgmachtigingen verleend met een totale duur van twaalf maanden en twee weken. Dat is in strijd met het in deze zaak toepasselijke art. 6:5 onder b Wvggz, dat bepaalt dat de maximale duur voor een aansluitende zorgmachtiging twaalf maanden is. Onderdeel 1.1 slaagt dus.”
3.24
Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat in deze zaak de rechtbank een zorgmachtiging kon verlenen tot en met 22 februari 2025. Ik licht dat toe.
3.25
De beschikking van 9 juni 2022 in de zojuist genoemde zaak, waarbij de rechtbank Den Haag een zorgmachtiging had verleend voor twee weken, werd door de Hoge Raad vernietigd omdat in die zaak de betrokkene niet (deugdelijk) was opgeroepen en daarom niet was gehoord. De verleende kort durende machtiging ging daarop onderuit. Dat bracht evenwel niet mee dat de beschikking van 22 juni 2022, waarbij de rechtbank Rotterdam een vervolgmachtiging had verleend, voor slechts zes maanden zou kunnen worden verleend. De maximale duur was twaalf maanden conform het “toepasselijke art. 6:5 onder b Wvggz”. Alleen had de rechtbank Rotterdam de duur van twee weken van de tussentijdse machtiging van de rechtbank Den Haag, die was gebaseerd op het zelfde verzoek van de officier van justitie, niet in mindering gebracht op de termijn van twaalf maanden van de opvolgende zorgmachtiging. De termijn waarvoor de rechtbank Rotterdam de opvolgende machtiging had verleend, was daarom twee weken te lang. De Hoge Raad vernietigde in zoverre de beschikking van de rechtbank Rotterdam en kon de zaak zelf afdoen door de duur van de voortgezette machtiging met twee weken (en dus niet met zes maanden) te bekorten.
3.26
In de onderhavige zaak was op 19 april 2024 de situatie zo dat op grond van de door de rechtbank op 22 februari 2024 gegeven (deel)beschikking een aansluitende zorgmachtiging was verleend voordat de vorige zorgmachtiging (die een looptijd had tot 28 februari 2024) was vervallen. Het volgt uit de zojuist aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 24 februari 2023 dat de rechtbank op 19 april 2024 van die situatie mocht uitgaan. De rechtbank heeft vervolgens op basis van hetzelfde verzoek van de officier van justitie een zorgmachtiging verleend voor tien maanden (tot en met 22 februari 2025). De duur van de opvolgende zorgmachtiging is daarmee in overeenstemming met art. 6:5, onder b, Wvggz.
3.27
Een beschikking tot verlening van een opvolgende zorgmachtiging (of vervolgmachtiging) heeft dus zelfstandige betekenis en verliest haar rechtskracht niet in geval van vernietiging van de beschikking waarbij de direct voorafgaande overbruggingsmachtiging is verleend. [23] Dat betekent dat de rechtbank bij beschikking van 19 april 2024 de machtiging voor de resterende duur van een aaneengesloten machtiging mocht verlenen. Ook HR 4 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:818) leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak lagen de feiten anders dan hier. De bestaande zorgmachtiging was verleend tot en met 24 augustus 2020. De rechtbank had de vervolgmachtiging verleend op 27 augustus 2020, en dus - anders dan hier - niet vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de bestaande machtiging op grond van art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz verstreek. Er was geen sprake van aansluiting en de vervolgmachtiging kon niet worden verleend voor de duur van twaalf maanden (rov. 3.1.5).
3.28
Gelet op het voorgaande faalt onderdeel II.
Slotsom
3.29
Nu de rechtbank bij tussenbeschikking van 22 februari 2024 de machtiging voor twee maanden niet had mogen verlenen wegens het ontbreken van een geldige medische verklaring, meen ik dat die beschikking in zoverre dient te worden vernietigd maar voor het overige dient te worden bekrachtigd. De eindbeschikking van 19 april 2024, waarbij de opvolgende zorgmachtiging is verleend, dient in stand te blijven.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2024, voor zover de rechtbank daarin een zorgmachtiging heeft verleend tot 22 april 2024, en tot verwerping van het cassatieberoep voor zover het is gericht tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 19 april 2024.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie het verzoekschrift van de officier van justitie van 16 februari 2024 overgelegd als productie 3. Een historisch overzicht van de eerder ten aanzien van betrokkene verleende zorgmachtigingen is overgelegd als productie 9.
2.De schriftelijke uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 29 februari 2024 en gepubliceerd op rechtspraak.nl (ECLI:NL:RBDHA:2024:9648.
3.Zie de vijfde alinea op p. 3 van de beschikking van 22 februari 2024.
4.Onderaan de brief van de officier van justitie staat de datum 14 februari 2024. Dit lijkt een vergissing en zal 14 maart moeten zijn.
5.De schriftelijke uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 1 mei 2024. De uitspraak is (nog) niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
6.Zie derde volle alinea onder het kopje ‘Beoordeling’ op blz. 3 van de uitspraak.
7.De procesinleiding is op 22 mei 2024 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
8.Zie onder meer: EHRM 24 oktober 1979 (appl. no. 6301/73),
9.EHRM 5 oktober 2000, (appl. no. 31365/96),
10.EHRM 5 oktober 2000, (appl. no. 31365/96), BJ 2001/36 (
11.Zie HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:885,
12.Zie onder meer: HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1509, rov. 3.1.4; HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2015, rov. 3.2;
13.Zie o.a. HR 13 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1460,
14.De voetnoot is weggelaten.
15.Zie HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:818,
16.Vgl. de conclusie van plv. P-G Langemeijer (onder 3.5-3.7) voor HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:818,
17.HR 22 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2240, NJ 2001/437 en BJ 2001/37, m.nt. W. Dijkers.
18.Onder een deelbeschikking wordt verstaan een beschikking waarin door een uitdrukkelijk dictum een einde wordt gemaakt aan een deel van het verzochte en de zaak voor het overige wordt aangehouden (deels eindbeschikking en deels tussenbeschikking); zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/113.
19.Zie W. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:4 Wvggz, aant. 7.6 (bijgewerkt tot en met 17 november 2023); dezelfde, Sdu Commentaar Gezondheidsrecht, commentaar art. 2 t/m 35 Wet Bopz, aant. C.10.
20.Vgl. W. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:4 Wvggz, aant. 7.6 (bijgewerkt tot en met 17 november 2023); de conclusie van plv. P-G Langemeijer (onder 2.7) voor HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1048,
21.Vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601,
22.HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:316,
23.Vgl. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/420 (slot) onder verwijzing naar HR 22 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1112,