ECLI:NL:HR:2001:AB2240

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/014HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over machtiging tot voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de machtiging tot voortgezet verblijf van een verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis. De Officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam diende op 26 oktober 2000 een vordering in bij de Rechtbank tot het verlenen van een machtiging voor het verblijf van de verzoeker in het psychiatrisch ziekenhuis. De Rechtbank verleende op 24 november 2000 de machtiging tot voortgezet verblijf tot uiterlijk 23 december 2000. Op 6 december 2000 werd deze beschikking verbeterd, maar de verzoeker ging in cassatie tegen de beschikkingen van de Rechtbank van 24 november en 12 december 2000. De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van de verzoeker in zijn cassatieberoep voor de beschikking van 24 november 2000 en tot verwerping van het beroep tegen de beschikking van 12 december 2000.

De Hoge Raad oordeelde dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn cassatieberoep voor zover dit gericht was tegen de beschikking van 24 november 2000. De Raad overwoog dat de Rechtbank op 12 december 2000 terecht had geoordeeld dat de Officier van Justitie een machtiging had gevorderd voor een maximale duur van één jaar. De Hoge Raad bevestigde dat de Rechtbank, ondanks de eerdere beschikking, bevoegd was om een nieuwe machtiging te verlenen, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak. De beslissing van de Hoge Raad werd openbaar uitgesproken door raadsheer W.H. Heemskerk.

Uitspraak

22 juni 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/014HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam heeft op 26 oktober 2000 onder overlegging van een eveneens op 26 oktober 2000 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in het in de vordering genoemde psychiatrisch ziekenhuis.
Op 22 november 2000 heeft de Rechtbank de behandelend arts en de raadsman van verzoeker gehoord.
Bij beschikking van 24 november 2000 heeft de Rechtbank de machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis tot uiterlijk 23 december 2000.
Op 6 december 2000 heeft de Rechtbank haar beschikking van 24 november 2000 verbeterd in dier voege dat de beslissing luidt: verleent machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis tot uiterlijk 23 december 2000 en houdt de beslissing op hetgeen overigens is verzocht aan.
Bij beschikking van 12 december 2000 heeft de Rechtbank, nadat zij op diezelfde dag de behandelend arts en verzoeker in het bijzijn van de raadsman van verzoeker had gehoord, de machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis verleend tot uiterlijk 24 november 2001.
De beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van de Rechtbank van 24 november 2000, gecorrigeerd op 6 december 2000, en van 12 december 2000 heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep voor zover gericht tegen de beschikking van 24 november 2000 (zoals gewijzigd bij herstelbeschikking van 6 december 2000) en tot verwerping van het beroep voor zover gericht tegen de beschikking van 12 december 2000.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Officier van Justitie in het Arrondissement Rotterdam heeft op 26 oktober 2000 onder overlegging van een eveneens op 26 oktober 2000 ondertekende geneeskundige verklaring, een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoeker in het in de vordering genoemde psychiatrisch ziekenhuis. Bij beschikking van 24 november 2000 heeft de Rechtbank de machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis tot uiterlijk 23 december 2000.
Op 6 december 2000 heeft de Rechtbank haar beschikking van 24 november 2000 verbeterd in dier voege dat de beslissing luidt: verleent machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis tot uiterlijk 23 december 2000 en houdt de beslissing op hetgeen overigens is verzocht aan.
Bij beschikking van 12 december 2000 heeft de Rechtbank, nadat zij op diezelfde dag de behandelend arts en verzoeker had gehoord, de machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis verleend tot uiterlijk 24 november 2001.
3.2 Op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer onder 2.1, 2.2 en 2.3, kan verzoeker niet worden ontvangen in zijn cassatieberoep, voorzover dit is gericht tegen de beschikking van 24 november 2000. De onderdelen 1 en 2 van het middel behoeven dan ook geen behandeling.
3.3 De onderdelen 3 en 4 strekken ten betoge dat, nu de Rechtbank bij de beschikking van 24 november 2000 reeds op de vordering van de Officier van Justitie heeft beslist door een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf tot 23 december 2000, het de Rechtbank, bij gebreke van een nieuwe vordering, niet vrijstond bij beschikking van 12 december 2000 een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf na 23 december 2000.
3.4 Blijkens de beschikking van 12 december 2000 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Officier van Justitie een machtiging heeft gevorderd tot voortgezet verblijf voor de maximale duur van één jaar. De onderdelen, die zich niet tegen dit oordeel richten, missen dan ook feitelijke grondslag, nu daarin ervan wordt uitgegaan dat de Rechtbank door bij de beschikking van 24 november 2000 een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf tot 23 december 2000 reeds volledig heeft beslist op de vordering van de Officier van Justitie. Opmerking verdient hierbij nog dat de rechter in beginsel binnen de in art. 17 lid 2 Bopz gestelde termijn dient te beslissen op de vordering zoals die door de officier van justitie is ingesteld, doch dat hij - geen wettelijke bepaling verzet zich daartegen - op grond van bijzondere omstandigheden, zoals de zich in het onderhavige geval voordoende omstandigheid dat het niet mogelijk is gebleken de patiënt tijdig overeenkomstig het voorschrift van art. 8 lid 1 Bopz te horen, de beslissing met betrekking tot de totale duur van de periode van het voortgezette verblijf voor een korte termijn kan aanhouden.
3.5 Ook onderdeel 5 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn hiervoor in 3.2 vermelde cassatieberoep;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 22 juni 2001.