ECLI:NL:PHR:2024:523

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
22/02591
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor medeplegen van gekwalificeerde doodslag en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 juli 2022 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar voor medeplegen van gekwalificeerde doodslag. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld op 13 juli 2022, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de verdachte aan zijn eerste verhoor in Albanië niet de verwachting kon ontlenen dat er een strafvervolging tegen hem zou worden ingesteld. Het tweede middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, waarbij de Hoge Raad constateert dat de stukken te laat zijn ingezonden door het hof.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet expliciet een rechtsgevolg heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, maar kan de zaak zelf afdoen. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf. De Hoge Raad concludeert dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De zaak wordt niet terugverwezen, omdat de Hoge Raad zelf kan afdoen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02591
Zitting14 mei 2024
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 8 juli 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor medeplegen van gekwalificeerde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren met aftrek van voorarrest.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 22/02675. In die zaak concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is op 13 juli 2022 ingesteld namens de verdachte. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
In het eerste middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. In het tweede middel wordt geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
1.5
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Het tijdverloop

2.1
Beide middelen hebben betrekking op de redelijke termijn. De in dit verband in het middel en in deze conclusie aangehaalde data met de bijbehorende handelingen zijn:
- 29/30 september 2015: (eerste) verhoor verdachte in Albanië
- 28 september 2016: (tweede) verhoor verdachte in Albanië
- 14 september 2017: aanhouding verdachte
- 15 september 2017: inverzekeringstelling verdachte
- 8 oktober 2019: vonnis rechtbank
- 14 oktober 2019: instellen hoger beroep
- 8 juli 2022: arrest hof
- 13 juli 2022: instellen cassatie
- 8 maart 2023: ontvangst hofstukken door Hoge Raad
- XX juni 2024: verwachte datum arrest Hoge Raad

3.Het eerste middel

3.1
In het middel wordt geklaagd dat “(a) het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van de datum van de inverzekeringstelling van [de verdachte] op 15 september 2017 moet worden uitgegaan en niet van de datum van diens (eerste) verhoor als verdachte op 29 of 30 september 2015, althans doordat het gerechtshof dit oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd, en/of (b) het gerechtshof heeft verzuimd uit te spreken welk gevolg moet worden verbonden aan zijn oordeel dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden, althans doordat het hof zijn oordeel over die schending van de redelijke termijn in eerste aanleg onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.”
3.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2022 is opgenomen dat de raadsman van de verdachte heeft gepleit overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Op pagina 3 van de pleitnota is opgesomd:
“Aanvang redelijke termijn: 14 september 2017 (aanhouding)
Vonnis rechtbank: 08 oktober 2019
Laatste dag behandeling in HB: 24 juni 2022
Totaal: 4 jaren en (ruim) 9 maanden.”
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de raadsman in aanvulling op zijn pleitnota heeft opgemerkt:
“Ik twijfel of ik op pagina 3 van mijn pleitnota wel de juiste datum van aanvang van de redelijke termijn heb vermeld. Als uitgegaan wordt van het moment dat mijn cliënt in Albanië is verhoord dan zou de aanvangsdatum 30 september 2015 zijn. Dat is dan 2 jaar eerder dan waar ik in mijn pleitnota van uit ben gegaan.”
3.3
Het bestreden arrest houdt onder het kopje “Op te leggen sanctie” onder meer in:

Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit dat bij de strafoplegging in strafmatigende zin rekening gehouden moet worden met de overschrijding van de redelijke termijn. (…)
Het hof overweegt als volgt.
(…)
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is neergelegd dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht heeft op een behandeling binnen redelijke termijn.
Procedure in eerste aanleg:
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezenverklaarde feit in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de complexiteit van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In strafzaken vangt de redelijke termijn aan op het moment dat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering zal worden ingesteld. Naar het oordeel van het hof heeft het verhoor van de verdachte in Albanië op 30 september 2015 – zoals door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is geopperd – in de onderhavige zaak niet als een zodanige handeling te gelden. Dit verhoor vond destijds plaats door een Albanese rechercheur in aanwezigheid van Nederlandse politieagenten. Het hof is van oordeel dat de verdachte aan dit verhoor niet in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering zou worden ingesteld. Tijdens dit verhoor heeft de verdachte ook geen bekennende verklaring afgelegd. Het hof zal derhalve bij de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg uitgaan van de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld, te weten 15 september 2017.
Het hof stelt vast dat nu de rechtbank vonnis heeft gewezen op 8 oktober 2019, de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met ongeveer 9 maanden.
Bij de bepaling van de redelijkheid van de duur van de procedure heeft het hof gelet op de complexiteit van de zaak en de omstandigheid dat op verzoek van de verdediging een aantal getuigen door de rechter-commissaris zijn gehoord die zich in het buitenland bevonden.
Voorts heeft de gezondheidstoestand van de medeverdachte tot vertraging geleid in deze zaak die gelijktijdig is berecht met de zaak tegen de medeverdachte. Naar het oordeel van het hof is dan ook sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de redelijke termijn in eerste aanleg met 6 maanden wordt verlengd.
Procedure in hoger beroep
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 14 oktober 2019 met het instellen van hoger beroep namens de verdachte. Het hof wijst heden, op 8 juli 2022, arrest.
De behandeling in hoger beroep is – gelet op de in beginsel geldende termijn van 16 maanden – derhalve overschreden met ongeveer 17 maanden. Het hof stelt vast dat een deel van de overschrijding, onder andere in verband met de beperkte beschikbaarheid van de raadsman voor de inhoudelijke behandeling van de zaak, toe te rekenen is aan de verdediging. Nu echter de overschrijding van de redelijke termijn niet alleen te wijten is aan de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop, is het hof van oordeel dat deze overschrijding deels verdisconteerd dient te worden in de op te leggen straf.
Het hof zal derhalve de op te leggen gevangenisstraf verminderen met 1 jaar en de verdachte aldus veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren, met aftrek van voorarrest.”
3.4
Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet snel sprake zijn omdat het oordeel van de feitenrechter sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. [1]
De eerste deelklacht
3.5
In de eerste deelklacht wordt geklaagd dat het oordeel van het hof “dat het verhoor van [de verdachte] in Albanië op 30 september 2015 niet is aan te merken als een handeling waaraan [hij] in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem (in Nederland) een strafvervolging zou worden ingesteld ter zake van zijn veronderstelde betrokkenheid bij het thans onder 1 bewezenverklaarde feit”, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en in elk geval onbegrijpelijk is. In dit verband wijst de steller van het middel op de bewijsoverwegingen van het hof, inhoudende [2] dat de verdachte
“reeds op 29 en 30 september 2015 (heeft) verklaard, nadat hij in het vizier van de Nederlandse politie kwam toen hij in Albanië uit anderen hoofde in detentie bleek te verblijven. [verdachte] is op 30 september 2015 met behulp van een Albanees-Nederlandse tolk in de gevangenis te [plaats] , Albanië, gehoord door Nederlandse politieagenten in aanwezigheid van een Albanese raadsman. Deze raadsman heeft toen medegedeeld dat hij niet beschikte over stukken noch inhoudelijk op de hoogte was van de bevindingen van het onderzoek waarin zijn cliënt als verdachte werd aangemerkt. Ook een jaar later, op 28 september 2016, verklaarde [verdachte] in Albanië, nog steeds niet op de hoogte te zijn van het dossier. Op die datum is [verdachte] verhoord door een Albanese rechter, waarbij hij bijgestaan werd door een Albanese raadsman.”
De steller van het middel leidt uit deze overweging af dat de verdachte in september 2015 als verdachte is verhoord – of in elk geval in aanwezigheid van Nederlandse politieagenten is verhoord – over het in de onderhavige strafzaak ten laste gelegde feit. Een verhoor als verdachte heeft volgens de steller van het middel te gelden als “(een) moment waarop de termijn begint te lopen die volgens art. 6 lid 1 EVRM op redelijkheid moet worden beoordeeld”. Het andersluidende standpunt van het hof is volgens de steller van het middel onjuist, althans zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk omdat het hof heeft verzuimd uit te leggen waarom de verdachte aan dat verhoor niet de verwachting heeft kunnen ontlenen dat hij in Nederland zou worden vervolgd. De steller van het middel voegt daaraan toe dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de omstandigheid dat de verdachte in september 2015 geen bekennende verklaring heeft afgelegd, niet maakt dat het verhoor als verdachte niet kan gelden als datum waarop de te beoordelen redelijke termijn aanvangt, omdat de inhoud van die verklaring voor die beoordeling niet relevant is. Dat de verdachte op 30 september 2015 reeds een inhoudelijke verklaring heeft afgelegd die door het hof ten minste op onderdelen als geloofwaardig en betrouwbaar is aangemerkt, maakt het oordeel van het hof nog onbegrijpelijker. De steller van het middel vindt ten slotte onbegrijpelijk dat het hof vervolgens heeft overwogen dat het “derhalve” zal uitgaan van de datum van de inverzekeringstelling van de verdachte op 15 september 2017. In dat verband merkt hij op dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 28 september 2016 nogmaals in Albanië is verhoord, ditmaal door een rechter. Ook als niet zou moeten worden uitgegaan van 29 of 30 september 2015 als startdatum voor de redelijke termijn, dan nog had het hof volgens de steller van het middel nader moeten uitleggen waarom de redelijke termijn pas is aangevangen op de datum van inverzekeringstelling op 15 september 2017 en niet toen de verdachte wederom als verdachte door een Albanese rechter werd verhoord op 28 september 2016.
3.6
Het middel ziet op de vraag in hoeverre een politieverhoor kan of moet worden aangemerkt als het beginpunt van de redelijke termijn. De jurisprudentie van de Hoge Raad over het beginpunt van de redelijke termijn luidt sinds jaar en dag dat moet worden gerekend vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hij voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie zal worden vervolgd. Een meer specifieke regel is hier volgens de Hoge Raad niet over te geven. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie hoeft niet steeds als zo’n handeling te gelden. Dat ligt anders bij de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding. Die handelingen dienen volgens de Hoge Raad wel als zo’n handeling te worden aangemerkt. [3]
3.7
De beoordeling van de vraag of de verdachte uit het eerste politieverhoor in redelijkheid heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie tegen hem een strafvervolging zal instellen, is in belangrijke mate voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. [4] Deze kan bij zijn oordeelsvorming betekenis toekennen aan i. de aard van de in het politieverhoor afgelegde verklaring, ii. de inhoud van het verhoor en iii. de inhoud van het in feitelijke aanleg gevoerde verweer.
Sub i.
3.8
Bij de aard van de door de verdachte in het politieverhoor afgelegde verklaring gaat het om de vraag of de verdachte het strafbare feit waarover hij is verhoord en waarvoor hij uiteindelijk wordt vervolgd heeft bekend of ontkend. Als de verdachte in zijn eerste verhoor een bekennende verklaring over dat feit heeft afgelegd, zal dit verhoor eerder als beginpunt van de redelijke termijn kunnen worden aangemerkt dan wanneer dat niet het geval is. [5] Er is weinig fantasie voor nodig dat – in het bijzonder bij meer ernstige strafbare feiten – een bekentenis van de verdachte de kans op een strafvervolging voor het door hem bekende feit vergroot. Niet voor niets wordt in kringen van de strafrechtadvocatuur wel eens gekscherend gezegd dat huizen van bewaring vol zitten met bekennende verdachten.
Sub ii.
3.9
Maar ook wanneer de verdachte in het eerste verhoor geen bekennende verklaring heeft afgelegd, kan de feitenrechter dat verhoor als het beginpunt van de redelijke termijn aanmerken. Dat hangt af van hetgeen de verdachte in dat verhoor is voorgehouden. Wanneer dat meer is dan een enkele verdachte omstandigheid, is denkbaar dat de rechter de aan de verdachte voorgehouden feiten en omstandigheden dusdanig belastend acht dat de verdachte aan de inhoud van het verhoor in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat het openbaar ministerie hem voor het strafbare feit waarover hij is gehoord zal gaan vervolgen. Het behoeft geen betoog dat die kans groot is in zaken waarin het eerste politieverhoor plaatsvindt op het moment dat de politie het opsporingsonderzoek vrijwel heeft afgerond. Daarmee is niet gezegd dat die kans in andere gevallen nihil is. Wat betreft het aanmerken van het eerste verhoor als beginpunt van de redelijke termijn kan dus niet alleen de aard van de door de verdachte afgelegde verklaring van belang (bekennen, zwijgen of ontkennen) zijn, maar ook de verdere inhoud van het eerste verhoor (dus hetgeen de verdachte in het verhoor is voorgehouden).
Sub iii.
3.1
Ten slotte en niet in de laatste plaats is (vooral) van belang of en zo ja wat door de verdediging is aangevoerd over het eerste politieverhoor als startpunt van de redelijke termijn. In HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2479,
NJ2007/50 was de verdachte aangehouden, verhoord en zonder in verzekering te zijn gesteld heengezonden. Twee jaren later werd de inleidende dagvaarding aan hem in persoon betekend. In hoger beroep wordt geklaagd over de redelijke termijn. Het hof legt het beginpunt voor de berekening van de redelijke termijn in eerste aanleg bij het moment van betekening van de inleidende dagvaarding. In cassatie wordt geklaagd dat het hof het beginpunt had moeten leggen bij het eerste verhoor van de verdachte, te meer, zo begrijp ik uit de conclusie van de A-G, omdat het gaat om een verhoor waarin de verdachte het feit heeft bekend. [6] Uit de conclusie van de A-G blijkt echter ook dat de verdediging in feitelijke aanleg geen specifiek verweer heeft gevoerd “dat en waarom de termijn zou zijn ingegaan op het moment van het verhoor van de verdachte.” [7] De A-G concludeert dat – in mijn woorden: bij deze stand van zaken – “het oordeel van het Hof dat in deze zaak moet worden uitgegaan van de datum van betekening van de inleidende dagvaarding, geen blijk (geeft) van een verkeerde rechtsopvatting”, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoeft. De Hoge Raad volstaat met de bekende overweging dat “(a)nders dan wel - ook in het middel - wordt aangenomen, (…) art. 6 EVRM niet (dwingt) tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden” en hij besluit dat het oordeel van het hof dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen met de betekening van de inleidende dagvaarding aan de verdachte, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. [8] Anders dan zijn A-G verbindt de Hoge Raad in dit arrest niet expliciet een consequentie aan het in feitelijke aanleg al dan niet gevoerde verweer. Dat is anders in HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:844. In deze zaak had de raadsman van de verdachte in feitelijke aanleg wel aangevoerd dat het eerste verhoor dat de politie van de verdachte had afgenomen, diende te worden aangemerkt als het moment waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat het openbaar ministerie tegen hem een strafvervolging voor het telen van hennep zou instellen, omdat de verdachte in dat verhoor de hennepteelt had bekend. Het hof zag dat anders en merkte ook in deze zaak de datum van de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg als beginpunt van de redelijke termijn aan. De Hoge Raad oordeelde dat “gelet” (A-G: dus niet “mede gelet”) op hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, het oordeel van het hof dat het politieverhoor waar de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd niet heeft te gelden als een beginpunt van de redelijke termijn, niet zonder meer begrijpelijk is. Met andere woorden: als door of namens de verdachte dit verweer niet was gevoerd, had de Hoge Raad het oordeel van het hof dat het politieverhoor waarin de verdachte een bekennende verklaring had afgelegd niet het beginpunt is van de redelijke termijn, vermoedelijk in stand gelaten en niet als niet begrijpelijk aangemerkt, hetgeen aansluit bij het uitgangspunt van de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat iemand door de politie als verdachte wordt gehoord, niet meebrengt dat daarmee door de Staat jegens hem een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
3.11
Terug naar de onderhavige zaak. Voor zover de eerste deelklacht op de opvatting berust dat het (eerste) verhoor van de verdachte zonder meer heeft te gelden als het moment waarop de redelijke termijn begint te lopen en dat het “andersluidende standpunt” van het hof daarom onjuist is, faalt het, omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.
3.12
Voor zover in de eerste deelklacht wordt geklaagd dat het hof “heeft verzuimd uit te leggen waarom de verdachte aan dat verhoor [A-G: van 30 september 2015] niet de verwachting heeft kunnen ontlenen dat hij in Nederland zou worden vervolgd”, faalt het eveneens. Daarbij neem ik in aanmerking dat de raadsman van de verdachte daaromtrent ter terechtzitting in hoger beroep slechts heeft opgemerkt dat hij twijfelt of hij in zijn pleitnota wel de juiste datum van aanvang van de redelijke termijn heeft vermeld en dat
als(cursivering A-G) wordt uitgegaan van het moment waarop de verdachte in Albanië is verhoord, de aanvangsdatum 30 september 2015 zou zijn. Het hof heeft dat standpunt niet onbegrijpelijk zo uitgelegd dat daarin is “geopperd” dat dat verhoor als beginpunt van de redelijke termijn kan worden beschouwd. Gelet daarop heeft het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd waarom de verdachte aan dit verhoor, waarin volgens het hof geen bekennende verklaring is afgelegd, niet in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Dat oordeel, dat is verweven met omstandigheden van feitelijke aard, kan in cassatie niet verder worden getoetst. Dat in de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verdachte op 30 september 2015 een verklaring heeft afgelegd die door het hof ten minste op onderdelen als geloofwaardig en betrouwbaar is aangemerkt, maakt dit niet anders. [9]
3.13
In de eerste deelklacht wordt ten slotte geklaagd dat het onbegrijpelijk is dat het hof vervolgens heeft overwogen dat het “derhalve” zal uitgaan van de datum van de inverzekeringstelling van de verdachte en dat het hof nader had moeten uitleggen waarom de redelijke termijn pas is aangevangen op de datum van inverzekeringstelling op 15 september 2017 en niet toen de verdachte wederom als verdachte door een Albanese rechter werd verhoord op 28 september 2016. Deze klacht faalt reeds doordat door of namens de verdachte in feitelijke aanleg in het geheel niet – laat staan onderbouwd – is aangevoerd dat het verhoor van 28 september 2016 als beginpunt van de redelijke termijn moet worden beschouwd. Bij die gang van zaken houdt het in cassatie snel op en behoefde het hof niet nader te verantwoorden op grond van welke factoren van feitelijke aard het tot zijn oordeel is gekomen dat niet dat verhoor maar de inverzekeringstelling van de verdachte als beginpunt van de redelijke termijn moet gelden. Daarbij neem ik in aanmerking dat die inverzekeringstelling zonder meer heeft te gelden als een moment waarop vanwege de Nederlandse Staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De tweede deelklacht
3.14
In de tweede deelklacht wordt allereerst geklaagd dat het oordeel van het hof ontoereikend is gemotiveerd omdat het hof heeft verzuimd uit te spreken welk gevolg moet worden verbonden aan zijn oordeel dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden. Voorts wordt geklaagd dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, het oordeel van het hof over de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg onbegrijpelijk is, omdat het hof niet uiteen heeft gezet waarom (i) deze zaak als zo complex moet worden aangemerkt dat daarin een rechtvaardiging voor de overschrijding kan worden gevonden, (ii) de omstandigheid dat enkele getuigen in het buitenland (België, Frankrijk) zijn gehoord op verzoek van de verdediging tot een gerechtvaardigde overschrijding van de redelijke termijn zou leiden, (iii) de gezondheidstoestand van een medeverdachte kan gelden als een rechtvaardiging voor de overschrijding van de redelijke termijn en (iv) waarom het hof “dan ook” van oordeel is dat deze bijzondere omstandigheden een verlenging van de redelijke termijn met zes maanden rechtvaardigen.
3.15
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. [10] Daarbij geldt in beginsel als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting moet zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens in beginsel binnen zestien maanden worden afgedaan. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep eindigt de redelijke termijn bij de einduitspraak.
3.16
Als door de feitenrechter wordt vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, wordt dat in de regel gecompenseerd door strafvermindering. [11] De feitenrechter kan ook constateren dat de redelijke termijn is overschreden zonder daaraan een ander rechtsgevolg te verbinden dan die constatering zelf. [12] In het wetsvoorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt – daartoe uitgelokt door de Hoge Raad [13] – een nieuwe processuele sanctie toegevoegd aan de overschrijding van de redelijke termijn, namelijk de schadevergoeding. [14] In het voorgestelde art. 4.3.12 wordt in het eerste lid bepaald dat de rechtbank een schadevergoeding toekent indien de zaak niet binnen een redelijke termijn is berecht en schadevergoeding “in het belang is van een goede rechtsbedeling”. In het tweede lid van dit artikel worden enkele factoren genoemd die relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of schadevergoeding in het belang is van een goede rechtsbedeling. Dat betreffen het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het onrechtmatig handelen en het daardoor veroorzaakte nadeel. [15] Bij algemene maatregel van bestuur kan de hoogte van de schadevergoeding aan een maximum worden gebonden. [16] Overigens kan de rechter ook in de nieuwe regeling volstaan met de constatering dat onrechtmatig is gehandeld. [17] De rechter dient de beslissing tot het toepassen van een sanctie, in het bijzonder ook de keuze tussen schadevergoeding of strafvermindering in het vonnis op te nemen en te motiveren voor zover dat voor de begrijpelijkheid ervan nodig is. [18] Gelet op het voorgaande ga ik ervan uit dat de rechter onder de voorgestelde regeling in veel zaken waarin onder de huidige regeling de overschrijding van de redelijke termijn zou worden gecompenseerd door strafvermindering, schadevergoeding aan de verdachte zal toekennen.
3.17
Inachtneming van de redelijke termijn is niet alleen van belang voor de verdachten en de eventuele slachtoffers in de concrete strafzaak, maar onder andere ook voor (de geloofwaardigheid en effectiviteit van) de rechtshandhaving in het algemeen. [19] De hiervoor in randnr. 3.15 genoemde termijnen van zestien maanden respectievelijk twee jaar waarbinnen de strafzaak moet zijn afgedaan, zijn niet in beton gegoten. De redelijkheid van de duur van een strafzaak hangt ook af van omstandigheden als de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het verloop van het proces en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. [20] Wanneer de rechter dergelijke omstandigheden in zijn oordeel over de redelijke termijn betrekt, dient hij in beginsel de daarop betrekking hebbende aspecten van de zaak concreet vast te stellen en te waarderen. Zo is de enkele omstandigheid dat een zaak complex is of het enkele gegeven dat de rechtspraak kampt met een grote voorraad te behandelen zaken of het enkele feit dat de verdachte wisselt van raadsman, op zichzelf nog niet, althans niet zonder meer, een voldoende rechtvaardiging voor een langere behandeltermijn. [21] Dat kan anders liggen, bijvoorbeeld als een verdachte om de haverklap van raadsman wisselt en elke gelegenheid aangrijpt voor het indienen van nieuwe onderzoekswensen. [22] Een en ander kan de beoogde planning van de behandeling van de zaak doorkruisen. Zoals gezegd kan en mag de rechter bij de berekening van de redelijke termijn rekening houden met de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het verloop van de procedure. Daarmee is echter niet gezegd dat de tijd die is gemoeid met de uitvoering van elk nader onderzoek op verzoek van de verdachte en/of zijn raadsman, zonder meer voor rekening van de verdachte komt. Dat is bij mijn weten ook niet de lijn van de Hoge Raad. Ik begrijp diens jurisprudentie zo dat wanneer de zittingsrechter op verzoek van de verdediging nader onderzoek gelast, de rechter bij de beoordeling van de redelijke termijn ook altijd oog moet houden voor de ingewikkeldheid van de zaak en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. [23]
3.18
Terug naar het middel. Het hof heeft in het onderhavige geval geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met ongeveer negen maanden en dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de redelijke termijn in eerste aanleg wordt verlengd met zes maanden. Daaruit leid ik met de steller van het middel af dat naar het oordeel van het hof de redelijke termijn in eerste aanleg per saldo is overschreden met drie maanden. Het hof heeft voorts geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ongeveer zeventien maanden en dat een deel van die overschrijding is toe te rekenen aan de verdediging onder andere door de beperkte beschikbaarheid van de raadsman voor de inhoudelijke behandeling van de zaak. Het hof heeft om die reden de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep deels verdisconteerd in de op te leggen gevangenisstraf door deze “derhalve” te verminderen met een jaar.
3.19
Met de steller van het middel moet worden geconstateerd dat het hof aan de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg niet expliciet een rechtsgevolg heeft verbonden. Hoewel het de rechter vrij staat te volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden zonder daaraan een (ander) rechtsgevolg te verbinden, dient die constatering – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – wel met zoveel woorden in de uitspraak te worden vermeld. [24] Alleen dan is zeker dat het hof niet heeft verzuimd een rechtsgevolg te verbinden aan de geconstateerde termijnoverschrijding. In het onderhavige geval is het oordeel van het hof over de termijnoverschrijding in eerste aanleg daarom in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Daarover wordt in de tweede deelklacht terecht geklaagd. Tot terugwijzing behoeft dat echter niet te leiden. De Hoge Raad kan de zaak op dit punt zelf afdoen. Daarbij kan ik mij voorstellen dat hij oordeelt dat in een zaak waarin het hof op zichzelf een gevangenisstraf van 18 jaren passend en geboden acht, aan een schending van de redelijke termijn in eerste aanleg van drie maanden, geen ander rechtsgevolg behoeft te worden verbonden dan de constatering van die termijnoverschrijding. [25] Daarbij kan naar mijn oordeel ook worden betrokken dat het hof naar aanleiding van de termijnoverschrijding in hoger beroep van zeventien maanden de op te leggen straf reeds fors, namelijk met een jaar, heeft gekort. [26]
3.2
In de tweede deelklacht wordt bovendien geklaagd over het oordeel van het hof dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de redelijke termijn in eerste aanleg met zes maanden wordt verlengd. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd (i) de complexiteit van de zaak, (ii) de omstandigheid dat op verzoek van de verdediging een aantal getuigen door de rechter-commissaris zijn gehoord die zich in het buitenland bevonden en (iii) de gezondheidstoestand van de medeverdachte, wiens zaak gelijktijdig is berecht met de zaak tegen de verdachte. De klacht komt erop neer dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom deze factoren een overschrijding van de redelijke termijn zouden rechtvaardigen. Tegen de achtergrond van hetgeen ik hiervoor onder randnr. 3.17 heb uiteengezet, begrijp ik dat de steller van het middel deze deelklacht opwerpt, maar gelet op de (magere) wijze waarop de verdediging de kwestie van de redelijke termijn in de onderhavige zaak onder de aandacht van het hof heeft gebracht, meen ik dat het hof kon en mocht volstaan met een enkele duiding van de door hem voor de beoordeling van de redelijke termijn relevant geachte factoren. Dit deel van de tweede deelklacht faalt.
3.21
De eerste deelklacht faalt, de tweede deelklacht slaagt deels.

4.Het tweede middel

4.1
In het middel wordt geklaagd dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Namens de verdachte is op 13 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 8 maart 2023 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van zes maanden met bijna twee maanden is overschreden. In het middel wordt daar terecht over geklaagd. Een voortvarende afdoening door de Hoge Raad behoort niet meer tot de mogelijkheden. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf.
4.3
Het middel slaagt.

5.Slotsom

5.1
Van het eerste middel faalt de eerste deelklacht; de tweede deelklacht van dat middel slaagt deels. Het tweede middel is terecht voorgesteld. De zaak behoeft niet te worden teruggewezen. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.
5.2
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 13 juli 2022 beroep in cassatie doen instellen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
2.Met weglating van de door het hof gebruikte voetnoten.
3.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
4.Zie reeds HR 10 september 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC1592,
5.Dat leid ik af uit HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2475 en HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:844. Vgl. ook A-G Keulen in zijn conclusie voorafgaand aan HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1644 onder 24, onder verwijzing naar EHRM 22 oktober 2009, appl.nrs. 27207/04 en 15614/05 (
6.Zie de aan het arrest voorafgaande conclusie van A-G C.J.G. Bleichrodt onder randnr. 8.1.
7.Zie de aangehaalde conclusie onder randnr. 8.5.
8.HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2479,
9.Vgl. de conclusies van A-G Bleichrodt, van 14 november 2006, ECLI:NL:PHR:2007:AZ2479 onder 8.5 en A-G Vegter van 29 maart 2016, ECLI:NL:PHR:2016:568 onder 60.
10.HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197,
11.HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197,
12.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
13.HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558,
14.Art. 4.3.12 NSv.
15.Dit zijn dezelfde factoren die in het huidige wetboek in art. 359a lid 2 Sv worden genoemd voor het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen. Verschil is wel dat de formulering van art. 359a imperatief is en die van art. 4.3.12 NSv facultatief.
16.Art. 4.3.12 lid 3 NSv.
17.
18.
19.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
20.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
21.Vgl. bijvoorbeeld EHRM 15 juli 1982, nr. 8130/78, Eckle t. Duitsland, par. 92 en 93.
22.Zo begrijp ik ook G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans,
23.En dat ligt dan weer in de lijn van de rechtspraak van het EHRM, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de al aangehaalde zaak Eckle t. Duitsland.
24.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
25.Vgl. HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:138, rov. 3.4. Overigens heeft het hof in de zaak van de medeverdachte, waarin het hof voor de procedure in eerste aanleg vaststelde dat de redelijke termijn met een maand was overschreden, wel expliciet geoordeeld dat “(g)elet op deze beperkte overschrijding, mede gelet op de complexiteit van het onderzoek en rekeninghoudend met de door de gezondheidstoestand van de verdachte ontstane vertraging van het onderzoek” wordt volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. Gelet op de overeenkomstige wijze waarop het hof in beide zaken zijn arrest heeft opgebouwd – in het bijzonder ook ten aanzien van de op te leggen sanctie – zou hieruit met enige voorzichtigheid kunnen worden afgeleid dat het hof een dergelijk oordeel ook voor ogen heeft gestaan in de onderhavige zaak.
26.Vgl. bijvoorbeeld HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2479,