Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.Het tijdverloop
3.Het eerste middel
Standpunt verdediging
NJ2007/50 was de verdachte aangehouden, verhoord en zonder in verzekering te zijn gesteld heengezonden. Twee jaren later werd de inleidende dagvaarding aan hem in persoon betekend. In hoger beroep wordt geklaagd over de redelijke termijn. Het hof legt het beginpunt voor de berekening van de redelijke termijn in eerste aanleg bij het moment van betekening van de inleidende dagvaarding. In cassatie wordt geklaagd dat het hof het beginpunt had moeten leggen bij het eerste verhoor van de verdachte, te meer, zo begrijp ik uit de conclusie van de A-G, omdat het gaat om een verhoor waarin de verdachte het feit heeft bekend. [6] Uit de conclusie van de A-G blijkt echter ook dat de verdediging in feitelijke aanleg geen specifiek verweer heeft gevoerd “dat en waarom de termijn zou zijn ingegaan op het moment van het verhoor van de verdachte.” [7] De A-G concludeert dat – in mijn woorden: bij deze stand van zaken – “het oordeel van het Hof dat in deze zaak moet worden uitgegaan van de datum van betekening van de inleidende dagvaarding, geen blijk (geeft) van een verkeerde rechtsopvatting”, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoeft. De Hoge Raad volstaat met de bekende overweging dat “(a)nders dan wel - ook in het middel - wordt aangenomen, (…) art. 6 EVRM niet (dwingt) tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden” en hij besluit dat het oordeel van het hof dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen met de betekening van de inleidende dagvaarding aan de verdachte, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. [8] Anders dan zijn A-G verbindt de Hoge Raad in dit arrest niet expliciet een consequentie aan het in feitelijke aanleg al dan niet gevoerde verweer. Dat is anders in HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:844. In deze zaak had de raadsman van de verdachte in feitelijke aanleg wel aangevoerd dat het eerste verhoor dat de politie van de verdachte had afgenomen, diende te worden aangemerkt als het moment waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat het openbaar ministerie tegen hem een strafvervolging voor het telen van hennep zou instellen, omdat de verdachte in dat verhoor de hennepteelt had bekend. Het hof zag dat anders en merkte ook in deze zaak de datum van de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg als beginpunt van de redelijke termijn aan. De Hoge Raad oordeelde dat “gelet” (A-G: dus niet “mede gelet”) op hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, het oordeel van het hof dat het politieverhoor waar de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd niet heeft te gelden als een beginpunt van de redelijke termijn, niet zonder meer begrijpelijk is. Met andere woorden: als door of namens de verdachte dit verweer niet was gevoerd, had de Hoge Raad het oordeel van het hof dat het politieverhoor waarin de verdachte een bekennende verklaring had afgelegd niet het beginpunt is van de redelijke termijn, vermoedelijk in stand gelaten en niet als niet begrijpelijk aangemerkt, hetgeen aansluit bij het uitgangspunt van de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat iemand door de politie als verdachte wordt gehoord, niet meebrengt dat daarmee door de Staat jegens hem een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
als(cursivering A-G) wordt uitgegaan van het moment waarop de verdachte in Albanië is verhoord, de aanvangsdatum 30 september 2015 zou zijn. Het hof heeft dat standpunt niet onbegrijpelijk zo uitgelegd dat daarin is “geopperd” dat dat verhoor als beginpunt van de redelijke termijn kan worden beschouwd. Gelet daarop heeft het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd waarom de verdachte aan dit verhoor, waarin volgens het hof geen bekennende verklaring is afgelegd, niet in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Dat oordeel, dat is verweven met omstandigheden van feitelijke aard, kan in cassatie niet verder worden getoetst. Dat in de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verdachte op 30 september 2015 een verklaring heeft afgelegd die door het hof ten minste op onderdelen als geloofwaardig en betrouwbaar is aangemerkt, maakt dit niet anders. [9]