ECLI:NL:PHR:2007:AZ2479

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00495/06
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 00495/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 14 november 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte op 3 oktober 2005 ter zake van 1. "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "Diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
2. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld. Mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een verweer, inhoudende dat sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn en/of dat het Hof de duur van het strafproces onvoldoende heeft laten meewegen bij de strafoplegging.
4. Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat hij:
1. op 27 augustus 1999 te Schellinkhout, gemeente Venhuizen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2005 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
2. in de periode van 01 januari 1999 tot en met 27 augustus 1999 te Schellinkhout, gemeente Venhuizen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen electriciteit, toebehorende aan NUON.
5.1 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar aangevoerd:
" (...) Voorts is de redelijke termijn overschreden. De feiten zijn ruim zes jaar geleden begaan. De overschrijding is verdachte niet aan te rekenen en het betreft hier bovendien geen ingewikkelde zaak. Mijns inziens dient de termijnoverschrijding in dit geval te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Subsidiair verzoek ik een geheel voorwaardelijke werkstraf op te leggen."
5.2 Het Hof heeft onder het hoofd "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" overwogen:
"Ter zitting heeft de raadsman van verdachte betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging, omdat de redelijke termijn is overschreden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De redelijke termijn is begonnen op het moment dat aan verdachte de inleidende dagvaarding werd betekend, derhalve op 29 augustus 2001. Het eindvonnis in eerste aanleg volgde op 5 december 2001. De inzendingstermijn na het instellen van het hoger beroep is weliswaar met zeven maanden overschreden, maar dit kan worden gecompenseerd door de totale duur van het proces. Deze bedraagt vier jaar en een maand. Deze zeer geringe termijnoverschrijding kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof zal het tijdsverloop, dat naar het oordeel van het hof weliswaar niet onredelijk doch wel onwenselijk lang is geweest, mee laten wegen bij de op te leggen straf"
5.3 De strafoplegging heeft het Hof als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze begaan zijn en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met een ander of anderen op grote schaal hennep aanwezig gehad. In een zolderruimte op de boerderij van verdachte is een professionele hennepkwekerij aangetroffen. Ook werd door verdachte en zijn mededader(s) gedurende enige maanden illegaal stroom afgetapt ten behoeve van de kwekerij. Zij hebben de energieleverancier derhalve financieel nadeel berokkend.
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met het tijdsverloop in de zaak. Het proces heeft - zoals hierboven bij de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie reeds is aangegeven - buiten de verwijtbaarheid van verdachte weliswaar niet onredelijk, doch wel onwenselijk lang geduurd. Het hof ziet hierin aanleiding om in plaats van de - in beginsel gerechtvaardigde - werkstraf van 180 uur, zoals door de rechtbank opgelegd, een kortere werkstraf van na te noemen duur op te leggen".
6. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) Op 27 augustus 1999 is op de zolder van de boerderij van verzoeker een hennepplantage aangetroffen. Verzoeker is op diezelfde dag aangehouden, verhoord en - zonder in verzekering te zijn gesteld - heengezonden.
(ii) Op 5 december 2001 heeft de Politierechter verzoeker veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 180 uren.(1)
(iii) Op 12 december 2001 is namens verzoeker hoger beroep ingesteld.
(iv) Het dossier is op 21 februari 2003 bij het Hof binnengekomen, waarna de zaak tegen de terechtzitting van het Hof van 6 november 2003 is aangebracht.
(v) Op laatstbedoelde datum is de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden omdat in de samenhangende en gelijktijdig te behandelen strafzaak tegen [medeverdachte 1], een getuige verhinderd was te verschijnen.
(iv) Op de terechtzittingen van 8 november 2004 en 25 april 2005 is de zaak telkens voor onbepaalde tijd aangehouden omdat ook de zaak [medeverdachte 1] moest worden aangehouden.
(v) Op de terechtzitting van 19 september 2005 is de zaak inhoudelijk behandeld, is het onderzoek gesloten, waarna op 3 oktober 2005 het arrest is uitgesproken.
7. Wat opvalt in deze zaak is dat:
a) het verweer op het eerste gezicht uitsluitend lijkt te strekken tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging wegens termijnoverschrijding. Subsidiair wordt slechts verzocht een voorwaardelijke straf op te leggen;
b) het Hof echter, ook in de strafmotivering, heeft overwogen dat van een schending van de redelijke termijn in het geheel geen sprake was;
c) het Hof in de strafmotivering overweegt dat in verband met de "onwenselijk lange duur" van de procedure een lagere straf behoort te worden opgelegd dan de in beginsel gerechtvaardigd geoordeelde straf van 180 uur.(2)
Dat laatste is een formulering die doet denken aan een strafvermindering wegens undue delay, nu ook de in beginsel gerechtvaardigde straf wordt genoemd.
Een en ander roept de vraag op of hier niet sprake is van een vergissing in die zin, dat het Hof bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat de overschrijding van de redelijke termijn niet van dien aard is dat het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk is in de vervolging, maar dat met die overschrijding wel rekening dient te worden gehouden bij de strafoplegging en dat op grond daarvan een vermindering van de straf met 60 uren aangewezen is. Maar dit is onverenigbaar met wat het Hof naar aanleiding van het verweer heeft overwogen zoals hiervoor onder 5.2 (en onder 5.3) weergegeven. Daar wordt uitdrukkelijk gesteld dat en waarom er van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.
8.1 De eerste klacht van het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof over de aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. Het stelt dat het Hof ten onrechte het moment van de betekening van de inleidende dagvaarding als beginpunt heeft aangenomen, omdat, aldus het middel doorgaans het eerste verhoor door de politie bepalend is en zeker indien het gaat om een bekennende verklaring van een ernstig feit.
8.2 Ik laat in het midden of verzoeker direct tegenover de politie een verklaring heeft afgelegd die een volledige erkenning van het feit inhield en hoe de ernst van de feiten moeten worden getaxeerd, omdat de aan de klacht ten grondslag liggende opvatting onjuist is.
8.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 voor zover hier van belang overwogen:
"3.12. Op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daaromtrent valt niet te geven. Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt."
8.4 Hieruit kan zeker niet worden afgeleid dat een politieverhoor waarbij een feit van zekere ernst is bekend, moet worden aangemerkt als het begin van de te beoordelen termijn. Dat volgt ook niet uit de arresten uit de tachtiger jaren van de vorige eeuw die in de schriftuur worden genoemd.(3) In bijvoorbeeld HR 10 september 1985, NJ 1986, 494 wordt, op een cassatieberoep van het O.M., naar de kern genomen beslist dat de opvatting van het middel dat het tijdstip van het verhoor van de verdachte door de politie nimmer het begin van bedoelde termijn kan zijn, in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard. Dat hangt dus van de omstandigheden af en de vaststelling en waardering daarvan is een in overwegende mate feitelijke aangelegenheid. In genoemde zaak komt de Hoge Raad, na de overwegingen van het Hof enigszins te hebben "aangekleed" - anders dan zijn A-G - uiteindelijk tot de slotsom dat 's Hofs oordeel dat in casu de redelijke termijn was overschreden, geen blijk gaf van een verkeerde rechtsopvatting, noch onbegrijpelijk was.
8.5 Het is dus niet uitgesloten dat opsporingshandelingen, zoals een verhoor van de verdachte, onder bepaalde omstandigheden het begin van de termijn markeren. Maar dat is geen regel.(4)
Zoals hiervoor aangegeven is het in beginsel aan de feitenrechter om de relevante feiten en omstandigheden vast te stellen en te waarderen. Een en ander kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. In deze zaak is niet specifiek het verweer gevoerd dat en waarom de termijn zou zijn ingegaan op het moment van het verhoor van verzoeker. Mede gelet daarop geeft het oordeel van het Hof dat in deze zaak moet worden uitgegaan van de datum van betekening van de inleidende dagvaarding, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk, terwijl het geen nadere motivering behoeft.
9.1 De tweede klacht van het middel houdt in dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de overschrijding van de inzendtermijn in hoger beroep is gecompenseerd door de totale duur van het proces.
9.2 De termijn voor de inzending van de stukken ten behoeve van de behandeling in hoger beroep is hier met ruim zes maanden overschreden. Op zichzelf kan een te late inzending (of een schending van de redelijke termijn bij de behandeling in eerste aanleg) onder omstandigheden worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep.(5) Maar daarvoor is niet voldoende de enkele omstandigheid dat de behandeling in hoger beroep binnen twee jaar is afgerond,(6) en zeker niet het feit dat, zoals het Hof hier heeft overwogen, voor wat betreft de duur van de procedure in zijn geheel (vier jaar en één maand) slechts sprake is van een geringe overschrijding van de termijn. Het oordeel van het Hof is dus niet zonder meer begrijpelijk.(7) Deze klacht van het middel is dan ook gegrond.
9.3 De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.(8) Ik meen dat in dit bijzondere geval met een constatering van de schending van de redelijke termijn kan worden volstaan. Het Hof heeft immers overwogen dat op zichzelf een werkstraf van 180 uur voor de bewezenverklaarde feiten gerechtvaardigd is, maar heeft deze in verband met de onwenselijk lange duur van de procedure in hoger beroep verminderd tot 120 uur. Dat is een vermindering die groter is dan de strafvermindering die de Hoge Raad zelf bij undue delay in de cassatiefase - gelet op de uitgangspunten neergelegd in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 - zou toepassen. Dat de Hoge Raad, anders dan het Hof, uitgaat van een schending van de redelijke termijn in hoger beroep (en niet "slechts" van een onwenselijk lange duur van de berechting), is hier eigenlijk niets meer dan een kwestie van een verschillende kwalificatie van hetzelfde verschijnsel. Het verandert niets aan het ook door het Hof in zijn beschouwing betrokken tijdsverloop en het effect daarvan, en behoeft er mijns inziens in deze zaak - waarin het Hof heeft vastgesteld welke straf op zichzelf gerechtvaardigd is zodat ook de in verband met de te lange procedure toegepaste vermindering vaststaat - niet toe te leiden dat de Hoge Raad de door het Hof opgelegde, al verlaagde, straf verder vermindert.
10. Nu ik geen gronden heb aangetroffen waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, concludeer ik dat de Hoge Raad a) de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor zover daarin het verweer, inhoudende dat in hoger beroep een schending heeft plaatsgevonden van art. 6, eerste lid EVRM, is verworpen, b) zal verstaan dat voor wat betreft de behandeling in hoger beroep een schending heeft plaatsgevonden van de redelijke termijn als bedoeld in die bepaling, en c) zal bepalen dat met die constatering kan worden volstaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De politierechter heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid van het O.M. verworpen, maar wel met het tijdsverloop bij de strafoplegging rekening gehouden (zonder uitdrukkelijk een schending van de redelijke termijn aan te nemen).
2 Het verschil is dus aanzienlijk. Het hof past een "korting" toe van één derde.
3 Waarbij overigens bijvoorbeeld HR NJ 1981, 207 m.n. Th.W.vV. niet wordt vermeld.
4 Dat is ook niet uit de rechtspraak van het EHRM af te leiden. Zie Van Dijk en Van Hoof, Theory and practice of the European Convention on Human Rights, 3e , blz. 407-409 en de daar genoemde rechtspraak.
J. Vande Lanotte, Y. Haeck, Handboek EVRM, dl II, blz. 442, 443.
5 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 rov. 318; HR 14 maart 2006, NJ 2006, 206.
6 Zie bijv. HR 22 juni 1999, LJN ZD1512.
7 In dit verband merk ik op dat het Hof zich niet heeft beroepen op de samenhang met de zaak [medeverdachte 1]. Maar ook als men die samenhang in de beschouwing betrekt, is niet zonder meer in te zien hoe de vertraging bij de behandeling in hoger beroep daardoor zou kunnen worden gerechtvaardigd, laat staan dat het een reden voor compensatie van overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen zijn. In hoger beroep heeft de behandeling vanaf de datum van het instellen van het rechtsmiddel tot de einduitspraak in totaal ruim drie jaar en negen maanden in beslag genomen, terwijl één maal een aanhouding van ruim één jaar heeft plaatsgevonden.
8 HR 14 maart 2006, NJ 2006, 206.