ECLI:NL:HR:2022:844

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
21/00850
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hennepteelt, diefstal en beschadiging elektriciteitsnetwerk in relatie tot de redelijke termijn van strafvervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1967, die werd beschuldigd van hennepteelt, diefstal door verbreking en beschadiging van het elektriciteitsnetwerk. De centrale vraag was of de datum van het eerste politieverhoor, waar de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd, kan worden aangemerkt als het beginpunt van de redelijke termijn voor strafvervolging, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof had geoordeeld dat deze datum niet als zodanig kon worden aangemerkt, maar dat de betekening van de dagvaarding om ter terechtzitting van de politierechter te verschijnen als beginpunt moest gelden. De verdediging stelde dat het politieverhoor wel degelijk een moment was waarop de verdachte kon verwachten dat er een strafvervolging zou volgen.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk was en dat het cassatiemiddel terecht was voorgesteld. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de opgelegde taakstraf van 120 uren verminderd met 6 uren, waardoor de nieuwe taakstraf 114 uren bedraagt, met een subsidiaire vervangende hechtenis van 57 dagen. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, waarmee de uitspraak van het hof gedeeltelijk werd vernietigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00850
Datum21 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 februari 2021, nummer 21-005881-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.L.A.M. Pluijmakers, advocaat te Apeldoorn, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat als beginpunt van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet te gelden heeft de datum van het eerste verhoor van de verdachte door de politie, maar de betekening van de dagvaarding om ter terechtzitting van de politierechter te verschijnen.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“3. De verdediging heeft in eerste aanleg verweer gevoerd omdat de redelijke termijn in strafzaken is overschreden. De politierechter was van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn nu de vervolging minder dan twee jaar geleden is aangevangen.
4. In strafzaken kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
5. Cliënt is op 23 augustus 2016 verhoord door de politie. Dat is op zijn minst een
handeling die is aan te merken als een moment waaraan cliënt in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem terzake de hennepteelt door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De veroordeling van de politierechter dateert van 17 oktober 2018. De zaak heeft in eerste aanleg 2 jaren en 2 maanden geduurd.
6. Dat betekent dat het oordeel van de politierechter niet juist is. De redelijke termijn in strafzaken is in eerste aanleg ex artikel 6, eerste lid, EVRM wel degelijk geschonden.
(...)
8. Het verzoek van de verdediging is dan ook om vast te stellen dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Het gevolg wat hieraan zou moeten worden verbonden is strafvermindering. De verdediging verzoekt uw Hof om de strafvermindering toe te passen.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte verder het volgende opgemerkt:
“Ten aanzien van de redelijke termijn in eerste aanleg wil ik opmerken dat op het moment dat mijn cliënt als verdachte verhoord wordt en een bekennende verklaring aflegt, dan mag je als verdachte strafvervolging verwachten vanaf dat moment. Dat kun je wel aanmerken als moment voor de aanvang van de redelijke termijn.”
2.2.3
In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn onder meer het volgende overwogen:
“Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Anders dan door de raadsman is bepleit, dient in dit geval als beginpunt van de als redelijk te beoordelen termijn niet te gelden de datum van het eerste verhoor van verdachte, maar de betekening van de dagvaarding om ter zitting van de politierechter te verschijnen. De dagvaarding is op 2 augustus 2018 aan de verdachte in persoon betekend. De politierechter heeft op 17 oktober 2018 vonnis gewezen, zodat het hof met de politierechter van oordeel is dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden.”
2.3.1
Gelet op wat namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd is het oordeel van het hof dat het politieverhoor waar de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd niet heeft te gelden als een handeling waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, niet zonder meer begrijpelijk. Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
2.3.2
De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 114 uren, subsidiair 57 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 juni 2022.