Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
21 juni 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1967, die werd beschuldigd van hennepteelt, diefstal door verbreking en beschadiging van het elektriciteitsnetwerk. De centrale vraag was of de datum van het eerste politieverhoor, waar de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd, kan worden aangemerkt als het beginpunt van de redelijke termijn voor strafvervolging, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof had geoordeeld dat deze datum niet als zodanig kon worden aangemerkt, maar dat de betekening van de dagvaarding om ter terechtzitting van de politierechter te verschijnen als beginpunt moest gelden. De verdediging stelde dat het politieverhoor wel degelijk een moment was waarop de verdachte kon verwachten dat er een strafvervolging zou volgen.
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk was en dat het cassatiemiddel terecht was voorgesteld. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de opgelegde taakstraf van 120 uren verminderd met 6 uren, waardoor de nieuwe taakstraf 114 uren bedraagt, met een subsidiaire vervangende hechtenis van 57 dagen. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, waarmee de uitspraak van het hof gedeeltelijk werd vernietigd.