Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
8 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat had geoordeeld dat er sprake was van een geringe overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de eerste aanleg. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk was. De zaak betrof een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg met ruim twee jaren was overschreden. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden te verminderen naar vijf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de strafoplegging.