ECLI:NL:HR:2007:AZ2479

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00495/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De verdachte was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar, waarin hij was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal door twee of meer verenigde personen. Het Hof had de verdachte een werkstraf van 120 uren opgelegd, waarbij rekening was gehouden met de lange duur van het proces.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de overschrijding van de inzendtermijn kan worden gecompenseerd door de totale duur van het proces. De Hoge Raad stelt vast dat de redelijke termijn is begonnen op het moment van betekening van de inleidende dagvaarding op 29 augustus 2001. De zaak is pas bijna drie jaar en tien maanden later in hoger beroep afgedaan, wat een significante overschrijding van de redelijke termijn betekent.

De Hoge Raad concludeert dat er geen aanleiding is om aan het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad verwerpt het beroep, maar benadrukt het belang van een redelijke termijn in strafprocedures en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de procesduur in relatie tot de opgelegde straffen.

Uitspraak

9 januari 2007
Strafkamer
nr. 00495/06
km/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Leeuwarden, van 3 oktober 2005, nummer 24/000210-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 5 december 2001 - de verdachte ter zake van 1 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" en 2 primair "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad
- de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voor zover daarin het verweer, inhoudende dat in hoger beroep een schending heeft plaatsgevonden van art. 6, eerste lid, EVRM, is verworpen;
- zal verstaan dat wat betreft de behandeling van de zaak in hoger beroep een schending heeft plaatsgevonden van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, en
- zal bepalen dat met die constatering kan worden volstaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen 's Hofs beoordeling van het verweer dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter zitting heeft de raadsman van verdachte betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, omdat de redelijke termijn is overschreden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De redelijke termijn is begonnen op het moment dat aan verdachte de inleidende dagvaarding werd betekend, derhalve op 29 augustus 2001. Het eindvonnis in eerste aanleg volgde op 5 december 2001. De inzendingstermijn na het instellen van het hoger beroep is weliswaar met zeven maanden overschreden, maar dit kan worden gecompenseerd door de totale duur van het proces. Deze bedraagt vier jaar en een maand. Deze zeer geringe termijnoverschrijding kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof zal het tijdsverloop, dat naar het oordeel van het hof weliswaar niet onredelijk doch wel onwenselijk lang is geweest, mee laten wegen bij de op te leggen straf."
3.3. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze begaan zijn en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met een ander of anderen op grote schaal hennep aanwezig gehad. In een zolderruimte op de boerderij van verdachte is een professionele hennepkwekerij aangetroffen. Ook werd door verdachte en zijn mededader(s) gedurende enige maanden illegaal stroom afgetapt ten behoeve van de kwekerij. Zij hebben de energieleverancier derhalve financieel nadeel berokkend. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met het tijdsverloop in de zaak. Het proces heeft - zoals hierboven bij de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie reeds is aangegeven - buiten de verwijtbaarheid van verdachte weliswaar niet onredelijk, doch wel onwenselijk lang geduurd. Het hof ziet hierin aanleiding om in plaats van de - in beginsel gerechtvaardigde - werkstraf van 180 uur, zoals door de rechtbank opgelegd, een kortere werkstraf van na te noemen duur op te leggen."
3.4. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) Op 27 augustus 1999 is de verdachte aangehouden, verhoord en - zonder in verzekering te zijn gesteld - heengezonden.
(ii) Op 29 augustus 2001 is de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon betekend.
(iii) Op 12 december 2001 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het op 5 december 2001 uitgesproken vonnis van de Politierechter.
(iv) Het dossier is op 21 februari 2003 - dus ruim veertien maanden na het instellen van het hoger beroep - bij het Hof binnengekomen.
(v) Het Hof heeft de zaak voor de eerste maal behandeld op de terechtzitting van 6 november 2003 en aansluitend de behandeling geschorst omdat in de samenhangende en gelijktijdig te behandelen strafzaak van een medeverdachte een getuige verhinderd was te verschijnen.
(vi) Op de terechtzittingen van 8 november 2004 en 25 april 2005 is het onderzoek telkens voor onbepaalde tijd geschorst omdat het onderzoek in de zaak van de medeverdachte moest worden geschorst.
(vii) Op de terechtzitting van 19 september 2005 is de zaak inhoudelijk behandeld en het onderzoek gesloten, waarna het Hof op 3 oktober 2005 - dus bijna drie jaar en tien maanden na het instellen van het hoger beroep - einduitspraak heeft gedaan.
3.5. Het middel richt zich allereerst tegen het oordeel van het Hof inzake de aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof ten onrechte de betekening van de inleidende dagvaarding op 29 augustus 2001 in plaats van het eerste verhoor van de verdachte door de politie op 27 augustus 1999 als beginpunt genomen.
3.6.1. Vooropgesteld moet worden dat op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk kan worden gemaakt door het tijds-verloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daaromtrent valt niet te geven. Anders dan wel - ook in het middel - wordt aangenomen, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.12).
3.6.2. Gelet op het vorenoverwogene geeft 's Hofs oordeel dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn een aanvang heeft genomen met de betekening van de inleidende dagvaarding aan de verdachte op 29 augustus 2001, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre faalt het middel.
3.7. Voorts klaagt het middel dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn kan worden gecompenseerd door de totale duur van het proces.
3.8.1. In de regel is in de appelfase sprake van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn ontvangen. Aan overschrijding van de inzendingstermijn behoeven evenwel geen rechtsgevolgen te worden verbonden indien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld. De overschrijding van de inzendtermijn wordt daardoor gecompenseerd (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.17-3.18).
3.8.2. 's Hofs oordeel, daarop neerkomende dat de redelijke termijn niet is overschreden "nu de overschrijding van de inzendingstermijn kan worden gecompenseerd door de totale duur van het proces", is zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de zaak in hoger beroep eerst bijna drie jaar en tien maanden na het instellen van het hoger beroep is afgedaan. In zoverre is het middel gegrond.
3.9. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de door het Hof vastgestelde overschrijding van de inzendingstermijn niet door een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep is gecompenseerd. Dat leidt tot het oordeel dat de zaak niet is behandeld binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en in aanmerking genomen dat het Hof blijkens zijn strafmotivering de - door hem op zichzelf gerechtvaardigd geachte - werkstraf van 180 uur in verband met de lange duur van het proces heeft verminderd tot een werkstraf van 120 uur, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 januari 2007.