ECLI:NL:HR:2007:AZ2479
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Oordeel over de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De verdachte was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar, waarin hij was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal door twee of meer verenigde personen. Het Hof had de verdachte een werkstraf van 120 uren opgelegd, waarbij rekening was gehouden met de lange duur van het proces.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de overschrijding van de inzendtermijn kan worden gecompenseerd door de totale duur van het proces. De Hoge Raad stelt vast dat de redelijke termijn is begonnen op het moment van betekening van de inleidende dagvaarding op 29 augustus 2001. De zaak is pas bijna drie jaar en tien maanden later in hoger beroep afgedaan, wat een significante overschrijding van de redelijke termijn betekent.
De Hoge Raad concludeert dat er geen aanleiding is om aan het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad verwerpt het beroep, maar benadrukt het belang van een redelijke termijn in strafprocedures en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de procesduur in relatie tot de opgelegde straffen.