Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
27 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1978, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld tot een geldboete van € 1.000, subsidiair twintig dagen hechtenis. De advocaat-generaal B.F. Keulen had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het hof in strijd met artikel 359.2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) had verzuimd om gemotiveerd te beslissen op het verweer van de verdachte met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn. Dit verweer was door de verdediging naar voren gebracht, maar het hof had hier niet adequaat op gereageerd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn van berechting, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Dit leidde tot de beslissing om de geldboete te verminderen van € 1.000 naar € 900, met een vervangende hechtenis van achttien dagen. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, waarmee de uitspraak van het hof gedeeltelijk werd vernietigd.