Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
27 januari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, vertegenwoordigd door mr. K.Y. Ramdhan, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij stelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van zijn zaak was overschreden. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken. Tijdens de behandeling in hoger beroep had de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er meer dan twee jaar was verstreken sinds de aanvang van de zaak, en dat deze overschrijding van de redelijke termijn moest leiden tot strafvermindering.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof had verzuimd om een beslissing te nemen op het verweer van de verdachte met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn. Dit verzuim was van belang, omdat het hof op straffe van nietigheid een met redenen omklede beslissing had moeten geven. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn van berechting, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden tijdens de behandeling in hoger beroep.
Desondanks oordeelde de Hoge Raad dat, gezien de korte duur van de behandeling in eerste aanleg en de opgelegde straf, er geen aanleiding was om aan het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden enige rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad besloot de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af te doen en verwierp het beroep van de verdachte. Dit arrest benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de verplichting van de rechter om hierop te beslissen.