Conclusie
Ontvankelijkheid van verzoek tot opheffing
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdelen 1 en 2richten vanuit verschillende invalshoeken rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 5.3 dat de Zus ontvankelijk is in haar opheffingsverzoek.
Onderdeel 3richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 5.7 dat sprake is van een geringe waarde van de baten van de nalatenschap op basis van de door de Zus opgemaakte boedelbeschrijving en tegen het oordeel in rov. 5.3 en 5.7 dat bepaalde stellingen van de Broer aan de orde moeten komen bij de verdeling van de nalatenschap.
Onderdeel 4bevat een voortbouwklacht.
ook ambtshalvemogelijk geacht, dus zonder daartoe strekkend verzoek van de erfgenamen, omdat in veel gevallen de belangen van de personen die materieel getroffen worden door de ‘Nachlassverwaltung’ daardoor niet worden geraakt [30] .
aangezien niet is aangevoerd dat de kantonrechter op de voet van die bepaling anders heeft bepaald, noch dat met toepassing van art. 4:203 BW een vereffenaar is benoemd” [45] . (onderstreping A-G)
zonder enige zinzou zijn om te eisen dat appelante ook zichzelf, als mede-vereffenaar, in hoger beroep zou dagvaarden [46] .
rechtbank, terwijl veel van de vereffeningsprocedure al plaats vindt bij de
kantonrechter, die een centrale rol heeft bij de vereffening en daarop toezicht houdt (zie bijvoorbeeld de discretionaire bevoegdheid van de kantonrechter om
aanwijzingen aan de vereffenaars te gevenvan art. 4:210 BW). Wanneer bijvoorbeeld een opheffingsverzoek bij de
kantonrechteris gedaan (zoals hier), zou aanstelling van een vereffenaar door de
rechtbankniet alleen leiden tot extra procedures, en extra kosten, maar mogelijk ook tot afstemmingsproblemen of doorkruising van het toezichtsbeleid dat de kantonrechter voert met betrekking tot de vereffening. Dat is niet alleen onpraktisch en naar ik meen ongewenst, ook het (primaire) doel van de vereffening, te weten voldoening van de schuldeisers van de nalatenschap, is daar lang niet altijd mee gediend, lijkt mij. Een andere bevoegdheidsverdeling volgens art. 4:198 BW kan dan juist een praktische en efficiënte manier zijn voor de kantonrechter om geschillen tussen erfgenamen-vereffenaars op te lossen. Die benadering past ook binnen de deformalisering van het procesrecht [47] en sluit aan bij wettelijke regelingen waarin de kantonrechter bij verschil van mening tussen bewindvoerders en dergelijke dient te beslissen, zoals bij van geschillen tussen bewindvoerders van een meerderjarige (art. 1:437 lid 3 BW), tussen vereffenaars bij ontbinding van een rechtspersoon (art. 2:23a lid 2 BW), tussen executeurs (art. 4:142 lid 3) en tussen bewindvoerders (art. 4:158 lid 2) [48] . Het past zodoende in het systeem van de wet.
afzonderlijke procedurehad moeten worden gedaan, slaagt volgens mij ook niet. Hier bestaan verschillende opvattingen over. De ‘Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter’ gaat er vanuit dat een andere bevoegdheidsverdeling op grond van art. 4:198 BW bij verzoekschrift door een erfgenaam moet worden verzocht, terwijl tegen een beslissing op dat verzoek hoger beroep open staat [50] . Perrick lijkt er eveneens (impliciet) vanuit te gaan dat dit moet worden verzocht [51] . Lieber betoogt echter beargumenteerd dat een verzoekschrift niet nodig is [52] . Hij wijst erop dat in art. 4:198 BW het woord ‘verzoek’, dat in het algemeen een signaal is dat als procesinleiding een verzoekschrift nodig is, niet voorkomt [53] . De kantonrechter kan volgens hem ambtshalve in het kader van zijn toezichthoudende taak [54] met toepassing van art. 4:198 BW bepalen dat een vereffenaar bevoegd is een verzoek tot opheffing alleen te doen. De kantonrechter kan dat bijvoorbeeld ambtshalve als een soort ‘voorbeslissing’ bepalen in een verzoekschriftenprocedure waarin een van de vereffenaars op de voet van art. 4:209 BW heeft verzocht opheffing van de vereffening te bevelen. Lieber ziet dit als een (effectief) middel van toezicht van de kantonrechter, die daarmee de vereffening kan stroomlijnen en in goede banen kan leiden. Volgens Lieber is ook te verdedigen dat wat de kantonrechter ‘bepaalt’ in het kader van art. 4:198 BW niet in een beschikking hoeft te worden vastgelegd en dat hoger beroep of een ander rechtsmiddel niet aan de orde is [55] . Dit is in lijn met het hiervoor besproken Duitse recht op dit punt, waar zo’n ambtshalve bevoegdheid wordt aangenomen (zie 3.7).
niet als belanghebbenden waren opgeroepenbij de mondelinge behandeling bij de kantonrechter [56] .
impliciet en ambtshalveeen bevoegdheidsverdeling ex art. 4:198 BW ‘bepaald’ [57] . Dat oordeel heeft het hof bekrachtigd. Dat een dergelijke beslissing ambtshalve kan (net als in het Duitse recht) en ook impliciet mogelijk is, zijn wel beslispunten in deze zaak – en ik zou dat als besproken inderdaad willen bepleiten. Daarop stuiten de klachten van subonderdeel 1B in mijn visie af.
omdathij niet (formeel) is opgeroepen als vereffenaar. De klacht licht ook niet toe waarin die benadeling zou zitten. De parallel met het hiervoor besproken geval dient zich aan, waarin één van de erfgenamen-vereffenaars procedeerde tegen de andere erfgenamen-vereffenaars, zonder zichzelf als mede-vereffenaar te hebben gedagvaard [59] . Alle partijen die er toe doen waren in hoger beroep betrokken (aan één van beide kanten), zodat, zoals de Hoge Raad overwoog, het gezag van gewijsde van de door het hof gegeven beslissing zich uitstrekte tot alle erfgenamen, tevens vereffenaars, en het zonder zin zou zijn te eisen dat appelante ook zichzelf als mede-vereffenaar zou dagvaarden [60] Eén en ander geldt hier ook: alle erfgenamen tevens vereffenaars zijn in de procedure betrokken. Daarop stuiten de klachten af.
nietbepleit.
nakoming van verplichtingendoor de erfgenamen-vereffenaars gezamenlijk dient te geschieden [61] . In de wetsgeschiedenis zijn wel aanwijzingen voor de ruimere opvatting dat niet alleen bevoegdheden maar ook verplichtingen (en werkzaamheden in het algemeen) door de erfgenamen-vereffenaars gezamenlijk moeten worden uitgeoefend [62] . Daar moet evenwel bij bedacht worden dat dit aspect van ‘als regel tezamen handelen’
niet in de uiteindelijke wettekstterecht is gekomen.