ECLI:NL:HR:2018:681

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
18/00363
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende kosteloze vereffening en opheffing van nalatenschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft een beschikking van de kantonrechter te Leeuwarden van 24 april 2012, waarin werd beslist over de vereffening van de nalatenschap van een overleden persoon. De Procureur-Generaal heeft de Hoge Raad verzocht om de beschikking van de kantonrechter te vernietigen, omdat deze volgens hem getuigde van een onjuiste rechtsopvatting.

De kern van de zaak draait om de vraag of het mogelijk is om in één beschikking zowel de kosteloze vereffening van de nalatenschap als de opheffing van de vereffening te bevelen, zoals bedoeld in artikel 4:209 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter had geoordeeld dat dit niet mogelijk was, omdat de wettelijke vereffeningprocedure geen ruimte biedt voor een dergelijke combinatie. De Procureur-Generaal betoogde echter dat een redelijke uitleg van de wet dit wel zou toestaan.

De Hoge Raad heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en geoordeeld dat de kantonrechter heeft miskend dat er geen griffierecht verschuldigd is voor de indiening van het verzoek tot opheffing van de vereffening. Dit betekent dat de kosten voor de vereffening niet ten laste van de erfgenamen komen, wat in lijn is met de bedoeling van de wetgever. De Hoge Raad heeft bepaald dat de vernietiging van de beschikking geen nadeel toebrengt aan de rechten van de betrokken partijen.

Uitspraak

4 mei 2018
Eerste Kamer
18/00363
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
Op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen de beschikking van de kantonrechter te Leeuwarden van 24 april 2012, zaaknummer 385163 EZ VERZ 12-28.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 385163 EZ VERZ 12-28 van de kantonrechter te Leeuwarden van 24 april 2012, ECLI:NL:RBLEE:2012:BW6247.
De beschikking van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de kantonrechter heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan deze beschikking gehecht.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door betrokkenen verkregen.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In dit cassatieberoep in het belang der wet kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Op 18 november 2011 is te Groningen overleden [erflaatster] (hierna: erflaatster).
  • ii) [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) is een van de erfgenamen van erflaatster.
  • iii) Handelende voor zich en als gevolmachtigde van de overige erfgenamen heeft [betrokkene] uit hoofde van art. 4:199 lid 2 BW aan de kantonrechter mededeling gedaan dat de schulden van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van erflaatster de baten daarvan overtreffen.
3.2.1
In dit geding heeft [betrokkene] de kantonrechter onder meer verzocht om de verplichting de nalatenschap te vereffenen overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW, op de voet van art. 4:209 lid 1 BW op te heffen, op de grond dat de geringe waarde van de baten daartoe aanleiding geeft.
Ter toelichting heeft [betrokkene] aangevoerd dat het saldo van de nalatenschap minstens € 12.000,-- negatief bedraagt, terwijl op de bankrekening van erflaatster een bedrag van ongeveer € 136,-- staat.
[betrokkene] heeft de kantonrechter tevens verzocht op de voet van art. 4:209 lid 1 BW te beschikken dat de vereffening kosteloos geschiedt, zodat aan de indiening van haar verzoekschrift geen griffierecht is verbonden.
De gerealiseerde baten van de nalatenschap kunnen dan ten volle worden aangewend ter voldoening van de vereffeningskosten, die conform de declaratie van de notaris op € 1.606,50 kunnen worden vastgesteld, aldus [betrokkene] .
3.2.2
De kantonrechter heeft de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van erflaatster bevolen, en het verzoek om kosteloze vereffening van de nalatenschap afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter als volgt overwogen.
De tekst van art. 4:209 BW en het doel waarvoor de wettelijke vereffeningsprocedure is ingesteld, laten geen ruimte om in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening te bevelen. Een dergelijke beslissing zou meebrengen dat de kosteloze vereffening wordt uitgesproken met het doel om het aan het verzoek tot opheffing verbonden griffierecht ten laste van de Staat te brengen. Daarmee wordt de kosteloze vereffening aangewend voor een oneigenlijk doel. (tweede rov. 6)
In het onderhavige geval is opheffing van de vereffening de meest passende maatregel, nu uit de activa slechts een deel van de vereffeningskosten kan worden voldaan en voortzetting van de vereffening gelet op het gebrek aan activa niet zinvol is te achten (rov. 7).
3.3
De Procureur-Generaal vordert de beschikking van de kantonrechter, waartegen voor partijen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, in het belang der wet te vernietigen. Het middel betoogt dat de beschikking van de kantonrechter getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat de kantonrechter heeft miskend dat een redelijke uitleg van art. 4:209 BW zich niet ertegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening wordt bevolen. In de tweede plaats wordt geklaagd dat de kantonrechter heeft miskend dat een redelijke uitleg van art. 4:209 BW zich evenmin ertegen verzet dat in het geval van opheffing van de vereffening van de nalatenschap de griffiekosten ten laste van de Staat worden gebracht.
3.4.1
Art. 4:209 lid 1 BW bepaalt dat indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, de kantonrechter, op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende, hetzij de kosteloze vereffening van de nalatenschap, hetzij de opheffing van de vereffening kan bevelen. Blijkens de wetsgeschiedenis zijn de bijzonderheden van deze regeling ontleend aan die van de art. 16-18 Fw met betrekking tot, kort gezegd, de kosteloze behandeling van het faillissement, respectievelijk de opheffing van het faillissement (vgl. TM, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 992).
3.4.2
Kosteloze vereffening van een nalatenschap is aangewezen indien te verwachten valt dat de boedel zo weinig baten omvat dat de kosten van de vereffening, waaronder ook de verschuldigde griffierechten, deze baten geheel of nagenoeg geheel zouden doen verdwijnen. In geval van kosteloze vereffening van de nalatenschap blijft gelden dat de boedel wordt afgewikkeld met inachtneming van de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW.
3.4.3
Opheffing van de vereffening van een nalatenschap is aangewezen indien tijdens de (al dan niet kosteloze) vereffening blijkt dat in de boedel geen (te realiseren) actief aanwezig is of dit actief in geen geval toereikend zal zijn om de kosten van de vereffening te dragen. Door de opheffing wordt de vereffening beëindigd. (Vgl. voor een en ander in het kader van de art. 16-18 Fw: Van der Feltz I, p. 328-329.) In geval van opheffing wordt de boedel niet afgewikkeld met inachtneming van de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW.
3.4.4
Evenals art. 16 lid 1 Fw (vgl. Van der Feltz I, p. 330) plaatst art. 4:209 lid 1 BW de kosteloze vereffening van de nalatenschap als alternatief tegenover de opheffing van de vereffening. Voorts volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.3 is overwogen, dat deze rechtsfiguren op uiteenlopende situaties zien en op de verwezenlijking van tegengestelde doelen zijn gericht. Een en ander brengt mee dat art. 4:209 lid 1 BW zich ertegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening van de nalatenschap als de opheffing van de vereffening wordt bevolen.
3.4.5
Het vorenstaande betekent dat de eerste klacht van het middel faalt.
3.5.1
Indien op de voet van art. 16 lid 1 Fw de kosteloze behandeling van het faillissement wordt bevolen, heeft dit ingevolge art. 17 Fw vrijstelling van griffiekosten ten gevolge. Langs die weg wordt voorkomen dat de curator is gehouden uit de baten van de boedel griffierechten te betalen, waaronder die bedoeld in de art. 17-18 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz).
Opmerking verdient dat reeds de omstandigheid dat art. 16 lid 1 Fw bepaalt dat de rechtbank de kosteloze behandeling van het faillissement, dan wel de opheffing van het faillissement slechts kan bevelen op voordracht van de rechter-commissaris (en dus niet op een daartoe strekkend verzoek van de curator of een belanghebbende), meebrengt dat geen griffierecht is verschuldigd om de kosteloze behandeling van het faillissement, respectievelijk de opheffing van het faillissement uit te lokken.
3.5.2
Afdeling 4.6.3 BW bevat niet een met art. 17 Fw vergelijkbare bepaling die inhoudt dat het bevel tot kosteloze vereffening van de nalatenschap vrijstelling van griffierecht ten gevolge heeft. Nu de wetgever de bijzonderheden van art. 4:209 lid 1 BW heeft ontleend aan de regeling van de art. 16-18 Fw (zie hiervoor in 3.4.1), moet evenwel worden aangenomen dat de wetgever heeft bedoeld dat het bevel tot kosteloze vereffening van de nalatenschap – evenals het bevel tot kosteloze behandeling van het faillissement – vrijstelling van griffierecht ten gevolge heeft.
Deze vrijstelling omvat mede het griffierecht dat ingevolge art. 3 lid 2 Wgbz is verschuldigd voor de indiening van het verzoek (door de vereffenaar of een belanghebbende) om op de voet van art. 4:209 lid 1 BW de kosteloze vereffening van de nalatenschap te bevelen. Indien toch griffierecht is geheven, dient de griffier erop toe te zien dat dit wordt terugbetaald (zoals in de praktijk al gebeurt, vgl. Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 6.0 (november 2017)), p. 110; zie de vordering tot cassatie in het belang der wet onder 3.15).
3.5.3
Voorts moet worden aangenomen dat het met de bedoeling van de wetgever strookt dat voor de indiening van het verzoek (door de vereffenaar of een belanghebbende) om op de voet van art. 4:209 lid 1 BW de opheffing van de vereffening te bevelen, evenmin het in art. 3 lid 2 Wgbz bedoelde griffierecht is verschuldigd. Indien toch griffierecht is geheven, dient de griffier erop toe te zien dat dit wordt terugbetaald.
3.5.4
Het vorenstaande betekent dat de kantonrechter heeft miskend dat art. 4:209 lid 1 BW meebrengt dat geen griffierecht is verschuldigd voor de indiening van het verzoek tot opheffing van de vereffening. De tweede klacht van het middel is derhalve gegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt, in het belang der wet, de beschikking van de kantonrechter te Leeuwarden van 24 april 2012;
verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten door partijen verkregen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
4 mei 2018.