ECLI:NL:PHR:2015:2485

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
15/01426
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsopvolging en beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap in hoger beroep

In deze zaak staat de vraag centraal wie de procespartij is in het geval van aanvaarding van een nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving. De eiseres, een dochter van de overleden erflater, heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard samen met haar zussen, die ook erfgenamen zijn. De erflater had eiseres gemachtigd om zijn financiële zaken te behartigen en had haar in een eerdere procedure gedagvaard voor een vordering tot schadevergoeding. Na het overlijden van de erflater is de procedure geschorst, maar de rechtbank oordeelde dat de schorsing niet rechtsgeldig was en heeft eiseres veroordeeld tot betaling aan de gezamenlijke erfgenamen. Eiseres heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof heeft haar niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet de juiste procespartijen had betrokken. Het hof oordeelde dat de erfgenamen gezamenlijk als vereffenaars van de nalatenschap moesten optreden in het hoger beroep. Eiseres heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het bestreden arrest vernietigd moet worden en de zaak naar een ander gerechtshof moet worden verwezen. De zaak illustreert de complexiteit van rechtsopvolging en de vereisten voor het instellen van hoger beroep door erfgenamen die beneficiair hebben aanvaard.

Conclusie

Zaaknr: 15/01426
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 18 december 2015
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerster 2]
Het gaat in deze zaak om de vraag wie procespartij is in geval van aanvaarding van een nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving.

1.Feiten en procesverloop

1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, zoals door het hof vastgesteld in rov. 3.1 van het bestreden arrest:
1.1.1.
Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]), verweerster in cassatie onder 1 ([verweerster 1]) en verweerster in cassatie onder 2 ([verweerster 2]) zijn drie dochters van [betrokkene 1], die op 23 maart 2011 is overleden (hierna te noemen: de erflater). Zij zijn de enige erfgenamen en hebben de nalatenschap beneficiair, dat wil zeggen onder het voorrecht van boedelbeschrijving, aanvaard.
1.1.2.
De erflater heeft [eiseres] vanaf 22 oktober 2007 gemachtigd om zijn financiële zaken te behartigen. Tevens is [eiseres] als mede-rekeninghoudster gedurende enige tijd gemachtigd geweest om over de bankrekening van de erflater te beschikken.
1.2.
De erflater heeft [eiseres] op 2 maart 2011 doen dagvaarden en gevorderd dat zij zal worden veroordeeld tot betaling van € 12.466,36, vermeerderd met wettelijke rente over de hoofdsom. De erflater baseerde zijn vordering tot schadevergoeding op onrechtmatig handelen van [eiseres], hierin bestaande dat zij zich bedragen heeft toegeëigend die voor de erflater waren bestemd.
1.3.
Zoals gezegd is de erflater op 23 maart 2011 overleden. Bij exploot van 26 september 2012 hebben [verweersters], “als zijnde de gezamenlijke erfgenamen”, aan [eiseres] aangezegd dat de procedure is geschorst wegens het overlijden van erflater als eiser. Bij datzelfde exploot is de dagvaarding van 2 maart 2011 opnieuw aan haar betekend en is haar aangezegd dat [verweersters] het geding willen voortzetten in de stand waarin dit zich bevond.
1.4.
Bij vonnis van 16 oktober 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland overwogen dat voor het aanzeggen van de schorsing en voor het voortzetten van de procedure na het overlijden de instemming van [eiseres] nodig was: slechts de erfgenamen gezamenlijk kunnen de schorsing als bedoeld in art. 225 Rv en hervatting bewerkstelligen. Deze instemming is niet verkregen. De rechtbank constateerde op die grond dat het geding niet rechtsgeldig geschorst is geweest, maar is voortgezet op naam van de erflater als eisende partij (rov. 4.1 – 4.3 Rb). De rechtbank heeft [eiseres] vervolgens veroordeeld tot betaling (aan de gezamenlijke erfgenamen, zie rov. 4.8 Rb) van € 6.679,12, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de kosten van het geding gecompenseerd en heeft het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen [1] .
1.5.
[eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen door [verweersters] te doen dagvaarden voor een zitting van het gerechtshof Amsterdam [2] . [verweersters] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
Bij arrest van 2 december 2014 [3] heeft het hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar (principaal) hoger beroep. Het hof heeft [verweersters] niet-ontvankelijk verklaard in hun incidenteel hoger beroep. Het hof overwoog:
“Partijen hebben de nalatenschap van erflater benificiair aanvaard en zijn ingevolge artikel 4:195 lid 1 BW gezamenlijk vereffenaar van de nalatenschap. Op een enkele zich in deze zaak niet voordoende uitzondering na, oefenen de erfgenamen op grond van artikel 4:198 BW hun bevoegdheden als vereffenaars van de benificiair aanvaarde nalatenschap tezamen uit. Dit brengt met zich dat na het overlijden van erflater als eiser in eerste aanleg het hoger beroep dient te worden ingesteld tegen en door de gezamenlijke vereffenaars. Nu [eiseres] haar hoger beroep uitsluitend tegen [verweersters] heeft ingesteld, dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in het principaal appel.” (rov. 3.5)
1.7.
[eiseres] heeft – tijdig − beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweersters] is in cassatie verstek verleend.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1.
Het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar (principaal) hoger beroep.
2.2.
Eerst enkele opmerkingen over rechtsopvolging in een geding voor de burgerlijke rechter. Voor de dagvaardingsprocedure bepaalt art. 332 lid 1 Rv dat
partijenvan een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep kunnen komen. Een hoger beroep kan slechts worden ingesteld tegen de wederpartij(en) uit de eerste aanleg [4] ; niet tegen een persoon die in eerste aanleg niet in het geding betrokken was [5] . Deze regel is van openbare orde en dient zo nodig ambtshalve te worden toegepast [6] . In de dagvaardingsprocedure is de eisende partij en in hoger beroep de appellante degene die bepaalt wie als wederpartij in het geding wordt betrokken, zodat de keuze van de juiste perso(o)n(en) in haar risicosfeer ligt [7] .
2.3.
Op het uitgangspunt dat de procespartijen in hoger beroep dezelfde moeten zijn als die in eerste aanleg, wordt onder meer een uitzondering gemaakt in geval van partijwisseling ten gevolge van rechtsopvolging. Deze uitzondering houdt verband met de gedachte dat beslist dient te worden in de rechtsverhouding tussen de werkelijk belanghebbende partijen. Wanneer de oorspronkelijke wederpartij niet meer als materieel belanghebbende bij het geschil betrokken is, dient − in de woorden van de Hoge Raad [8] − te worden voorkomen dat enerzijds de vordering niet meer aan de oorspronkelijke eiser kan worden toegewezen omdat deze niet langer de schuldeiser is, en anderzijds de rechtverkrijgende, na het in kracht van gewijsde gaan van de einduitspraak, krachtens het gezag van gewijsde (art. 236 Rv) daaraan zou zijn gebonden zonder daartegen een rechtsmiddel te hebben kunnen instellen [9] .
2.4.
Bij rechtsopvolging onder algemene titel [10] kan, indien de oorspronkelijke processuele wederpartij ten tijde van het aanwenden van het rechtsmiddel niet meer bestaat, een rechtsmiddel − op straffe van niet-ontvankelijkverklaring − uitsluitend worden ingesteld tegen de rechtsopvolger [11] . In het geval van overlijden van een procespartij in de loop van het geding in eerste aanleg zonder dat de procedure is geschorst op de voet van art. 225 Rv, behoort het hoger beroep te worden ingesteld door of tegen de erfgenamen. Een hoger beroep ingesteld ten name van een overledene is in beginsel niet-ontvankelijk [12] .
2.5.
In de onderhavige zaak is een bijzonderheid dat de nalatenschap is aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Met het overlijden van de erflater volgen zijn erfgenamen hem op grond van art. 4:182 lid 1 BW [13] van rechtswege op in zijn voor overgang vatbare rechten. Los van deze opvolging van rechtswege, heeft een erfgenaam de mogelijkheid om de nalatenschap zuiver of beneficiair te aanvaarden dan wel te verwerpen. Eén van de rechtsgevolgen van beneficiaire aanvaarding is dat de nalatenschap in beginsel op formele wijze moet worden vereffend [14] .
2.6.
Een uitzondering op de hoofdregel dat het instellen van hoger beroep door dagvaarding van een verkeerde (rechts)persoon tot niet-ontvankelijkheid van de appellant leidt, wordt aanvaard indien de als geïntimeerde gedagvaarde persoon niet een in rechte te respecteren belang heeft bij zijn beroep op niet-ontvankelijkheid van de appellant [15] . Een dergelijke situatie kan zich voordoen in gevallen waarin de rechtsopvolger in het geding in hoger beroep is verschenen en daar verweer heeft gevoerd [16] . In die situatie kan het beroep van de verschenen geïntimeerde op niet-ontvankelijkheid van de appellant in strijd worden geacht met de eisen van een goede procesorde: [17] de rechtsopvolger is immers op de hoogte van het ingestelde rechtsmiddel en heeft geen nadeel ondervonden van de fout in de oproeping [18] .
2.7.
In het bestreden arrest, rov. 3.5, heeft het hof vastgesteld dat, nu het beroepen vonnis is gewezen op naam van de erflater als eiser, en eiser ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep was overleden, het hof ambtshalve moet toetsen of de in het hoger beroep betrokken partijen de bevoegdheid hebben hier in rechte op te treden. De rechtbank heeft [verweersters] niet toegelaten als procespartij in eerste aanleg, zodat zij naar het oordeel van het hof in hoger beroep niet als (incidenteel) appellante, noch als (principaal) geïntimeerde kunnen optreden. Het hof heeft vervolgens overwogen dat, nu partijen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard, zij ingevolge art. 4:195 lid 1 BW de vereffenaars van de nalatenschap zijn en, op grond van art. 4:198 BW, hun bevoegdheden als vereffenaars
tezamenuitoefenen. Dit laatste brengt naar het oordeel van het hof mee dat het hoger beroep had moeten worden ingesteld tegen de gezamenlijke vereffenaars (wat betreft het principaal appel) onderscheidenlijk door de gezamenlijke vereffenaars (wat betreft het incidenteel appel). Nu [eiseres] haar hoger beroep heeft ingesteld tegen [verweersters]
pro se, kan zij niet worden ontvangen in haar principaal appel. [verweersters], die hun hoger beroep uitsluitend tezamen met [eiseres] hadden kunnen instellen, dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun incidenteel appel, aldus het hof [19] .
2.8.
Onderdeel 2van het cassatiemiddel klaagt dat het hof heeft miskend dat alle procespartijen in hun persoon de hoedanigheid van erfgenaam en/of vereffenaar van de nalatenschap verenigen met hun hoedanigheid van particuliere persoon. Het hof heeft vastgesteld dat er geen andere erfgenamen of vereffenaars zijn. Dan is het, aldus het middelonderdeel, toegestaan dat in het exploot van de appeldagvaarding wordt volstaan met vermelding van de namen van de betrokken personen ([verweersters]) en is het niet nodig in de appeldagvaarding (ook) de formele hoedanigheid van erfgenaam/vereffenaar te hanteren.
2.9.
In dit oordeel van het hof ligt besloten dat van belang is, wie op grond van art. 4:198 BW als vereffenaar heeft te gelden. Daartegen wordt in cassatie niet opgekomen [20] . Art. 4:211 lid 2 BW bepaalt dat de vereffenaar bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt [21] . Art. 4:198 BW houdt in dat de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap
tezamenuitoefenen, tenzij de kantonrechter anders heeft bepaald. Daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen, en in het algemeen daden die geen uitstel kunnen lijden, kunnen door ieder van hen zo nodig zelfstandig worden verricht. Mijns inziens had het gerezen procedurele probleem kunnen worden opgelost indien de meest gerede partij op grond van art. 4:198 BW aan de kantonrechter het verzoek had gedaan te bepalen dat in dit bijzondere geval – vanwege tegenstrijdig belang – de erfgenamen in dit geding hun bevoegdheden als vereffenaars van de nalatenschap
niettezamen uitoefenen. Die route is echter niet gevolgd. Een andere oplossing had kunnen zijn dat de rechtbank een vereffenaar benoemt op de voet van art. 4:203 BW; deze treedt dan op als vereffenaar in plaats van de gezamenlijke erfgenamen [22] . Ook die route is in deze zaak niet gevolgd.
2.10.
De niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar hoger beroep is ambtshalve geschied. Zou in hoger beroep door de geïntimeerden ([verweersters]) het verweer zijn gevoerd dat [eiseres] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen omdat het niet is ingesteld tegen de “gezamenlijke vereffenaars”, dan zou het antwoord m.i. moeten zijn dat zij geen in rechte te respecteren belang hebben bij dat verweer. [eiseres] was, zowel
pro seals in haar hoedanigheid van mede-vereffenaar, op de hoogte van het (door haarzelf) ingestelde hoger beroep. Om alle vereffenaars in het geding te betrekken was het dagvaarden van “de gezamenlijke vereffenaars” of een appeldagvaarding, uitgebracht door [eiseres]
pro seals appellante aan [eiseres]
in haar hoedanigheid van mede vereffenaarals mede-geïntimeerde, niet nodig. Een dergelijke actie was evenmin nodig om het gezag van gewijsde van de door het hof te geven beslissing in hoger beroep zich te laten uitstrekken over alle gezamenlijke erfgenamen. Weliswaar is er onderscheid tussen de formele procespartij (de vereffenaars q.q. als vertegenwoordiger van de gezamenlijke erfgenamen) en de materiële procespartij (de vertegenwoordigde, te weten de gezamenlijke erfgenamen), maar dit neemt mijns inziens niet weg dat de door het hof te geven inhoudelijke beslissing bindend zou zijn zowel voor [eiseres] als voor [verweersters] [23] . Kortom, de – op zichzelf formeel correcte – toepassing van de hoofdregel door het hof diende in dit bijzondere geval geen enkel nuttig doel. Onderdeel 2 slaagt om deze reden. Het bestreden arrest kan in dat geval niet in stand blijven.
2.11.
Over de beide andere middelonderdelen kan ik kort zijn.
Onderdeel 1klaagt dat het hof heeft miskend dat [eiseres] (voor zich) zelfstandig recht en belang heeft om tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep in te stellen. Deze klacht mist feitelijke grondslag: het hof heeft niet beslist dat [eiseres] geen recht en belang zou hebben om hoger beroep tegen het vonnis in te stellen. Het oordeel van het hof houdt in dat [eiseres] (als zij recht en belang zou hebben om hoger beroep in te stellen) niet de juiste personen in het geding in appel heeft betrokken.
2.12.
Onderdeel 3klaagt dat het hof heeft miskend dat ingevolge art. 4:198 BW “daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen, en in het algemeen daden die geen uitstel kunnen lijden” door ieder van de vereffenaars zelfstandig mogen worden verricht. Volgens het middelonderdeel was [eiseres] ook op die grond gerechtigd om dit hoger beroep in te stellen.
2.13.
Deze klacht faalt. [eiseres], door de rechtbank veroordeeld tot betaling, heeft het principaal hoger beroep ingesteld voor zich; niet in haar hoedanigheid van mede-vereffenaar van de beneficiair aanvaarde nalatenschap. De vraag of [eiseres], als één van de drie vereffenaars, als appellante kon optreden zonder de medewerking van [verweersters] als mede vereffenaars, behoefde daarom geen beantwoording.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.

Voetnoten

1.Aan de voorwaardelijk ingestelde vordering van [eiseres] in reconventie tegen [verweersters] kwam de rechtbank niet meer toe (zie rov. 4.2 Rb, lees: rov. 4.12).
2.In de appeldagvaarding (blz. 2 bovenaan) is opgenomen dat het vonnis van de rechtbank is gewezen tussen [eiseres] als gedaagde en [verweersters] als eiseressen.
3.Gerechtshof Amsterdam 2 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5112.
4.Vgl. HR 13 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC3826, NJ 1988/941.
5.HR 27 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5608, NJ 1976/128 en HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4399, NJ 1986/213.
6.Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling- van Gent 4 2012/42. Zie voorts: Snijders/Wendels, Civiel Appel, 2009, nr. 87.
7.Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling- van Gent 4 2012/48.
8.HR 5 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0620, NJ 1993/204.
9.Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling- van Gent 4 2012/48.
10.Zoals bij erfopvolging, zie art. 3:80 lid 2 BW.
11.HR 13 november 1987, reeds aangehaald, NJ 1988/941.
12.Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2012/51 onder verwijzing naar rechtspraak en literatuur in voetnoot 8. Zie voor rechtsopvolging na overlijden van een procespartij ook: Snijders/Wendels, Civiel Appel, 2009, nr. 91.
13.Behoudens in het (hier niet aan de orde zijnde) geval als vermeld in de tweede zin van dat
14.Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, 2015, art. 4:182 (Verstappen), aant. 1.
15.Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2012/55. Zie voorts: Snijders/Wendels, Civiel Appel, 2009, nr. 91.
16.Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2012/55 onder verwijzing naar HR 7 juni 1991, NJ 1992/392, HR 25 september 1992, NJ 1992/767 en HR 11 september 1996, NJ 1997/177.
17.Vgl. HR 25 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC0692, NJ 1992/767.
18.Teuben merkte in haar noot onder HR 19 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1313, JBPr 2004/36, op dat uit de door haar genoemde rechtspraak inzake het ontbreken van een rechtens te respecteren belang bij een beroep op niet-ontvankelijkheid lijkt te volgen dat zodra de erfgenamen (ofschoon niet gedagvaard) verschijnen, ook al is dit slechts om een beroep op de niet-ontvankelijkheid te doen, ze bij dit beroep vrijwel steeds geen belang meer zullen hebben. Uit het feit dát zij verschijnen kan immers worden afgeleid dat ze van de dagvaarding op de hoogte zijn geraakt. Dat laatste is het belang dat de onderhavige regel (dat niet de overledene, maar de erfgenamen moeten worden gedagvaard) beoogt te beschermen.
19.De niet-ontvankelijkverklaring van [verweersters] in hun incidenteel hoger beroep is in cassatie niet bestreden.
20.In dit verband verdient opmerking dat [eiseres] in eerste aanleg, in het kader van haar beroep op niet-ontvankelijkheid van de vordering van [verweersters] in reconventie, heeft aangevoerd dat alle erven slechts in hoedanigheid van vereffenaars van de nalatenschap van hun vader kunnen procederen; zie pleitnota in eerste aanleg blz. 1: “(…) Tevens dient de nalatenschap in beginsel overeenkomstig de regels van de wettelijke vereffening te worden afgewikkeld, waarbij alle erven vereffenaar van de nalatenschap zijn (art. 4:195). Dit brengt mee dat alle erven slechts in hun hoedanigheid van vereffenaars van de nalatenschap van de vader kunnen worden aangesproken en niet pro se. (…) [verweersters] procederen hier in hun hoedanigheid van erfgenaam en zijn derhalve in deze zaak niet ontvankelijk. (…)”.
21.Zie bijv.: HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2738.
22.Zie over deze bepaling: Asser/Perrick 4 2013/606. Ook in andere gevallen waarin een persoon, in hoedanigheid optredend, tegen zichzelf zou moeten procederen (of omgekeerd) heeft de wetgever de oplossing gezocht in het aanstellen van een afzonderlijke vertegenwoordiger; zie in het familierecht de bijzondere curator in art. 1:250 BW of in het vennootschapsrecht art. 2:15 lid 4 BW.
23.Wel zou in dat geval een correctie van de partij-aanduiding in de stukken nodig zijn, maar daarvoor biedt HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, NJ 2015/307 (rov. 5.5.1 – 5.5.3) ruimte.