ECLI:NL:GHDHA:2018:131

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.216.308/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking inzake opheffing vereffening nalatenschap en gezamenlijke vereffenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van de erflater, die op 8 januari 2017 is overleden. De verzoekers, die beneficiair hebben aanvaard, zijn de kinderen van de erflater uit een eerder huwelijk, terwijl de verweerster de echtgenote van de erflater is. De verzoekers hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 februari 2017 aangevochten, waarin de opheffing van de vereffening was bevolen. Het hof heeft vastgesteld dat de nalatenschap door alle erfgenamen beneficiair is aanvaard, waardoor zij gezamenlijk als vereffenaar optreden. Het hof oordeelt dat het verzoek tot opheffing van de vereffening onbevoegd is gedaan, omdat dit verzoek niet door alle vereffenaren gezamenlijk is ingediend. De verweerster had het verzoek tot opheffing ingediend zonder instemming van de andere vereffenaren, wat in strijd is met de wet. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en wijst het verzoek van de verweerster af, waardoor de vereffeningswerkzaamheden hervat moeten worden. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien alle partijen gezamenlijk erfgenamen zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.216.308/01
rekestnummer rechtbank : 17-83021
zaaknummer rechtbank : 5750036
beschikking van de meervoudige kamer van 17 januari 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: verzoeker 1,
en
[appellante 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: verzoeker 2,
en
[appellante 2] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: verzoeker 3,
hierna gezamenlijk te noemen: de verzoekers,
advocaat mr. A.H. van Haga,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de verweerster,
advocaat mr. C.G.A. van Stratum te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag team kanton, locatie Den Haag van 24 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De verzoekers zijn op 23 mei 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De verweerster heeft op 6 juli 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 december 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de verzoekers, bijgestaan door mr. Van Haga;
- de verweerster, bijgestaan door mr. Van Stratum.
Ter zitting heeft de advocaat van de verzoekers pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Op 8 januari 2017 is te Den Haag overleden [naam 1] (hierna: de erflater). De erflater was op dat moment gehuwd met de verweerster, [naam 1] .
3.3.
Uit het vorige huwelijk van de erflater met [appellante 2] , verzoeker 3, zijn twee kinderen geboren, verzoekers 1 en 2. Het huwelijk is ontbonden in 1995.
3.4
De erflater heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt en heeft als zijn erfgenamen achtergelaten zijn echtgenote [verweerster] en zijn beide kinderen, de verzoekers 1 en 2. Voor zover hier van belang is de erflater niet afgeweken van de wettelijke verdeling.
3.5
Zowel verweerster als verzoekers 1 en 2 hebben de nalatenschap van de erflater beneficiair aanvaard.
3.6
De erflater heeft op 13 april 2007 een schuldbekentenis getekend ten behoeve van zijn twee kinderen waarin hij verklaart dat de achterstallige alimentatie voor zijn kinderen wordt omgezet in een schuld van € 12.862,82, met ingang van 1 april 2007 te verhogen met een bedrag van € 657,08 per maand tot aan het overlijden van de erflater, dan wel tot het moment dat de alimentatieplicht vervalt.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn:
- de opheffing van de vereffening bevolen, zoals bedoeld in boek 4 titel 6 afdeling 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van de nalatenschap van de erflater;
- de reeds gemaakte vereffeningskosten vastgesteld op € 1.518,-, zijnde € 1.440,- aan notariële kosten zoals vermeld in de factuur van de notaris van 20 februari 2017 en € 78,- aan griffierechten ter zake van het onderwerpelijke verzoek, en is voormeld totaalbedrag ten laste van de boedel gebracht, of, wanneer de boedel daartoe onvoldoende is, ten laste van de erfgenamen voor zover dezen met hun gehele vermogen aansprakelijk zijn.
Verder is verstaan dat de griffier er voor zorg draagt dat de bestreden beschikking wordt ingeschreven in het boedelregister en is het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De verzoekers verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen, en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het inleidende verzoek van de verweerster alsnog af te wijzen met veroordeling van de verweerster in de kosten van de procedure.
4.3
De verweerster verzoekt het hof het hoger beroep te verwerpen, met veroordeling van de verzoekers in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De verzoekers stellen dat de kantonrechter ten onrechte de opheffing van de vereffening heeft bevolen, aan welk oordeel ten grondslag is gelegd de boedelbeschrijving die de verweerster bij haar verzoekschrift heeft gevoegd. Daarbij heeft de verweerster ten onrechte een beroep gedaan op zogenaamde verrekenbare vorderingen en verrekenbare schulden.
Zo de verrekenbare vorderingen en verrekenbare schulden al juist zijn, is het geenszins juist om tot verrekening hiervan over te gaan.
Nu de verweerster de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, is er op grond van boek 4 titel 6 afdeling 3 BW een verplichting tot vereffening van de nalatenschap. Echter, de verweerster is zowel erfgenaam als vereffenaar als gevolg waarvan haar geen beroep toekomt op verrekening van schulden en vorderingen. Een beroep op artikel 4:217 BW is niet mogelijk, aldus de verzoekers. Zij beroepen zich hierbij op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem Leeuwarden van 10 maart 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:1702).
Dit betekent dat er een aanmerkelijk bedrag aan activa is dat dient te worden aangewend ter voldoening van de schuldeisers en wel pond-pond gewijs. Op basis van de huidige opstelling van de verweerster, zullen de schuldeisers, behoudens de verweerster, geen enkel bedrag ter zake aflossing schulden ontvangen. Dat is incorrect en de kantonrechter had dan ook het verzoek tot opheffing moeten afwijzen.
5.2
De verzoekers zijn het verder niet eens met de vastgestelde vereffeningskosten van € 1.518,-. De begroting hiervan, met name van het honorarium, is niet onderbouwd. Ook hadden die kosten niet vastgesteld hoeven worden omdat het verzoek afgewezen had moeten worden.
5.3
De verweerster stelt, samengevat, dat verzoekers 1 en 2 mede-erfgenaam en dus ook
mede vereffenaar zijn. Ook is volgens de verweerster van belang dat zij met de erflater buiten gemeenschap van goederen was gehuwd. De verweerster beroept zich op artikel 4:217 BW jo artikel 53 Faillissementswet (Fw). Volgens haar lezen de verzoekers in voornoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte een uitzondering op deze wetsartikelen. In genoemde uitspraak betrof het een hele andere grondslag of toetsingskader, het ging daar om vorderingen die na het overlijden zijn ontstaan. Dit blijkt ook uit het vervolgarrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:2351) en de conclusie van de procureur-generaal (ECLI:NL:PHR:2016:840).
In de onderhavige zaak gaat het om vorderingen en schulden die vóór overlijden zijn ontstaan. Daarop zijn artikel 4:217 lid 1 BW en 53 Fw van toepassing. Het gaat om verrekening van een vordering van een schuldeiser terwijl de nalatenschap ook een vordering op deze schuldeiser heeft. Iedere schuldeiser mag zijn schuld aan de boedel als “onderpand” beschouwen voor betaling van zijn vordering. Niet relevant is of de schuldenaar tevens schuldeiser dan wel tevens ook medevereffenaar is. De kantonrechter heeft dan ook juist geoordeeld.
5.4
De verweerster heeft aan notaris [naam 2] opdracht gegeven haar bij te staan in de vereffening van de negatieve nalatenschap van de erflater. Zij heeft de verzoekers hieromtrent geïnformeerd en ook over de handelingen die moesten worden verricht. Hiervoor zijn kosten gemaakt die niet onredelijk zijn. De verzoekers hebben hiertegen ook geen inhoudelijk bezwaar gemaakt.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Artikel 4:195 lid 1 BW bepaalt dat wanneer een nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard en zij uit dien hoofde overeenkomstig de volgende afdeling van titel 6 moet worden vereffend, alle erfgenamen vereffenaar zijn. Artikel 4:198 BW bepaalt dat de vereffenaren hun bevoegdheden tezamen uitoefenen, tenzij de kantonrechter anders bepaalt of sprake is van daden als bedoeld in dit artikel. Vast staat dat er geen beschikking is van de kantonrechter op de voet van artikel 4:198 BW.
Op grond van artikel 4:209 BW kan de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende hetzij de kosteloze vereffening van de nalatenschap, hetzij de opheffing van de vereffening bevelen.
5.6
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat zowel verzoekers 1 en 2 als verweerster de nalatenschap van de erflater beneficiair hebben aanvaard. Op grond van voornoemd artikel 4: 195 BW zijn verzoekers 1, 2 en de verweerster dus gezamenlijk vereffenaar.
Ook is komen vast te staan dat het verzoek tot opheffing van de vereffening door één van de vereffenaren, namelijk de verweerster, is ingediend bij rechtbank Den Haag team kanton. Verder staat vast dat in de procedure bij de rechtbank, team kanton, de twee andere vereffenaren, verzoekers 1 en 2, niet door de kantonrechter in de gelegenheid zijn gesteld om zich uit te laten over het verzoek gedaan door één van de vereffenaren. In hoger beroep is gebleken dat de twee andere vereffenaren het verzoek tot opheffing van de vereffening niet onderschrijven en dat zij vernietiging van de vereffeningsbeschikking verzoeken.
Gelet op het voorgaande, met name de artikelen 4:195 jo 4:209 BW, had het verzoek tot opheffing afkomstig moeten zijn van de vereffenaar, te weten de verweerster en de verzoekers 1 en 2 tezamen, of in ieder geval met instemming van de twee andere erfgenamen/vereffenaren. Nu het verzoek tot opheffing door één vereffenaar is gedaan zonder instemming van de beide andere vereffenaren, die bovendien niet als belanghebbenden zijn opgeroepen bij de mondelinge behandeling, is het verzoek tot opheffing onbevoegd gedaan. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de verweerster alsnog afwijzen. Dit geldt temeer nu twee van de vereffenaren de door één van de vereffenaren toegepaste verrekening op grond van artikel 4:217 BW betwisten en ter zitting bij het hof is gebleken dat de boedelbeschrijving als bedoeld in artikel 4:211 lid 2 BW alleen door één van de vereffenaren, namelijk de verweerster, is opgemaakt. Bovendien is ter zitting namens verweerster verklaard dat de aan het opheffingsverzoek ten grondslag gelegde boedelbeschrijving niet klopt.
5.7
Het voorgaande brengt voor partijen mee dat de vereffeningswerkzaamheden moeten worden hervat.
Proceskosten
5.8
Het hof zal, anders dan door partijen is verzocht, de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gezamenlijk erfgenamen zijn in de nalatenschap van erflater.

6.De beslissing

Het hof,
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag team kanton, locatie Den Haag van 24 februari 2017, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst de inleidende verzoeken alsnog af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verstaat dat de griffier in het boedelregister bedoeld in artikel 4: 186 BW zal inschrijven een authentieke afschrift van deze beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, I. Obbink-Reijngoud en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier en is op 17 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.