ECLI:NL:HR:2016:721

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
15/01426
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over erfopvolging en beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de erfopvolging en beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap. De eiseres, die tevens erfgenaam en vereffenaar is, heeft cassatie ingesteld tegen het eindarrest van het hof, dat haar niet-ontvankelijk verklaarde in haar hoger beroep. De Hoge Raad oordeelt dat de erfgenamen, die de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard, gezamenlijk als vereffenaars moeten optreden. Dit betekent dat de eiseres in haar hoger beroep niet alleen tegen de andere erfgenamen, maar ook tegen zichzelf als mede-vereffenaar had moeten procederen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de eiseres en de verweersters zijn de dochters van de overleden erflater. De erflater had een vordering ingesteld tegen de eiseres, maar overleed voordat de procedure was afgerond. De rechtbank oordeelde dat de procedure niet was geschorst en heeft de vordering deels toegewezen. De eiseres ging in hoger beroep, maar het hof verklaarde haar niet-ontvankelijk omdat zij niet de gezamenlijke erfgenamen had gedagvaard. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling bevestigd dat de erfgenamen gezamenlijk moeten optreden en dat de eiseres niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep, maar dat het onredelijk zou zijn om te eisen dat zij zichzelf in hoger beroep dagvaardde. De Hoge Raad compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

22 april 2016
Eerste Kamer
15/01426
LZ/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
1. [verweerster 1],
2. [verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als [eiseres], en verweersters als [verweersters].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/14/141670/HA ZA 12-383 van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2013 en 16 oktober 2013;
b. de arresten in de zaak 200.142.155/01 van het gerechtshof Amsterdam van 18 maart 2014 en 2 december 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweersters] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres], [verweersters] zijn de dochters van [betrokkene 1] (hierna ook: de erflater), die op 23 maart 2011 is overleden.
(ii) Zij zijn de enige erfgenamen en hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
(iii) [eiseres] was door de erflater gemachtigd om zijn financiële zaken te behartigen. Tevens is [eiseres] als mede-rekeninghoudster gedurende enige tijd gerechtigd geweest om over de bankrekening van de erflater te beschikken.
3.2.1
[betrokkene 1] heeft op 2 maart 2011 een vordering ingesteld tegen [eiseres] tot betaling van € 12.466,36 met wettelijke rente als vergoeding van de schade die hij stelde te hebben geleden doordat [eiseres] zich voor hem bestemde geldbedragen heeft toegeëigend. [eiseres] heeft een (voorwaardelijke) reconventionele vordering ingesteld, die in cassatie geen rol speelt.
Nadat [betrokkene 1] hangende het geding was overleden en [verweersters] bij exploot [eiseres] hadden aangezegd dat de procedure als gevolg van dat overlijden was geschorst en zij die in de stand waarin deze zich bevond, wilden voortzetten, heeft de rechtbank geoordeeld dat, bij gebreke van instemming van [eiseres] als mede-erfgename met de schorsing en hervatting, het geding nimmer geschorst is geweest en (dus) is voortgezet ten name van de erflater. De rechtbank heeft vervolgens de vordering in conventie deels toegewezen.
3.2.2
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, met als geïntimeerden [verweersters].
Deze laatsten hebben incidenteel geappelleerd. Het hof heeft zowel de principale als de incidentele appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Het heeft daartoe overwogen (rov. 3.5):
“(…) De beoordeling van de hoedanigheid van een procespartij is van openbare orde en komt in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid aan de orde. Dit brengt met zich dat, nu het bestreden vonnis is gewezen op naam van erflater als eiser en erflater ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep was overleden, het hof zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel ambtshalve dient te toetsen of de betrokkenen in het hoger beroep de bevoegdheid hebben om in rechte op te treden.
De rechtbank heeft [verweersters] niet als procespartij toegelaten, zodat zij in hoger beroep noch als appellant noch als geïntimeerde in persoon kunnen optreden.
Partijen hebben de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard en zijn ingevolge artikel 4:195 lid 1 BW gezamenlijk vereffenaar van de nalatenschap. Op een enkele zich in deze zaak niet voordoende uitzondering na, oefenen de erfgenamen op grond van artikel 4:198 BW hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap tezamen uit. Dit brengt met zich dat na het overlijden van erflater als eiser in eerste aanleg het hoger beroep dient te worden ingesteld tegen en door de gezamenlijke vereffenaars.
Nu [eiseres] haar hoger beroep uitsluitend tegen [verweersters] heeft ingesteld, dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in het principaal appel. [verweersters], die hun hoger beroep uitsluitend samen met [eiseres] hadden kunnen instellen, dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun incidenteel appel.”
3.3.1
Het middel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar (principale) hoger beroep. Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat alle procespartijen mede de formele hoedanigheid van erfgenamen en vereffenaars in zich verenigen en dat er geen andere erfgenamen en vereffenaars zijn.
3.3.2
Vooropgesteld wordt dat [eiseres] het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in deze procedure, die was aangespannen door de in de loop van het geding in eerste aanleg overleden [betrokkene 1], had dienen in te stellen tegen diens gezamenlijke erfgenamen (vgl. HR 13 november 1987, ECLI NL:HR:1987:AC3826, NJ 1988/941). Nu in het onderhavige geval de erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard, moest ingevolge art. 4:198 BW het hoger beroep van [eiseres] worden ingesteld tegen de gezamenlijke vereffenaars, aangezien niet is aangevoerd dat de kantonrechter op de voet van die bepaling anders heeft bepaald, noch dat met toepassing van art. 4:203 BW een vereffenaar is benoemd.
3.3.3
Terecht echter keert het onderdeel zich tegen het oordeel dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. Nu [eiseres] als appellante ook zelf in het appel betrokken was – en het gezag van gewijsde van de door het hof te geven beslissing zich dus tot alle erfgenamen, tevens vereffenaars, zou uitstrekken – zou het zonder enige zin zijn te eisen dat zij ook zichzelf, als mede-vereffenaar, in hoger beroep zou dagvaarden.
3.4
De klachten van de overige onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 december 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
22 april 2016.