ECLI:NL:GHARL:2019:10615

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
200.174.540/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige financiële transacties door zoon namens wilsonbekwame vader

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee broers over de financiële transacties die zijn verricht namens hun vader, die in de jaren voor zijn overlijden wilsonbekwaam was. De zoon, aangeduid als 'geïntimeerde', stelt dat zijn broer, de 'appellant', samen met diens echtgenote onrechtmatige financiële transacties heeft uitgevoerd ten koste van hun vader. De 'geïntimeerde' vordert namens de nalatenschap schadevergoeding van de 'appellant' en zijn echtgenote. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in eerdere arresten vastgesteld dat de vader wilsonbekwaam was en dat de 'geïntimeerde' en de zoon van de 'appellant' erfgenamen zijn van de nalatenschap. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de 'geïntimeerde' in zijn vorderingen beoordeeld en geconcludeerd dat hij, op basis van een beschikking van de kantonrechter, zijn bevoegdheden als vereffenaar kan uitoefenen. Het hof heeft de 'appellant' in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen de stelling dat de vader wilsonbekwaam was in de relevante periode. De zaak is complex door de betrokkenheid van verschillende partijen en de juridische nuances rondom wilsonbekwaamheid en de verantwoordelijkheden van vereffenaars. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere bewijslevering en overwegingen over een mogelijke minnelijke oplossing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.174.540/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/364111 / HL ZA 14-67)
arrest van 10 december 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

en
2. [appellant 2] ,
beide wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. R.P.P. Caubo, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.G. Spijker, kantoorhoudend te Boxmeer.
Het hof verwijst naar de tussenarresten van 27 juni en 5 december 2017 en neemt de inhoud van die arresten hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het tussenarrest van 5 december 2017 heeft [geïntimeerde] een akte uitlating na tussenarrest (met producties) van 3 april 2018 genomen. [appellanten] hebben op 1 mei 2018 een antwoordakte genomen. Vervolgens hebben partijen gefourneerd ten behoeve van pleidooi. Op 8 april 2019 en 26 augustus 2019 heeft het hof akten overlegging producties van [geïntimeerde] ontvangen. Het pleidooi heeft op 3 september 2019 plaatsgevonden, waarbij mr. Spijker een pleitnota heeft overgelegd. Vervolgens is in de zaak arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling van de ontvankelijkheid
In het principaal en in het incidenteel appel
Ontvankelijkheid van [geïntimeerde] als oorspronkelijk eiser in zijn vorderingen
2.1.
In het tussenarrest van 27 juni 2017 heeft het hof vastgesteld dat [geïntimeerde] zijn vorderingen niet voor zich heeft ingesteld, maar ten behoeve van de
nalatenschap van zijn vader, [overledene] . Het hof heeft in dat kader voorts vastgesteld dat [geïntimeerde] en [kind van appellanten 1] , de zoon van [appellanten] , erfgenamen van de nalatenschap van [overledene] zijn, ieder voor de helft. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap van de erflater op 12 juni 2013 aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Uit de gedingstukken blijkt niet of [kind van appellanten 1] zijn in artikel 4:190 lid 1 BW bedoelde keuzerecht - tot verwerping, aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving of zuivere aanvaarding - ten aanzien van de nalatenschap heeft uitgeoefend.
2.2.
Het hof heeft vervolgens overwogen dat [geïntimeerde] en [kind van appellanten 1] tezamen vereffenaar zijn van de nalatenschap (artikel 4:195 BW). Zij oefenen hun bevoegdheden als vereffenaars tezamen uit, tenzij de kantonrechter anders heeft bepaald (artikel 4:198 BW). Het hof heeft daarop [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om alsnog stukken over te leggen, waaruit blijkt dat [geïntimeerde] zijn bevoegdheden als vereffenaar alleen kan uitoefenen. Daarbij heeft het hof er ten overvloede op gewezen dat [geïntimeerde] eventueel tevens de kantonrechter, op de voet van artikel 4:192 lid 2 BW, kan verzoeken om [kind van appellanten 1] bij beschikking een termijn te stellen voor de uitoefening van het in art. 4:190 lid 1 BW bedoelde keuzerecht ten einde zekerheid te verkrijgen of hij uiteindelijk tezamen met [kind van appellanten 1] erfgenaam van de nalatenschap van de erflater zal blijven dan wel alleen erfgenaam daarvan zal zijn.
2.3.
Bij akte van 3 april 2018 heeft [geïntimeerde] een verklaring nalatenschap van de bewindvoerder van [kind van appellanten 1] overgelegd. Daarbij verklaart de bewindvoerder dat de nalatenschap van [overledene] beneficiair wordt aanvaard.
2.4.
Bij akte van 8 april 2019 heeft [geïntimeerde] een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, team kanton (hierna: de kantonrechter) van 1 maart 2019 overgelegd. In die beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van [geïntimeerde] van 26 november 2018, inhoudende dat hij op de voet van artikel 4:198 BW tot primaire vereffenaar wordt benoemd in de nalatenschap van [overledene] en dat hij zijn bevoegdheden als vereffenaar eenzijdig kan uitoefenen, toegewezen onder de voorwaarde dat de kosten die worden gemaakt niet ten laste komen van het vermogen van [kind van appellanten 1] en dat er rekening en verantwoording aan [kind van appellanten 1] wordt afgelegd.
2.5.
[geïntimeerde] voert aan dat hij, gelet op de overgelegde beschikking van de kantonrechter, alsnog ontvankelijk is ten aanzien van de door hem namens de nalatenschap ingestelde vorderingen. Een ander oordeel zou volgens hem tot zeer onwenselijke gevolgen leiden en in strijd zijn met de artikelen 20 lid 1, 23 en 26 Rv en 6 EVRM. [appellanten] betwisten dat [geïntimeerde] door de beschikking van de kantonrechter (alsnog) ontvankelijk is in zijn vorderingen. Volgens [appellanten] was [geïntimeerde] ten tijde van het instellen van de vorderingen slechts gezamenlijk met [kind van appellanten 1] bevoegd om vorderingen namens de nalatenschap in te stellen. De beschikking van de kantonrechter is pas gegeven nadat de vorderingen zijn ingesteld en heeft geen terugwerkende kracht, aldus [appellanten]
2.6.
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken volgt dat (de bewindvoerder van) [kind van appellanten 1] de nalatenschap van [overledene] beneficiair heeft aanvaard. Deze aanvaarding heeft terugwerkende kracht tot het openvallen van de nalatenschap (artikel 4:190 lid 4 BW). Dit betekent dat [geïntimeerde] en [kind van appellanten 1] vanaf het openvallen van de nalatenschap beiden vereffenaar zijn en dat zij hun bevoegdheden als vereffenaar tezamen moeten uitoefenen (artikel 4:198 BW). Dit is slechts anders, indien de kantonrechter dat heeft bepaald.
2.7.
[geïntimeerde] heeft op 27 november 2018 bij de kantonrechter een verzoek ingediend om op grond van artikel 4:198 BW met terugwerkende kracht tot de datum van het openvallen van de nalatenschap te bepalen dat hij zijn bevoegdheden als vereffenaar eenzijdig kan uitoefenen. Bij beschikking van 1 maart 2019 heeft de kantonrechter het verzoek onder het stellen van twee voorwaarden ingewilligd. Weliswaar dateert deze beschikking van na het instellen van de rechtsvorderingen tegen [appellanten] , maar naar het oordeel van het hof heeft deze omstandigheid geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van [geïntimeerde] . De beschikking kan immers worden aangemerkt als een bekrachtiging - met terugwerkende kracht - van de bevoegdheid van [geïntimeerde] om in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [overledene] mede namens [kind van appellanten 1] te mogen optreden. Het hof verklaart [geïntimeerde] dan ook ontvankelijk in zijn vorderingen. Het hof zal overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep en incidenteel hoger beroep.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.2.
[geïntimeerde] en [appellant 1] zijn de zonen van [overledene] . [appellant 1] is in wettelijke gemeenschap van goederen getrouwd met [appellant 2] . Zij hebben twee kinderen, [kind van appellanten 2] en [kind van appellanten 1] (hierna: [kind van appellanten 1] ).
3.3.
Naar aanleiding van een zorgaanvraag op 31 augustus 2010 heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) op van 30 september 2010 een indicatiebesluit genomen. In dat besluit is op de eerste bladzijde vermeld:
"
Wat hebben wij besloten?
Wij hebben besloten dat u in aanmerking komt voor AWBZ-zorg. U kunt alleen AWBZ-zorg krijgen als u een aandoening, beperking of handicap heeft. Wij noemen dit de grondslag. Bij u is sprake van een Psychogeriatrische aandoening."
Het CIZ heeft vervolgens zorgzwaartepakket VV05 geïndiceerd.
3.4.
[overledene] verbleef vanaf 15 december 2010 op de psychogeriatrische afdeling van woonzorgcentrum Zephyr te Almere. CIZ heeft op 8 juli 2011 een nieuw indicatiebesluit genomen. In dat besluit is onder meer vermeld:
"
Uw psychische aandoening is de belangrijkste reden dat u zorg nodig heeft.(…)
U krijgt deze zorg omdat u geestelijke problemen heeft in combinatie met gedragsproblemen als gevolg van dementie. Daarom heeft u een beschermde woonomgeving nodig met zeer intensieve zorg met de nadruk op begeleiding.(…)
In dit indicatiebesluit is rekening gehouden met uw beperkingen bij uw:
- Sociale redzaamheid
- Gedrag
- Psychisch functioneren en geheugenstoornissen
- Oriëntatie
- Persoonlijke zorg."
Het CIZ heeft zorgzwaartepakket VV07 toegewezen.
3.5.
[overledene] heeft [appellanten] per 20 september 2011 gemachtigd ter zake het beheer van zijn bankrekening.
3.6.
[overledene] is [datum] 2013 overleden. [appellant 1] en [kind van appellanten 2] hebben de nalatenschap van [overledene] verworpen. [geïntimeerde] en [kind van appellanten 1] hebben de nalatenschap aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
3.7.
Mevrouw [naam specialist] , specialist ouderengeneeskunde en behandelaar van [overledene] , heeft in een schriftelijke verklaring het volgende verklaard:
"
Dhr. [overledene] verbleef sinds 16 december 2010 tot zijn overlijden [datum] 2014 in de gesloten psychogeriatrische kleinschalige wooneenheid van zorgcentrum Zephyr in verband met een vasculaire dementie.
Aanleiding voor de opname destijds waren zelfverwaarlozing en onrustig gedrag waarbij hij dwaalde, ook buiten zijn woonplaats en dan niet meer wist hoe thuis te komen.
Volgens rapportages van zijn persoonlijk begeleider was hij regelmatig geld kwijt en was hij tijdens zijn dwaaltochten ook een paar keer beroofd.
Als behandelend arts kan ik achteraf niet met zekerheid zeggen of cliënt gedurende de gehele opnameperiode wilsonbekwaam was ten aanzien van het nemen van financiële beslissingen.
Bovendien heb ik daarover nooit een gesprek met hem gevoerd.
Ten aanzien van zelfzorg, daginvulling en beslissingen op medisch gebied was cliënt wel wilsonbekwaam. Verder was hij beperkt in plannen en overzicht houden.
Ook was er sprake van desoriëntatie in tijd, plaats en persoon. Enige tijd na opname bleek dat hij zich niet bewust was van zijn verblijf in Zephyr omdat hij veronderstelde in een hotel te logeren waarbij hij aangaf dat hij graag langer wilde blijven omdat het hem wel beviel maar daarvoor geen geld op zijn rekening had.
In het beloop van de ziekte maakte cliënt meerdere delirante periodes door waarbij zijn bewustzijn wisselend verlaagd was en waarbij hij hallucineerde. Tijdens deze periodes was hij in het algemeen wilsonbekwaam.
Gedurende de opname is de cognitie van cliënt geleidelijk achteruit gegaan."

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, om [appellanten] te veroordelen:
- tot betaling aan de nalatenschap van [overledene] van een bedrag van € 39.815,09 dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele betaling;
- in de kosten van deze procedure alsmede de nakosten.
4.2.
[geïntimeerde] heeft aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. Volgens [geïntimeerde] is de wijze waarop [appellanten] de financiële zaken van [overledene] hebben geregeld op onrechtmatige wijze geschied. [overledene] was in een zorgcentrum opgenomen en wilsonbekwaam. [appellanten] hebben allerlei financiële transacties verricht, welke noch in opdracht noch in het belang van [overledene] waren. Daarbij hebben zij zichzelf bevoordeeld.
4.3.
De rechtbank heeft [geïntimeerde] bij tussenvonnis van 17 september 2014 opgedragen te bewijzen dat [overledene] vanaf het jaar 2010 tot het tijdstip van overlijden in april 2013 wilsonbekwaam was. Bij tussenvonnis van 28 januari 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] was geslaagd in zijn bewijsopdracht. Bij vonnis van
22 april 2015 heeft de rechtbank [appellanten] veroordeeld tot betaling aan de nalatenschap van € 19.300,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 april 2013. Tevens heeft de rechtbank [appellanten] veroordeeld in de kosten van de procedure gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] .

5.Inhoudelijke beoordeling

In het principaal hoger beroep
5.1.
[appellanten] hebben twee grieven opgeworpen.
5.2.
De
eerste griefis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat op basis van de schriftelijke verklaring van [naam specialist] , in combinatie met de overgelegde indicatiebesluiten, [overledene] in de bewuste periode een groot deel van de tijd als wilsonbekwaam ten aanzien van het nemen van financiële beslissingen moet worden beschouwd.
5.3.
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [appellanten] allerlei financiële transacties hebben verricht, die niet in opdracht en ook niet in het belang van [overledene] waren. Volgens [geïntimeerde] was [overledene] in die periode wilsonbekwaam. Voor zover de transacties niet in opdracht van of in belang van [overledene] zijn verricht, zijn ze onrechtmatig. [appellanten] betwisten dat [overledene] wilsonbekwaam was. Volgens [appellanten] maakte [overledene] slechts sporadisch delirante periodes door, hetgeen werd veroorzaakt door een onjuiste combinatie van medicijnen. Na aanpassing van de medicatie heeft [overledene] geen delirante periodes meer doorgemaakt. De opnames van zijn bankrekening vonden steeds plaats met instemming van [overledene] en zijn ook aangewend ten behoeve van [overledene] , dan wel aan gezamenlijke etentjes, uitjes en schenkingen aan (klein)kinderen. [appellanten] waren per 20 september 2011 ook gemachtigd ter zake het beheer van de bankrekening van [overledene] .
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [geïntimeerde] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen dat [overledene] over de betreffende periode wilsonbekwaam was, zoals [geïntimeerde] ter onderbouwing aan zijn vordering heeft aangevoerd. Indien komt vast te staan dat [overledene] wilsonbekwaam was, dan staat daarmee tevens vast dat de transacties in die periode niet in opdracht van [overledene] (kunnen) zijn gedaan. Of de transacties vervolgens als onrechtmatig kwalificeren, dient te worden vastgesteld aan de hand van de door [appellanten] af te leggen rekening en verantwoording (vgl. HR 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4167). Voor zover blijkt dat de transacties in het belang van [overledene] zijn geweest, zijn deze niet als onrechtmatig aan te merken.
5.5.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat [overledene] wilsonbekwaam was, heeft [geïntimeerde] gewezen op de indicatiebesluiten van het CIZ van 30 september 2010 en 8 juli 2011, het feit dat [overledene] was opgenomen op de psychogeriatrische afdeling van Zephyr en de schriftelijke verklaring van [naam specialist] . Het hof is van oordeel dat op grond van deze indicatiebesluiten en de verklaring van [naam specialist] voorshands, behoudens door [appellanten] te leveren tegenbewijs, bewezen moet worden geacht dat [overledene] niet in staat was zijn wil te bepalen gedurende de periode dat hij was opgenomen in Zephyr. Met name acht het hof van belang dat [naam specialist] heeft verklaard dat [overledene] ten aanzien van zelfzorg, daginvulling en beslissingen op medisch gebied wilsonbekwaam was en dat er sprake was van desoriëntatie in tijd, plaats en persoon. Onder deze omstandigheden moet er vanuit worden gegaan dat [overledene] ook op financieel gebied wilsonbekwaam was. Dat [naam specialist] heeft verklaard dat zij achteraf niet met zekerheid kan zeggen of [overledene] gedurende de gehele opnameperiode wilsonbekwaam was ten aanzien van het nemen van financiële beslissingen maakt dat niet anders, nu er vanuit moet worden gegaan dat zij hem niet met dat oogmerk heeft geobserveerd en daarover met hem geen gesprekken heeft gevoerd.
5.6.
Omdat het leveren van tegenbewijs vrijstaat en aan een aanbod tot het leveren van tegenbewijs op grond van vaste rechtspraak geen eisen mogen worden gesteld, zal het hof [appellanten] daartoe in de gelegenheid stellen. Daarmee is tevens
grief II, waarin [appellanten] bewijs hebben aangeboden, besproken. Voor het overige houdt het hof iedere verdere beslissing aan.
In het incidenteel hoger beroep
5.7.
[geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. Hij heeft twee grieven opgeworpen.
5.8.
Grief 1is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen acht wordt geslagen op de door [geïntimeerde] als 'verdacht' bestempelde af- en overschrijvingen die vóór december 2010 hebben plaatsgevonden. Volgens [geïntimeerde] volgt uit de verklaring van [naam specialist] dat bij [overledene] voorafgaand aan de opname op 15 december 2010 sprake was van zelfverwaarlozing en onrustig gedrag waarbij hij dwaalde en hij niet meer wist hoe thuis te komen. [overledene] was regelmatig geld kwijt en is tijdens zijn dwaaltochten ook een paar keer beroofd. [appellanten] betwisten de stellingen van [geïntimeerde] en stellen in dat kader - kort gezegd - dat [overledene] tot aan zijn overlijden wilsbekwaam is geweest.
5.9.
Het hof overweegt als volgt. In het principaal hoger beroep is geoordeeld dat, behoudens eventueel te leveren tegenbewijs, is komen vast te staan dat [overledene] gedurende zijn opname in Zephyr op financieel gebied wilsonbekwaam was. De gronden voor dit oordeel zijn evenzo van toepassing op de periode tussen het indicatiebesluit van
30 september 2010 en de opname van [overledene] in Zephyr op 16 december 2010. Dit volgt uit het indicatiebesluit van 30 september 2010 in samenhang met de verklaring van [naam specialist] . Zij bevestigt in haar verklaring de reden voor opname gegeven in het indicatiebesluit, waarin bij [overledene] een psychogeriatrische aandoening werd geïndiceerd en het benodigde zorgzwaartepakket werd bepaald op VV05. Dit zorgzwaartepakket wordt ook aangeduid als 'beschermd wonen met intensieve dementiezorg'. Gelet hierop acht het hof voorshands bewezen dat de wilsonbekwaamheid van [overledene] zich tevens uitstrekte over de periode tussen 30 september 2010 en
15 december 2010. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep en het in eerste aanleg door [appellanten] gedane bewijsaanbod, zal het hof ook op dit punt [appellanten] in de gelegenheid stellen om tegenbewijs te leveren.
5.10.
Indien komt vast te staan dat [overledene] (ook) wilsonbekwaam was in de periode tussen 30 september 2010 en 15 december 2010 geldt het volgende. Volgens [geïntimeerde] kwalificeert de overboeking op 6 november 2010 van een bedrag van € 4.000,- naar de bankrekening van [appellanten] als onrechtmatig. [appellanten] stellen dat deze overboeking bedoeld was als een reservering voor de crematiekosten. De uitvaartkosten bedroegen in totaal € 4.390,42. Deze kosten hebben [appellanten] ook voldaan. [appellanten] hebben echter ook een bedrag van € 2.773,75 van Nationale Nederlanden ontvangen in verband met een ten behoeve van [overledene] gesloten uitvaartverzekering. Dit bedrag is volgens de eigen stellingen van [appellanten] aangewend ter voldoening van de uitvaartkosten. Aldus resteert nog een bedrag van (€ 4.390,42 -/- € 2.773,75 =) € 1.616,67 aan uitvaartkosten. [appellanten] hebben niet toegelicht waaraan de rest van de € 4.000,- is besteed. Bij gebreke van enige toelichting kan niet worden gezegd dat het resterende bedrag (van € 2.383,33) is gebruikt in het belang van [overledene] . Dit betekent dat indien komt vast te staan dat [overledene] (ook) wilsonbekwaam was in de periode tussen 30 september 2010 en 15 december 2010, [appellanten] (ook) het bedrag van € 2.383,33 aan de nalatenschap van [overledene] dienen terug te betalen.
5.11.
Na een eisvermeerdering vordert [geïntimeerde] verder betaling van een bedrag van € 2.773,75 door [appellanten] aan de nalatenschap van [overledene] . [geïntimeerde] voert daartoe aan dat [appellanten] dit bedrag ten onrechte van Nationale Nederlanden hebben ontvangen. Het betreft de uitkering van een ten behoeve van [overledene] gesloten uitvaartverzekering. De toenmalige bewindvoerder van [geïntimeerde] zou ten onrechte hebben besloten dat deze uitkering zou moeten worden uitbetaald aan [appellanten] Nu [appellanten] geen bezwaar hebben gemaakt tegen de eisvermeerdering en ook niet is gebleken dat de eisvermeerdering in strijd is met de eisen van de goede procesorde, staat het hof de eisvermeerdering toe. Verder overweegt het hof als volgt. De uitkering van Nationale Nederlanden was ter voldoening van de schuld aan de uitvaartverzorger. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellanten] de kosten van de uitvaart (uiteindelijk) ook hebben betaald. Van een onverschuldigde betaling aan [appellanten] is, anders dan [geïntimeerde] meent, dan ook geen sprake. De vordering zal in zoverre bij eindarrest worden afgewezen.
5.12.
Met
grief 2komt [geïntimeerde] op tegen het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat [appellanten] uitgaven voor [overledene] hebben gedaan voor 'boodschappen', 'lekkernijen', 'vis', 'kleding', 'lunchen', 'dagje uitgegaan met vader en wat gegeten onderweg' tot 'diner voor bewoners georganiseerd met alles erop en eraan plus wat
zakgeld'. Voorts komt [geïntimeerde] op tegen de vaststelling ex aequo et bono van de rechtbank dat met die uitgaven een maandbedrag van € 300,00 was gemoeid. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank derhalve ten onrechte een totaalbedrag van € 8.550,- (28,5 maanden vermenigvuldigd met € 300,-) op de schade in mindering gebracht.
5.13.
Zoals hiervoor overwogen, dienen [appellanten] - indien komt vast te staan dat [overledene] wilsonbekwaam was - rekening en verantwoording af te leggen voor de verrichte transacties teneinde aan te tonen dat deze transacties in het belang zijn gedaan van [overledene] . Bij de beoordeling daarvan neemt het hof in aanmerking dat de inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd, wordt bepaald door de aard van de rechtsverhouding die verplicht tot het zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen en de omstandigheden van het geval
(HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561). Het hof neemt daarbij in ogenschouw dat het in het onderhavige geval gaat om het afleggen van rekening en verantwoording in de familiaire sfeer.
5.14.
[appellanten] hebben aangevoerd dat zij gemiddeld twee keer in de week [overledene] bezochten, dat zij de boodschappen (zowel levensmiddelen als kleding) voor hem deed en dat zij ook met [overledene] dagjes weg gingen. Ter betwisting voert [geïntimeerde] aan dat [overledene] geen nieuwe schoenen en kleding kreeg, dat hij nauwelijks jenever mocht drinken gelet op zijn medicijnengebruik, dat hij qua eten en drinken alles kreeg van het verzorgingstehuis, dat hij geen grote eter was, dat hij niet dan wel amper buiten het verzorgingstehuis kwam en dat er ook geen etentjes of andere bijeenkomsten voor hem door [appellanten] werden georganiseerd.
5.15.
Het hof acht het aannemelijk dat [appellanten] maandelijkse uitgaven deden ten behoeve van [overledene] . Als onweersproken staat vast dat [appellanten] gemiddeld twee keer in de week bij [overledene] op bezoek kwamen en ook eventuele benodigdheden aan [overledene] ter beschikking stelden. Dat anderen dat [appellanten] dit (ook) deden, is niet gesteld en ook niet gebleken. In het verlengde hiervan moet worden aangenomen dat [appellanten] uitgaven deden voor [overledene] . Weliswaar heeft [geïntimeerde] ter betwisting aangevoerd dat alle uitgaven niet ten behoeve van [overledene] kwamen, maar het hof volgt hem hierin niet. Het hof acht het daarbij van belang dat [geïntimeerde] zelf heeft verklaard dat hij [overledene] , door persoonlijke omstandigheden en gelet op de grote reisafstand, de laatste jaren van zijn leven zeer beperkt heeft kunnen bezoeken, dat hij het laatste half jaar hem helemaal niet meer heeft gezien en dat hij ook niet naar de uitvaart van [overledene] is geweest. Dat geen enkele uitgave ten behoeve zou zijn gekomen aan [overledene] , is door [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd en ook niet onderbouwd. De betwisting van enkele specifieke posten door [geïntimeerde] leidt evenmin tot een ander oordeel. Dat de uitgaven ten behoeve van [overledene] niet (nauwgezet) zijn bijgehouden, is gelet op de familiaire band tussen [appellanten] en [overledene] niet ondenkbaar en bevreemdt ook niet. Het hof ziet geen aanleiding om met betrekking tot de maandelijkse uitgaven die [appellanten] deden ten behoeve van [overledene] anders te oordelen dan de rechtbank, zodat moet worden uitgegaan van € 300,- per maand.
Slotsom
5.16.
Het hof zal [appellanten] in de gelegenheid stellen om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat [overledene] op financieel terrein wilsonbekwaam was in de periode 30 september 2010 tot aan zijn overlijden op
19 april 2013. Indien [appellanten] niet slagen in het tegenbewijs, zal het hof de veroordeling tot betaling van € 19.300,- aan de nalatenschap van [overledene] bekrachtigen en hen daarnaast veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.383,33.
5.17.
Het hof geeft partijen in overweging om naar aanleiding van dit tussenarrest nogmaals met elkaar in overleg te treden of een minnelijke oplossing tot de mogelijkheden behoort.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep en voordat het verder beslist:
6.1.
laat [appellanten] toe tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat [overledene] op financieel terrein wilsonbekwaam was in de periode
30 september 2010 tot aan zijn overlijden op [datum] 2013;
6.2.
bepaalt dat, indien [appellanten] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wensen te leveren, zij die stukken op de roldatum van
14 januari 2020in het geding dienen te brengen,
6.3.
bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J.H. Hofstee die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
6.4.
bepaalt dat partijen (in persoon) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
6.5.
bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen en de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum van
7 januari 2020, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
6.6.
bepaalt dat [appellanten] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
6.7.
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Kattenberg, mr. B.J.H. Hofstee en mr. C. Koopman en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.