ECLI:NL:PHR:2024:1348

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
24/00600
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke sancties en eigen recht van benadeelde in WAM-zaak

In deze zaak gaat het om een deelgeschil in het kader van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM). [Eiseres 4] is als passagier betrokken geraakt bij een eenzijdig auto-ongeluk en heeft de WAM-verzekeraar, Allianz, aangesproken op basis van haar eigen recht uit artikel 6 WAM. Allianz heeft de uitkering geweigerd, met als argument dat [eiseres 4] onjuiste mededelingen heeft gedaan tijdens de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat Allianz gehouden is tot schadevergoeding, maar het hof heeft deze beslissing in hoger beroep vernietigd. Het hof oordeelde dat [eiseres 4] geen benadeelde is in de zin van de WAM, maar een 'bekende derde', en dat Allianz zich kan beroepen op verzekeringsrechtelijke sancties. Het hof baseerde zich op de rechtspraak van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarbij het belang van de bescherming van benadeelden onder de WAM werd benadrukt. De zaak is uiteindelijk in cassatie gekomen, waarbij de Hoge Raad de eerdere oordelen van het hof en de rechtbank heeft heroverwogen. De Hoge Raad concludeert dat de WAM een vergaande bescherming biedt aan benadeelden en dat de verzekeraar geen beroep kan doen op verweren die voortvloeien uit de verzekeringsovereenkomst. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland bekrachtigd, waarmee Allianz alsnog gehouden is tot schadevergoeding aan [eiseres 4].

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00600
Zitting13 december 2024
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak

1.[eiser 1]

2.
[eiseres 2]
3.
[eiseres 3] V.O.F.
(eisers tot cassatie onder 1., 2. en 3. hierna gezamenlijk: ‘ [eiseres 1, 2 en 3] ’)
4.
[eiseres 4](hierna: ‘ [eiseres 4] ’)
5.
[eiser 5] h.o.d.n. [A](hierna: ‘ [A] ’)
(alle eisers tot cassatie hierna gezamenlijk: ‘ [eisers] ’)
tegen
Allianz Benelux N.V. h.o.d.n. Allianz Nederland Schadeverzekering(hierna: ‘Allianz’)
[eiseres 4] is als passagier in een eenzijdig auto-ongeluk ernstig gewond geraakt. Zij heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van de betrokken auto, Allianz, aangesproken op grond van haar eigen recht uit art. 6 Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (hierna: ‘WAM’). Allianz heeft uitkering geweigerd. De auto was weliswaar niet op naam van [eiseres 4] verzekerd, maar in de nasleep van het ongeval is gebleken dat [eiseres 4] wel eigenaar en gebruikelijke bestuurder van de auto was. Bovendien is gebleken dat zij eerst zelf de auto had willen verzekeren, maar dat haar een verzekering was geweigerd. Daarna heeft [eiseres 4] (met succes) op naam van een vriendin de verzekeringsaanvraag ingediend en daarbij de vragenlijst bewust onjuist ingevuld, zodat alsnog een WAM-verzekering voor de auto tot stand kwam.
Het hof heeft geoordeeld dat [eiseres 4] in het licht van deze omstandigheden weliswaar niet is aan te merken als verzekeringnemer, maar wel als meeverzekerde ‘bekende derde’ in de zin van art. 7:928 lid 2 BW. Daarom is zij volgens het hof geen benadeelde aan wie op grond van art. 6 WAM een eigen recht toekomt. Dit betekent volgens het hof dat art. 11 WAM er niet aan in de weg staat dat Allianz verweren gebaseerd op titel 7.17 BW aan [eiseres 4] tegenwerpt. Voor zover [eiseres 4] toch als WAM-benadeelde is aan te merken, heeft zij volgens het hof door haar onoorbare gedrag haar eigen recht uit art. 6 WAM verspeeld, zodat Allianz’ beroep op art. 6:2 lid 2 BW slaagt en Allianz niet tot uitkering is gehouden.
In cassatie zijn [eisers] tegen deze oordelen opgekomen. De bespreking van haar klachten staat sterk in de sleutel van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in het bijzonder het recente
Matmut-arrest. [1]

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [2]
1.2
Op 1 januari 2019 is [eiseres 4] betrokken geraakt bij een eenzijdig verkeersongeval (hierna: ‘het ongeval’) met een personenauto, een Citroën Xsara Picasso met [kenteken] (hierna: ‘de auto’). [eiseres 4] zat als passagier in de auto, die werd bestuurd door haar jongere zus, [de zus] (hierna: ‘de zus’). Andere passagiers in de auto waren de voormalige partner van [eiseres 4] , [de voormalige partner] (hierna: ‘ [de voormalige partner] ’), de dochter van [eiseres 4] en [de voormalige partner] , [de dochter] (hierna: ‘de dochter’), en de vader van [eiseres 4] , [de vader] (hierna: ‘de vader’). Het ongeval vond plaats op de A12 op de verbindingsweg tussen Utrecht en Apeldoorn, ter hoogte van de uitrit naar de A50 te Arnhem. De auto is uit de bocht gevlogen en door de vangrail meerdere keren over de kop geslagen, waarna de auto op de tegenovergestelde weghelft is terechtgekomen.
1.3
Door het ongeval is [eiseres 4] bekneld geraakt. Zij had direct geen gevoel meer in haar benen. [eiseres 4] is door de brandweer uit de auto gehaald en per ambulance overgebracht naar het Radboudumc. Er was sprake van meerdere wervelfracturen van de rug. [eiseres 4] is dezelfde dag nog geopereerd en de fracturen zijn met behulp van osteosynthesemateriaal vastgezet. Het gevoel in haar benen is niet meer teruggekomen. Er bleek sprake te zijn van een incomplete dwarslaesie (vanaf niveau Th11; het midden van de rug).
1.4
Na een opname van een week in het Radboudumc is [eiseres 4] overgebracht naar revalidatiekliniek Roessingh in Enschede. Na enkele maanden is [eiseres 4] overgeplaatst naar revalidatiecentrum Beatrixoord in Haren. Op 4 juni 2019 werd [eiseres 4] overgeplaatst naar een aangepaste woning met vierentwintiguurszorg. Ten tijde van het ongeval was [eiseres 4] vijftig jaar oud.
1.5
[eiseres 4] staat onder beschermingsbewind. [eiseres 1, 2 en 3] zijn benoemd tot bewindvoerder. Zij zijn per 16 januari 2023 vervangen door [A] .
1.6
De auto was ten tijde van het ongeval op naam gesteld van [betrokkene 1] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’). Op naam van de toenmalige partner van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] (hierna: ‘ [betrokkene 2] ’) is een WA-beperktcascoverzekering afgesloten bij Allsecur (een voormalige handelsnaam van Allianz) met als ingangsdatum 20 juli 2018. Vanaf 20 juli 2018 tot 6 december 2018 stond de auto op naam van [betrokkene 2] en daarna op naam van [betrokkene 1] . De polis van de auto is op 18 december 2018 geschorst wegens een betalingsachterstand, waarna de polis op 2 januari 2019 is geroyeerd.
1.7
In een brief van 13 juni 2019 heeft de belangenbehartiger van [eiseres 4] , [betrokkene 3] (hierna: ‘ [betrokkene 3] ’), NIVRE Register-Expert Personenschade bij Kracht! Letselschade, Allianz als WAM-verzekeraar van de auto aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. Op 10 december 2019 heeft Allianz aansprakelijkheid van de hand gewezen omdat op basis van de destijds beschikbare informatie [eiseres 4] de bestuurster van de auto was ten tijde van het ongeval. Nadien heeft [betrokkene 3] foto’s aan Allianz en drie handgeschreven verklaringen van [de voormalige partner] , de dochter en de vader gestuurd. Volgens deze verklaringen bestuurde de zus de auto ten tijde van het ongeval.
1.8
Op 10 februari 2020 heeft Allianz Dekra Experts (hierna: ‘Dekra’) opdracht gegeven om onderzoek te verrichten naar de omstandigheden rondom het ongeval. In dat kader heeft [de toedrachtonderzoeker] (hierna: ‘ [de toedrachtonderzoeker] ’) interviews afgenomen met [eiseres 4] , [de voormalige partner] en de zus.
1.9
Op 11 februari 2020 heeft Allianz [betrokkene 3] laten weten dat zij vanwege de ernst van het letsel van [eiseres 4] bereid is [eiseres 4] een voorschot te betalen van € 2.000. Allianz heeft daarbij opgemerkt dat de betaling van het voorschot niet kan worden gezien als een erkenning van aansprakelijkheid.
1.1
Op 13 maart 2020 heeft Allianz aan [betrokkene 3] geschreven dat zij de rapportage van Dekra heeft ontvangen en dat Allianz de letselschade van [eiseres 4] als schuldloze inzittende als gevolg van het ongeval in behandeling neemt op grond van de WAM. Op 17 maart 2020 heeft [betrokkene 3] aan Allianz geschreven dat hij er nota van heeft genomen dat Allianz met haar bericht aansprakelijkheid op grond van de WAM erkent. In reactie daarop heeft Allianz op 28 april 2020 geschreven, onder verwijzing naar de eerdere voorschotbetaling waarbij geen aansprakelijkheid werd erkend (zie hiervoor, randnummer 1.9), dat de zaak binnen Allianz intern is overgedragen en dat Allianz geen aansprakelijkheid erkent. Ook heeft Allianz aangegeven dat er geen duidelijkheid is over onder meer de dekking en de aansprakelijkheid, dat het onderzoek daarnaar nog niet is afgerond en dat wellicht een uitbreiding/aanvulling van het onderzoek nodig is.
1.11
In het eerste rapport van Dekra van 3 april 2020 staat onder meer dat de zus heeft verklaard dat zij als bestuurster kan worden aangemerkt ten tijde van het ongeval en dat zij na het ongeval het rijbewijs van [eiseres 4] heeft getoond. Daarnaast heeft de zus verklaard dat zij niet in het bezit is van een geldig rijbewijs voor het besturen van een auto en dat de auto in eigendom zou toebehoren aan [eiseres 4] . In het rapport staat voorts dat [eiseres 4] heeft verklaard dat zij de auto heeft geleend van [betrokkene 1] , een kennis van haar. Vervolgens heeft Allianz op 23 april 2020 aan Dekra opdracht verstrekt tot het verrichten van vervolgonderzoek. [de toedrachtonderzoeker] heeft in dat kader op 9 juli 2020 interviews afgenomen met de vader, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .
1.12
In het tweede rapport van Dekra van 16 juli 2020 staat onder andere dat de auto in eigendom toebehoort aan [eiseres 4] . Dit is gebaseerd op de verklaringen van de zus, de vader, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Voorts staat in het rapport dat [betrokkene 2] de auto op 20 juli 2018 op verzoek van [eiseres 4] op haar naam heeft laten zetten (volgens de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] omdat [eiseres 4] in de schuldsanering terecht was gekomen), waarna [betrokkene 1] (nadat [betrokkene 2] in de schuldsanering terecht was gekomen) de auto op 6 december 2018 op verzoek van [eiseres 4] op zijn naam heeft laten zetten. Volgens het rapport volgt uit het vorenstaande dat [eiseres 4] een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven omtrent de eigendom van de auto. Daarnaast staat in het rapport dat [eiseres 4] in het verleden zelf een verzekeringsaanvraag had ingediend voor de auto en dat die aanvraag blijkens stukken van Allsecur is geweigerd. Vervolgens heeft [eiseres 4] op 20 juli 2018, met toestemming van [betrokkene 2] , online een verzekeringsaanvraag ingediend bij Allsecur op naam van [betrokkene 2] . Volgens het rapport heeft [eiseres 4] daarbij de slotvragen onjuist beantwoord. In het rapport is opgemerkt dat [betrokkene 2] niet in het bezit is van een geldig rijbewijs, terwijl de hierop betrekking hebbende vraag wel met ‘ja’ is beantwoord. Uit het rapport blijkt voorts dat [eiseres 4] onjuiste informatie heeft verstrekt over de verzekeringsaanvraag bij Allsecur. Ook staat in het rapport vermeld dat [eiseres 4] zich in telefoongesprekken met Allianz heeft voorgedaan als [betrokkene 2] (of als familie van [betrokkene 2] ), dat [eiseres 4] de door [betrokkene 2] betaalde premie aan [betrokkene 2] terugbetaalde en dat [eiseres 4] op de hoogte was van het feit dat haar zus niet in het bezit was van een geldig rijbewijs.
1.13
Naar aanleiding van voornoemd rapport is [eiseres 4] nogmaals geïnterviewd door [de toedrachtonderzoeker] . In het daarvan opgemaakte derde rapport van Dekra van 11 september 2020 staat onder meer dat de auto volgens [eiseres 4] eigendom is van [betrokkene 4] , dat laatstgenoemde de auto wilde schorsen en dat [eiseres 4] de auto wilde blijven gebruiken en heeft aangeboden de auto te verzekeren en op naam te zetten. Vervolgens heeft [eiseres 4] volgens het rapport met toestemming van [betrokkene 2] de auto op naam gesteld van [betrokkene 2] en een WAM-verzekering afgesloten, nadat [eiseres 4] werd geweigerd door de verzekeraar. In december 2018 is de auto volgens de verklaring van [eiseres 4] op naam gesteld van [betrokkene 1] . [eiseres 4] heeft voorts verklaard dat zij en enkele anderen de gebruiker zijn geweest van de auto.
1.14
Op 6 oktober 2020 heeft de advocaat van Allianz aan [betrokkene 3] geschreven dat sprake is van verval van recht op uitkering onder de WAM-verzekering, omdat [eiseres 4] zich schuldig zou hebben gemaakt aan bedrog, opzettelijke misleiding en schending van de waarheidsplicht. In reactie daarop heeft [betrokkene 3] op 1 november 2020 aan Allianz geschreven dat Allianz geen verzekeringsrechtelijke sanctie aan [eiseres 4] kan tegenwerpen, omdat [eiseres 4] geen partij is bij de verzekeringsovereenkomst. Op 14 december 2020 heeft de advocaat van Allianz een beroep gedaan op een schending van de waarheidsplicht (art. 21 Rv) en op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW). In de brief staat dat [eiseres 4] op die gronden haar recht op schadevergoeding volledig heeft verspeeld.
1.15
[eiseres 4] is door het ongeval rolstoelafhankelijk geworden en zij verplaatst zichzelf door middel van een elektrische rolstoel. Voor veel handelingen heeft [eiseres 4] hulp van derden nodig. Er is sprake van een vierentwintiguurszorgindicatie. Allianz heeft [eiseres 4] tot op heden € 7.000 betaald als voorschot.

2.Procesverloop

Eerste aanleg

2.1
Bij inleidend verzoekschrift strekkende tot een beslissing in een deelgeschil op grond van art. 1019w Rv van 2 juli 2021 hebben [eiseres 1, 2 en 3] (indertijd bewindvoerders over de goederen van [eiseres 4] ) en [eiseres 4] de rechtbank Noord-Nederland, voor zover in cassatie van belang, verzocht om te bepalen dat Allianz is gehouden tot vergoeding van de door [eiseres 4] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval. Allianz heeft verweer gevoerd.
2.2
Op 28 oktober 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgehad. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
2.3
Bij beschikking van 25 november 2021 [3] heeft de rechtbank Noord-Nederland het verzoek van [eisers] toegewezen en, voor zover in cassatie van belang, bepaald dat Allianz is gehouden tot vergoeding van de door [eiseres 4] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval.
2.4
De rechtbank is daartoe – voor zover in cassatie van belang – ingegaan op de positie van [eiseres 4] ten aanzien van de verzekeringsovereenkomst en op haar eigen recht op grond van art. 6 WAM:
“4.4. De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Bij personenschade veroorzaakt door een motorrijtuig heeft de benadeelde op grond van artikel 6 lid 1 WAM een eigen vorderingsrecht op de WAM-verzekeraar. Daarnaast bepaalt artikel 11 WAM dat geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval door een verzekeraar aan een benadeelde kan worden tegengeworpen. Voorts bepaalt artikel 7:928 lid 1 BW dat de verzekeringnemer verplicht is om voor het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mee te delen die hij kent of behoort te kennen en waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat zij voor de verzekeraar van belang zijn of kunnen zijn. Indien niet aan de mededelingsplicht ex artikel 7:928 BW is voldaan, is de verzekeraar op grond van lid 4 van 7:928 BW geen uitkering verschuldigd, indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben afgesloten. Dit geldt op grond van lid 5 van voornoemd artikel ook indien de verzekeringnemer heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Daarnaast bepaalt artikel 7:941 lid 2 BW dat de verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde verplicht zijn om binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor de verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Lid 5 van 7:941 BW bepaalt dat het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde hun meldingsplicht (lid 1) en inlichtingenplicht (lid 2) niet nakomen met het opzet de verzekeraar te misleiden.
4.5.
Allianz beroept zich op voornoemde bepalingen uit boek 7 BW en stelt dat [eiseres 4] de facto verzekeringnemer van Allianz was. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel uit de rapporten van Dekra kan worden afgeleid dat [eiseres 4] eigenaar van de auto was, in de rapporten duidelijk naar voren komt dat de auto met toestemming van [betrokkene 2] op naam van [betrokkene 2] is verzekerd bij Allianz. Dit betekent dat er ter zake van de WAM-verzekering een contractuele verzekeringsrechtelijke relatie heeft bestaan tussen [betrokkene 2] en Allianz. Het feit dat [eiseres 4] bij de totstandkoming van die overeenkomst een rol heeft gespeeld en in werkelijkheid een verzekering voor haar eigen auto wilde afsluiten, betekent niet dat zij door die handelwijze ook daadwerkelijk verzekeringnemer is geworden. Verzekeringsrechtelijk gezien staat [eiseres 4] buiten de contractuele relatie tussen [betrokkene 2] en Allianz. Gelet op het feit dat [eiseres 4] als inzittende van de auto bij het ongeval van 1 januari 2019 betrokken is geweest, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding jegens Allianz. Alle door Allianz opgeworpen verweren en sancties naar aanleiding van het frauduleuze handelen van [eiseres 4] zien op de contractuele verzekeringsrelatie tussen Allianz en [betrokkene 2] . Die verweren kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet aan [eiseres 4] worden tegengeworpen. Op grond van artikel 11 WAM kunnen de verzekeringsrechtelijke sancties (verval van het recht op uitkering) en/of uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende nietigheden en overige verweren alleen aan [betrokkene 2] worden tegengeworpen.”
2.5
Vervolgens heeft de rechtbank onder verwijzing naar het zogeheten
Bijrijders-arrest van Uw Raad [4] geoordeeld dat de handelwijze van [eiseres 4] niet tot verval van haar vorderingsrecht op grond van art. 6 WAM kan leiden, omdat voor een analoge toepassing van art. 7:941 lid 5 BW geen plaats is:

Analoge toepassing artikel 7:941 lid 5 BW?
4.6.
Ook voor een analoge toepassing van artikel 7:941 lid 5 BW op de buitencontractuele rechtsverhouding tussen Allianz en [eiseres 4] – zoals ter zitting door Allianz is betoogd – is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 6 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1103, rechtsoverweging 3.3.5). De Hoge Raad heeft in dat verband geoordeeld dat artikel 7:954 lid 5 BW geschreven is voor een specifieke contractuele rechtsverhouding. Ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen de WAM-verzekeraar en de benadeelde van geheel andere aard is dan die rechtsverhouding en samenhangt met een andere (niet-contractuele) rechtsverhouding tussen de benadeelde en de verzekerde. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 7:941 lid 5 BW een sanctiekarakter heeft en toepassing kan vinden bij uiteenlopende gevallen van misleiding. De (potentieel) ver[s]trekkende gevolgen van de sanctie brengen volgens de Hoge Raad mee dat zij een wettelijke basis dient te hebben. De Hoge Raad concludeert dat voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van artikel 6 WAM vervalt, derhalve geen plaats is. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de handelwijze van [eiseres 4] niet tot verval van haar vorderingsrecht op grond van artikel 6 WAM kan leiden.”
2.6
Ook het beroep van Allianz op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW) en op schending van de waarheidsplicht (art. 21 Rv) vinden bij de rechtbank geen genade:
“4.7. Uit de rapporten van Dekra volgt dat [eiseres 4] [betrokkene 2] ertoe heeft bewogen om de auto van [eiseres 4] te verzekeren, omdat [eiseres 4] dat zelf niet kon doen. Uit de rapporten volgt voorts dat [eiseres 4] onjuiste informatie aan Allianz heeft verstrekt en dat [eiseres 4] zich richting Allianz heeft voorgedaan als [betrokkene 2] . Hoewel de rechtbank begrijpt dat Allianz zich door deze handelwijze van [eiseres 4] om de tuin geleid voelt en [eiseres 4] mogelijk onrechtmatig jegens Allianz heeft gehandeld, staat deze handelwijze naar het oordeel van de rechtbank echter niet in zodanig verband met het ongeval dat heeft plaatsgevonden en de schade die daaruit is voortgevloeid, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van artikel 6 WAM tot schade-uitkering aan [eiseres 4] over te gaan. Uit het arrest van de Hoge Raad – zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 4.6 – volgt immers dat de WAM een vergaande bescherming biedt aan de benadeelde. Ook acht de rechtbank van belang dat [eiseres 4] door het ongeval rolstoelafhankelijk is geworden, waarbij sprake is van een 24-uur zorgindicatie. Deze voor [eiseres 4] zeer ingrijpende gevolgen van het ongeval, in samenhang bezien met de bescherming die de WAM aan benadeelden beoogt te bieden, brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het beroep van Allianz op artikel 6:2 lid 2 BW niet slaagt. Op grond van het vorenstaande ziet de rechtbank evenmin aanleiding om aan de schending van de waarheidsplicht (artikel 21 Rv) de gevolgtrekking te verbinden dat [eiseres 4] haar recht op schadevergoeding heeft verspeeld. De rechtbank acht Allianz daarom op grond van artikel 6 WAM juncto artikel 3 onder 1 sub a juncto artikel 2 onder schuldloze in- of opzittende Bedrijfsregeling schuldloze derde aansprakelijk voor de schade die [eiseres 4] als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden. De daartoe strekkende bepaling [lees: het daartoe strekkende verzoek,
A-G] is toewijsbaar, met dien verstande dat hierna nog nader op de omvang van de schadevergoedingsplicht van Allianz zal worden ingegaan, gelet op het beroep van Allianz op eigen schuld van [eiseres 4] .”
2.7
Vervolgens is de rechtbank (in rov. 4.8.-4.10., hier niet weergegeven) ingegaan op het beroep van Allianz op eigen schuld (art. 6:101 BW) van [eiseres 4] en het beroep van [eiseres 4] in dat verband op de billijkheidscorrectie in art. 6:101 BW. De rechtbank is, kort weergegeven, tot het oordeel gekomen dat er sprake is van een percentage eigen schuld van [eiseres 4] van 10%, maar dat de billijkheid een andere verdeling van de schade rechtvaardigt, zodat de vergoedingsplicht aan de zijde van Allianz uiteindelijk toch 100% van de schade van [eiseres 4] betreft.
Hoger beroep
2.8
Tegen deze beschikking heeft Allianz hoger beroep ingesteld. [5]
2.9
Hangende het hoger beroep heeft de rechtbank Rotterdam per 16 januari 2023 [eiseres 1, 2 en 3] als bewindvoerders over de goederen van [eiseres 4] ontslagen en [A] als bewindvoerder benoemd. [6] [eisers] hebben vervolgens, met instemming van Allianz, het hof verzocht om [eiseres 1, 2 en 3] als procespartij te vervangen door [A] .
2.1
Op 21 september 2023 heeft een mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgehad. [7] Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. [eisers] hebben op dit proces-verbaal bij brief van 8 oktober 2023 gereageerd.
2.11
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 21 november 2023 arrest gewezen (hierna: ‘het bestreden arrest’). [8] Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de vordering van [eisers] alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof voor zover in cassatie van belang als volgt overwogen en geoordeeld.
2.12
Het hof heeft in rov. 4.3-4.4 overwogen dat [eiseres 4] zelf geen verzekeringnemer is, maar wel een ‘bekende derde’ in de zin van art. 7:928 lid 2 BW:
“4.3 Vaststaat dat [eiseres 4] de verzekeringsaanvraag namens [betrokkene 2] heeft gedaan, omdat zij wist dat Allianz haar een verzekering zou weigeren aangezien zij in de schuldsanering zat en Allianz al eerder had geweigerd een WAM-verzekering met haar af te sluiten voor de auto vanwege betalingsproblemen. Allianz heeft – onweersproken – gesteld dat voor haar op geen enkele wijze kenbaar is geweest dat [eiseres 4] optrad als vertegenwoordiger van [betrokkene 2] en dat Allianz ervan uit is gegaan dat [betrokkene 2] op eigen naam een verzekering sloot ten behoeve van haar eigen voertuig.
4.4
Hoewel het hof van oordeel is dat dit nog niet betekent dat [eiseres 4] door deze handelwijze ook daadwerkelijk verzekeringnemer is geworden, omdat uit de rapporten van Dekra blijkt dat de auto met toestemming van [betrokkene 2] op haar naam is verzekerd bij Allianz, merkt het hof [eiseres 4] wel aan als ‘bekende derde’, als bedoeld in artikel 7:928 lid 2 BW, wier belang bij het sluiten van de verzekering is gedekt. Dit laatste gelet op de omstandigheden dat [eiseres 4] online een verzekeringsaanvraag heeft ingediend bij Allsecur (de rechtsvoorganger van Allianz) op naam van [betrokkene 2] , feitelijk eigenaar, althans bestuurder van de auto was en (via [betrokkene 2] ) de verzekeringspremies heeft voldaan en aldus direct belanghebbende bij de WAM-verzekering was, die zij zelf niet kon afsluiten.”
2.13
Het hof is vervolgens in rov. 4.5-4.10 tot het oordeel gekomen dat de precontractuele mededelingsplicht betreffende [eiseres 4] is geschonden:
“4.5 Uit artikel 7:928 lid 1 BW volgt dat de verzekeringnemer verplicht is vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. Lid 2 van genoemd artikel bepaalt dat indien de belangen van een bij het aangaan van de verzekering bekende derde worden gedekt, de in lid 1 bedoelde verplichting mede omvat de hem betreffende feiten die de verzekeringnemer kent of behoort te kennen, en waarvan naar deze weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar afhangt of kan afhangen. De mededelingsplicht van de verzekeringnemer omvat aldus ook hetgeen een hem bekende derde wiens belang bij het sluiten van de verzekering gedekt is, had moeten mededelen indien hij zelf verzekeringnemer was geweest. Blijkens de wetsgeschiedenis [9] wordt de mededelingsplicht van de verzekeringnemer uitgebreid in die zin dat, ongeacht zijn eigen wetenschap, de geobjectiveerde wetenschap van de derde aan hem wordt toegerekend.
4.6
Het hof stelt vast dat [eiseres 4] de aanvraag voor de WAM-verzekering voor de auto niet alleen op naam van [betrokkene 2] heeft gedaan, maar ook namens haar de vragenlijst onjuist heeft ingevuld. De vraag ‘
Heeft een verzekeraar u of uw medebestuurder ooit een verzekering geweigerd of opgezegd? Of bijzondere eisen gesteld?’ is immers ten onrechte met ‘
nee’ beantwoord, terwijl vaststaat dat [eiseres 4] de bestuurder van de auto was en wilde blijven en Allsecur [eiseres 4] heeft geweigerd als verzekeringnemer voor een WAM-verzekering met betrekking tot de auto. Tevens is de vraag ‘
Heeft u en uw medebestuurder een rijbewijs dat in Nederland geldig is’ met ‘
ja’ beantwoord, waar vaststaat dat [betrokkene 2] niet beschikt over een rijbewijs en overigens niet in staat is de handgeschakelde auto te besturen, omdat zij maar één been heeft.
4.7
Allianz heeft – onweersproken – gesteld dat zij de betreffende WAM-verzekering niet zou hebben gesloten als zij van de ware feiten, hieruit bestaande dat niet [betrokkene 2] maar [eiseres 4] de feitelijke verzekeringnemer was, zou hebben geweten. Immers, al eerder heeft zij [eiseres 4] als verzekeringnemer van een WAM-verzekering voor de auto geweigerd.
4.8
Uit artikel 7:930 lid 1 BW volgt dan dat indien aan de in artikel [7:]928 omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, alleen recht op uitkering bestaat overeenkomstig de leden 2 en 3. Lid 4 van genoemd artikel bepaalt dat in afwijking van de leden 2 en 3 geen uitkering is verschuldigd indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten, terwijl uit lid 5 volgt dat geen uitkering is verschuldigd aan de verzekeringnemer of de derde, bedoeld in artikel 7:928 lid 2 BW, die heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Evenmin is een uitkering verschuldigd aan de derde indien de verzekeringnemer, met het opzet de verzekeraar te misleiden, niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht betreffende de derde.
4.9
Onder opzet tot misleiding in de zin van artikel 7:930 lid 5 BW dient te worden verstaan dat de verzekeringnemer feiten of omstandigheden niet aan de verzekeraar heeft medegedeeld die hij kent of behoort te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen, terwijl de verzekeringnemer aldus heeft gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen de overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. [10] De zware sanctie van verval van het recht op uitkering geldt tegenover de derde alleen indien deze zelf dan wel de verzekeringnemer met betrekking tot het risico of het belang van de derde heeft gehandeld met het opzet tot misleiden.
4.1
Naar het oordeel van het hof is hiervan sprake geweest, waar [eiseres 4] na de aanvankelijke weigering aan haar van een WAM-verzekering voor de auto, deze alsnog tot stand heeft willen brengen en heeft gebracht op naam van een ander, waarbij de mededelingsplicht is geschonden.”
2.14
Daarna heeft het hof in rov. 4.11-4.12 beoordeeld of art. 11 WAM in de weg staat aan het inroepen van verzekeringsrechtelijke sancties door Allianz tegenover [eiseres 4] . Volgens het hof is dat niet het geval:
“4.11 Gelet op het voorgaande volgt het hof Allianz in haar stelling dat artikel 11 WAM niet in de weg staat aan het inroepen van de verzekeringsrechtelijke sancties door Allianz jegens [eiseres 4] (schending van de precontractuele mededelingsplicht ex artikel 7:928 BW en verval van het recht op uitkering wegens opzettelijke misleiding), omdat [eiseres 4] niet als een derde-benadeelde (derde-claimant onder de WAM, die niets van doen heeft met de verzekeringsrechtelijke verhouding tussen de verzekerde/verzekeraar) kan worden aangemerkt.
4.12
Van toepasselijkheid van het Bijrijdersarrest van 6 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1103) is geen sprake omdat – zoals [eiseres 4] zelf ook in de memorie van antwoord heeft geconstateerd – in deze zaak immers wel sprake is van een derde benadeelde/inzittende die zelf ook een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de WAM-verzekering. Zonder de fraude van [eiseres 4] zou geen sprake zijn geweest van een WAM-verzekering en dus ook geen dekking voor schade als gevolg van het ongeval. Het hof volgt [eiseres 4] daarmee niet in haar stelling dat de fraude in deze zaak minder ernstig is dan de fraude die centraal stond in het Bijrijdersarrest.”
2.15
Ten overvloede heeft het hof het beroep van Allianz op art. 6:2 lid 2 BW beoordeeld – in welk verband het hof heeft geoordeeld dat dit beroep slaagt voor zover [eiseres 4] niet zou hebben te gelden als ‘bekende derde’ in de zin van art. 7:928 lid 2 BW – om vervolgens tot de conclusie te komen dat de eerste twee door Allianz aangevoerde grieven slagen:
“4.13 Voor zover [eiseres 4] niet zou hebben te gelden als ‘bekende derde’ als bedoeld in artikel 7:928 lid 2 BW, slaagt ook het beroep van Allianz op artikel 6:2 lid 2 BW. Het bedrog van [eiseres 4] brengt met zich mee dat zij haar recht op vergoeding ex artikel 6 WAM (voor zover haar daarop al een beroep zou toekomen) door haar eigen onoorbare gedrag heeft verspeeld. De handelwijze van [eiseres 4] , bestaande uit het opzettelijk misleiden van Allianz, had als doel een WAM-dekking te construeren voor de auto waarmee het ongeval heeft plaatsgevonden. Deze dekking zou zij niet hebben verkregen indien zij de vragenlijst naar waarheid zou hebben ingevuld en naar waarheid zou hebben verklaard. Daarmee zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om op grond van artikel 6 WAM tot schade-uitkering aan [eiseres 4] over te gaan, omdat dat zou betekenen dat [eiseres 4] zou kunnen profiteren van haar op juist dat profijt gerichte bedrieglijke constructie. Dit geldt temeer nu [eiseres 4] ook na het ongeval diverse onjuiste en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd om de door haar gepleegde fraude te verhullen, waarbij zij zich in ieder geval tijdens drie telefoongesprekken met Allianz heeft voorgedaan als [betrokkene 2] . Dit is niet alleen maatschappelijk onwenselijk, maar leidt ook tot verval van het recht op uitkering wegens opzettelijke misleiding ex artikel 7:941 lid 5 BW in samenhang met artikel 7:941 lid 2 BW.
Conclusie
4.14
De grieven van Allianz tegen het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsrechtelijke verweren niet aan [eiseres 4] kunnen worden tegengeworpen (grief 1) en dat Allianz geen beroep toekomt op artikel 6:2 lid 2 BW (grief 2) slagen. Daarmee behoeft grief 3 geen verdere bespreking.”
2.16
In het kader van de devolutieve werking van het appel is het hof daarna in rov. 4.15-4.22 ingegaan op de stelling van [eiseres 4] dat het Allianz niet vrijstaat om terug te komen op de erkenning van haar aansprakelijkheid in haar e-mail van 13 maart 2020. Het hof heeft daarbij geoordeeld dat Allianz gelet op de gang van zaken niet kan worden verweten dat zij op 13 maart 2020 meedeelde dat zij de letselschade van [eiseres 4] in behandeling zou nemen op grond van de WAM zonder daarbij nogmaals het voorbehoud te maken dat dit geen erkenning van aansprakelijkheid inhoudt. Op 11 februari 2020 heeft Allianz dat voorbehoud immers wel gemaakt, terwijl zij op 28 april 2020 ook ontkennend heeft gereageerd op de mededeling van [betrokkene 3] van 17 maart 2020 dat sprake was van erkenning van aansprakelijkheid, waarbij zij ook heeft verwezen naar het voorbehoud dat op 11 februari 2020 was gemaakt. Daarnaast zou het volgens het hof in verband met de omstandigheden genoemd in rov. 4.13 (geciteerd in het vorige randnummer) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om Allianz aan een aanvankelijke erkenning van aansprakelijkheid te houden, voor zover daarvan al sprake zou zijn.
2.17
Ten slotte heeft het hof in rov. 4.23-4.27 de vierde grief van Allianz verworpen. Deze grief had betrekking op het oordeel van de rechtbank over de kosten van het deelgeschil.
2.18
Op grond van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv is het bestreden arrest aan te merken als tussenarrest. Bij arrest van 12 maart 2024 heeft het hof tussentijds cassatieberoep opengesteld. [11]
Cassatieberoep
2.19
[eisers] hebben tegen het bestreden arrest op 21 februari 2024 – tijdig [12] – cassatieberoep ingesteld. Allianz heeft verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten en hebben afgezien van re- en dupliek.

3.(Niet-)ontvankelijkheid van [eiseres 1, 2 en 3]

3.1
Per 16 januari 2023 zijn [eiseres 1, 2 en 3] als bewindvoerders over de goederen van [eiseres 4] ontslagen en vervangen door [A] . [13] Dit doet de vraag rijzen of [eiseres 1, 2 en 3] in hun cassatieberoep nog kunnen worden ontvangen.
3.2
Naar vaste rechtspraak van Uw Raad komt de bevoegdheid tot het instellen van een rechtsmiddel in beginsel slechts toe aan degene die in de vorige instantie als procespartij is opgetreden. Is in de vorige instantie een partij uitsluitend opgetreden in een bepaalde hoedanigheid dan is zij slechts in die hoedanigheid bevoegd een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraak van de rechter in die instantie en verliest zij die bevoegdheid met het verlies van die hoedanigheid. [14]
3.3
[eisers] hebben met instemming van Allianz het hof verzocht om [eiseres 1, 2 en 3] als procespartij te vervangen door [A] . [15] Het hof lijkt vervolgens (gelet op de aanhef van het arrest) [A] als partij te hebben toegelaten naast, maar dus niet in plaats van, [eiseres 1, 2 en 3] zijn immers nog vermeld in het hoofd van het arrest. Bovendien lijken zij mede te zijn begrepen in de door het hof gebezigde aanduiding ‘ [eiseres 4] ’, volgens de aanhef van het hof in gebruik als aanduiding voor alle geïntimeerden gezamenlijk. Nadere – zelfs oppervlakkige – lezing van het bestreden arrest leert evenwel dat het hof, anders dan uit de aanhef van het arrest lijkt te volgen, met de aanduiding ‘ [eiseres 4] ’ in de meeste van zijn overwegingen alleen heeft gedoeld op [eiseres 4] zelf, niet mede op haar (huidige en) vorige bewindvoerders.
3.4
In de aanhef van zijn arrest [16] van 12 maart 2024 ex art. 401a lid 2 Rv heeft het hof wederom [eiseres 1, 2 en 3] als partijen vermeld. Ik merk op dat uit de gedingstukken in cassatie blijkt dat alle partijen (onder wie ik [eiseres 1, 2 en 3] voorlopig schaar) ook [eiseres 1, 2 en 3] als partijen lijken beschouwen.
3.5
In geen van zijn arresten heeft het hof uitdrukkelijk vermeld dat [eiseres 1, 2 en 3] in hoedanigheid partij waren. De rechtbank heeft in haar beschikking wel vermeld dat [eiseres 1, 2 en 3] in hoedanigheid optraden. Het hof heeft steeds de hoedanigheid vermeld. Het komt mij voor dat het hof hiermee heeft bedoeld aan te geven dat [eiseres 1, 2 en 3] in hun hoedanigheid van bewindvoerders over de goederen van [eiseres 4] zijn opgetreden.
3.6
Dit betekent dat, nu in cassatie onbestreden vaststaat dat [eiseres 1, 2 en 3] de hoedanigheid van bewindvoerders per 16 januari 2023 hebben verloren, zij in hun cassatieberoep niet kunnen worden ontvangen.

4.Juridische achtergrond

4.1
Voordat ik toekom aan de bespreking van het cassatiemiddel, veroorloof ik mij enige opmerkingen over de WAM. In dat kader schets ik kort de belangrijkste elementen van de WAM, waaronder de verzekeringsplicht en het eigen recht van de benadeelde. Deze elementen samen bewerkstelligen een verregaande bescherming van de benadeelde. Daarnaast komt de mededelingsplicht van de verzekeringnemer aan de orde (randnummers 4.16-4.20). Daarna richt ik mij op de beantwoording van de vraag of de bescherming van de WAM ook geldt voor een benadeelde die zelf bijvoorbeeld verzekeringnemer is en voor een derde die opzettelijk heeft bewerkstelligd dat de mededelingsplicht niet is nagekomen (opnieuw
ja). Daarbij besteed ik aandacht aan het zogeheten
Bijrijders-arrest [17] van Uw Raad (randnummers 4.22-4.31) en aan de Europeesrechtelijke achtergrond van de WAM (randnummers 4.32-4.49).
Inleiding: de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen
4.2
De WAM trad in 1965 in werking en is sindsdien vaak gewijzigd. Deze wijzigingen zijn niet in de laatste plaats ingegeven door de implementatie van verschillende EU-richtlijnen. [18]
4.3
De WAM heeft tot doel slachtoffers (in de WAM aangeduid als ‘benadeelden’) te beschermen tegen de onwenselijke situatie dat de aansprakelijke personen geen verhaal bieden voor door de benadeelde in het verkeer geleden schade. [19] Daarom regelt de WAM een verplichte aansprakelijkheidsverzekering en geeft zij benadeelden een eigen recht jegens de verzekeraar. [20] De WAM regelt daarnaast onder meer een Waarborgfonds Motorverkeer (art. 23-27 WAM) dat bescherming biedt tegen onverzekerde schade en tegen onvindbaarheid van de veroorzaker, maar daarop hoef ik in deze conclusie niet nader in te gaan.
4.4
De verzekeringsplicht is geregeld in art. 2 WAM. Verschillende personen kunnen op hetzelfde moment verzekeringsplichtig zijn. [21] Volgens lid 1 van deze bepaling zijn de bezitter van een motorrijtuig en degene op wiens naam dit in het kentekenregister is ingeschreven verplicht voor het motorrijtuig een verzekering te sluiten en in stand te houden. Volgens lid 2 van dezelfde bepaling rust de verzekeringsplicht in een aantal gevallen niet op de bezitter maar op de houder van het motorrijtuig. Het gaat dan om gevallen waarin deze houder huurkoper of vruchtgebruiker van het motorrijtuig is of anderszins het motorrijtuig anders dan als bezitter tot duurzaam gebruik onder zich heeft. In deze gevallen blijft de kentekenhouder tot verzekering verplicht op grond van lid 1.
4.5
De verzekeringsplicht van een verzekeringsplichtige is geschorst, zolang een door een ander gesloten verzekering overeenkomstig de bepalingen van de WAM met betrekking tot het motorrijtuig van kracht is (art. 2 lid 4 WAM).
4.6
Art. 3 lid 1 WAM bepaalt dat de verzekering moet dekken de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, van iedere bezitter, houder en bestuurder van het verzekerde motorrijtuig, alsmede van degenen die daarmede worden vervoerd, zulks met uitzondering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van hen die zich na het sluiten van de verzekering door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig hebben verschaft en van hen die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder geldige reden gebruiken.
4.7
De kring van verzekerden is daarmee dus veel ruimer getrokken dan de kring van verzekeringsplichtigen. Het is in het kader van een WAM-verzekering daarom goed denkbaar dat de verzekeringnemer (degene die partij is bij de verzekeringsovereenkomst, in het onderhavige geval [betrokkene 2] – zie hiervoor, randnummer 1.6 en rov. 4.3 van het bestreden arrest) en de verzekerde wiens aansprakelijkheid in een concreet geval gedekt is, verschillende personen zijn.
4.8
Van deze verzekerden dekt de verzekering de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven. Dit is hun aansprakelijkheid jegens de ‘benadeelden’, in art. 1 WAM omschreven als “
zij die schade hebben geleden welke grond oplevert voor toepassing van deze wet, alsmede hun rechtverkrijgenden”. De WAM maakt geen onderscheid tussen benadeelden die verzekeringnemer zijn en benadeelden die dat niet zijn. [22] Denkbaar is daarom dat de aansprakelijkheid van een verzekerde jegens de verzekeringnemer als benadeelde, is gedekt door de door laatstgenoemde gesloten verzekering – bijvoorbeeld als de verzekeringnemer gewond raakt bij een ongeval waarvoor de bestuurder van het motorrijtuig aansprakelijk is.
Het eigen recht van de benadeelde (art. 6 en art. 11 WAM)
4.9
In de bescherming van de benadeelde is een cruciale rol weggelegd voor het eigen recht jegens de WAM-verzekeraar, dat de benadeelde heeft op grond van art. 6 lid 1 WAM. Dit eigen recht houdt kort gezegd in dat de benadeelde de WAM-verzekeraar direct kan aanspreken en daarbij de verzekerde volledig kan passeren. Door dit eigen recht kan de benadeelde er zeker van zijn dat zijn schade wordt vergoed, ongeacht de opstelling of eventuele financiële problemen van de aansprakelijke verzekerde. [23] In deze bescherming van de benadeelde gaat de WAM met dit eigen recht een stap verder dan het commune verzekeringsrecht met art. 7:954 BW, dat de verzekerde in bepaalde gevallen een
ius agendigeeft om de vordering van de verzekerde tegen de verzekeraar in te stellen (de zogenoemde directe actie). [24] De grondslag voor de aansprakelijkheid blijft evenwel de aansprakelijkheid van de verzekerde. De WAM-verzekeraar is in de woorden van Wansink te beschouwen als “
een soort ‘wettelijke borg’”. [25]
4.1
Deze bescherming van de benadeelde die van zijn eigen recht uit art. 6 WAM gebruikmaakt, bestaat niet in de laatste plaats in een beperking van de aan deze benadeelde mogelijk tegen te werpen verweren. De WAM-verzekeraar kan hem geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval tegenwerpen (art. 11 lid 1 WAM), zodat de benadeelde geen nadeel ondervindt van eventuele problemen in de contractuele verhouding tussen de WAM-verzekeraar en de verzekeringnemer. Dit eerste lid van art. 11 WAM is sinds de invoering van de WAM niet gewijzigd.
4.11
In de memorie van toelichting is art. 11 WAM onder meer als volgt toegelicht (de voetnoten heb ik toegevoegd,
A-G):
“De bescherming die de verplichte verzekering de benadeelde biedt, zou niet voldoende tot haar recht komen indien de verzekeraar uitkering aan hem zou kunnen weigeren op grond van verweren die hij aan de verzekeringnemer en de verzekerde zou kunnen tegenwerpen. Het eerste lid van artikel 11 snijdt een beroep daarop dan ook tegenover de benadeelde af. (…)
(…)
De verzekeraar kan zich dus wel tegenover de benadeelde beroepen b.v. op procesrechtelijke excepties, waar de verzekerde geheel buiten staat; eveneens op de vervaltermijn van het negende lid van artikel 31 der Wegenverkeerswet, [26] indien de aansprakelijkheid van de verzekerde daarop is gegrond.
Geen beroep kan hij echter doen op de nietigheden welke volgens het Burgerlijk Wetboek iedere overeenkomst kunnen treffen of op de nietigheid voortvloeiende uit artikel 251 Wetboek van Koophandel, dan wel op een exceptie ontleend aan artikel 276 van dit wetboek. [27] Evenmin staat hem een beroep open op een polisbeding dat de verzekeraar van zijn aansprakelijkheid zou ontheffen. Als voorbeelden daarvan kunnen worden genoemd: de niet-nakoming van artikel 8 van het ontwerp, [28] niet-betaling van de premie, het gebruik van het motorrijtuig voor een ander doel dan in de overeenkomst is voorzien, en veroorzaking van het ongeval tengevolge van dronkenschap van de bestuurder of door iemand die volgens de wet geen motorrijtuig mag besturen. Tenslotte zal de verzekeraar tegenover de benadeelde evenmin een beroep kunnen ontlenen aan formele excepties, voor zover een daartoe strekkend beding in de polis is opgenomen, b.v. een arbitragebeding of een bewijsregeling.” [29]
4.12
Art. 11 WAM heeft tot gevolg dat aan een benadeelde alleen de in art. 3 en 4 WAM genoemde dekkingsuitsluitingen en -beperkingen kunnen worden tegengeworpen. Volgens art. 3 lid 1 WAM hoeft de verzekering geen dekking te bieden voor de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van hen die zich na het sluiten van de verzekering door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig hebben verschaft en van hen die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder geldige reden gebruiken. Ingevolge art. 4 lid 1 WAM kan aansprakelijkheid voor schade toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval veroorzaakt van dekking worden uitgesloten, evenals op grond van art. 4 lid 3 WAM aansprakelijkheid voor de schade die voortvloeit uit het deelnemen van het motorrijtuig aan snelheids-, regelmatigheids- of behendigheidsritten en -wedstrijden, die plaatsvinden in een beperkt en afgebakend gebied en waarvoor de in art. 148 Wegenverkeerswet 1994 bedoelde ontheffing is verleend.
4.13
In gevallen waarin de verzekering krachtens de polisvoorwaarden of de bepalingen van titel 7.17 BW geen dekking biedt, maar de WAM-verzekeraar wel heeft uitgekeerd aan de benadeelde, kan de WAM-verzekeraar regres nemen op de aansprakelijke verzekerde, behalve als deze niet de verzekeringnemer was en te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door de verzekering was gedekt (art. 15 lid 1 WAM). [30] De verzekeraar kan zich bovendien voor de gevallen waarin hij volgens de wet of de verzekeringsovereenkomst gerechtigd mocht zijn de uitkering te weigeren of te verminderen, een recht van verhaal voorbehouden tegen de verzekeringnemer, en indien daartoe grond bestaat, tegen de verzekerde die niet is de verzekeringnemer (art. 15 lid 2 WAM).
4.14
Op grond van art. 16 WAM kan van een bepaling van de WAM slechts worden afgeweken indien de bevoegdheid daartoe uit de bepaling zelf blijkt.
4.15
De door de rechtbank aangehaalde Bedrijfsregeling schuldloze derde (zie het citaat hiervoor in randnummer 2.6), een product van zelfregulering in de verzekeringsbranche, voorziet in het geval er twee of meer mogelijk aansprakelijke partijen bij het schadegeval betrokken zijn en er tussen WAM-verzekeraars onenigheid bestaat over de schuldvraag. [31] Het meningsverschil tussen de verzekeraars kan er in een dergelijke situatie in resulteren dat schuldloze in- of opzittenden en/of schuldloze derden [32] (niet zijnde in- of opzittenden van een bij het ongeval betrokken motorrijtuig) vertraging ondervinden in de afhandeling van hun schade. De Bedrijfsregeling schuldloze derde wijst voor die gevallen een regelend verzekeraar aan die aan de benadeelde moet uitkeren, waarna de aansprakelijkheid door de verschillende betrokken verzekeraars onderling wordt afgewikkeld. [33]
De mededelingsplicht en de ‘bekende derde’
4.16
De WAM bevat geen bijzondere voorschriften omtrent de totstandkoming van de verzekering en de inlichtingen die de verzekeringnemer in dat kader aan de verzekeraar moet verstrekken. Daarvoor geldt de regeling van art. 7:928-930 BW. Ik beperk mij in het hier volgende ‘uitstapje’ naar titel 7.17 BW tot enige schetsmatige bemerkingen en zal mij daarna concentreren op de beantwoording van de vraag in hoeverre een schending van de mededelingsplicht is in te roepen tegen een benadeelde in de zin van de WAM. [34]
4.17
Art. 7:928 lid 1 BW houdt in dat een verzekeringnemer is verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. In art. 7:928 lid 2 BW is de mededelingsplicht van de verzekeringnemer uitgebreid: indien de belangen van een bij het aangaan van de verzekering bekende derde worden gedekt, omvat de in lid 1 bedoelde verplichting mede de hem betreffende feiten die deze kent of behoort te kennen, en waarvan naar deze weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar afhangt of kan afhangen. [35]
4.18
De gedachte hiervan is dat de verzekeraar niet ervan de dupe mag worden dat er ook een andere belanghebbende naast de verzekeringnemer is. Verzuim van de bekende derde wordt aan de verzekeringnemer toegerekend. [36] Op de bekende derde zelf rust geen wettelijke precontractuele mededelingsplicht. [37] Art. 7:928 lid 2 BW geeft, evenmin als de wetsgeschiedenis, nadere invulling aan het begrip ‘bekende derde’. In de literatuur wordt aangenomen dat het moet gaan om een derde die bekend is aan de verzekeringnemer. [38]
4.19
De gevolgen van een schending van de mededelingsplicht van art. 7:928 BW zijn geregeld in de artikelen 7:929-930 BW. Voor de onderhavige zaak is alleen art. 7:930 lid 5 BW van belang, dat kort gezegd inhoudt dat geen uitkering is verschuldigd aan de verzekeringnemer of de bekende derde die heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden, en dat evenmin een uitkering is verschuldigd aan de derde indien de verzekeringnemer, met het opzet de verzekeraar te misleiden, niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht betreffende de derde.
4.2
Volgens Uw Raad dient onder opzet tot misleiding in de zin van art. 7:930 lid 5 BW mede gelet op de tussen art. 7:928 BW en 7:930 BW bestaande samenhang te worden verstaan dat de verzekeringnemer feiten of omstandigheden niet aan de verzekeraar heeft medegedeeld die hij kent of behoort te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen, terwijl de verzekeringnemer aldus heeft gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. [39] Toepassing van deze maatstaf op het handelen van een meeverzekerde derde leert dat het dan moet gaan om een handeling van deze derde waardoor de verzekeringnemer niet aan zijn mededelingsplicht voldoet, waarbij bij
de derdehet opzet op misleiding van de verzekeraar moet voorzitten. [40]
4.21
Ik richt mijn aandacht nu weer op de WAM. Enkele vragen zijn tot dusver onbeantwoord gebleven. Aan een benadeelde kan, zoals reeds opgemerkt, niet worden tegengeworpen dat de verzekeringnemer zich niet heeft gehouden aan de wettelijke verplichtingen uit titel 7.17 BW. Is dit anders als de benadeelde zelf die verzekeringnemer is? Hiervan verschilt nog het thans voorliggende geval, waarin niet de verzekeringnemer zelf, maar een ander namens de verzekeringnemer onjuiste mededelingen heeft gedaan en nadien benadeelde is geworden. Staat de WAM-verzekeraar ook tegen deze benadeelde geen uit de onjuiste mededelingen voortvloeiend verweer ten dienste? De tekst van de WAM geeft op deze vragen geen antwoord.
Het Bijrijders-arrest
4.22
Voor deze materie is het zogeheten
Bijrijders-arrest van Uw Raad van belang. [41] De rechtbank heeft in rov. 4.6 van haar beschikking uit dit arrest afgeleid dat de handelwijze van [eiseres 4] niet tot verval van haar eigen recht uit art. 6 WAM heeft kunnen leiden. [42] Het hof heeft echter in rov. 4.12 van het bestreden arrest geoordeeld dat van toepasselijkheid van het
Bijrijders-arrest geen sprake was – waarmee het kennelijk heeft geoordeeld dat dit arrest niet eraan in de weg stond dat Allianz aan [eiseres 4] verzekeringsrechtelijke verweren kon tegenwerpen. [43]
4.23
Kort gezegd was er in de
Bijrijders-zaak sprake van een kop-staart-botsing waarbij de moeder van de bestuurder van de voorste auto (toen verweerster in cassatie) stelde als passagier ten gevolge van de botsing letsel (whiplash) te hebben opgelopen. De getuigenverklaringen strekkende tot bewijs van het gestelde feit dat de moeder van de voorste bestuurder ten tijde van de aanrijding passagier van de voorste auto was, bleken vals. In de procedure was onder meer aan de orde welke gevolgen dit had voor het eigen recht van de (gestelde) benadeelde (toen verweerster in cassatie) jegens de WAM-verzekeraar van de achterste bestuurder.
4.24
In die procedure stond art. 7:941 BW centraal, dat kort gezegd voorschrijft dat de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is aan de verzekeraar melding te doen van de verwezenlijking van het verzekerde risico en alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor de verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen (leden 1 en 2). Art. 7:941 lid 5 BW bepaalt dat het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een van deze verplichtingen niet nakomt met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt.
4.25
In de procedure was aan de orde welke gevolgen de vastgestelde fraude had voor het eigen recht van de benadeelde. De vordering van de (gestelde) benadeelde was in eerste aanleg afgewezen en in hoger beroep toegewezen. Daarbij kwam steeds in het bijzonder betekenis toe aan de bewijswaardering. In cassatie had de verzekeraar geklaagd dat het hof ten onrechte niet aan het vaststaande opzet tot misleiding het gevolg had verbonden van een volledig verval het recht op schadevergoeding. In dat verband was betoogd dat art. 7:941 lid 5 BW mede gezien de eisen van art. 6:2 BW in verband met art. 3:12 BW en art. 21 Rv bij wijze van analogie van toepassing was op gevallen waarin een (beweerdelijke) benadeelde bij een auto-ongeval zich beroept op zijn rechtstreekse aanspraak uit art. 6 WAM. [44]
4.26
In paragraaf 4 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:305) in die zaak ben ik ingegaan op (de literatuur over) de privaatrechtelijke gevolgen van het aan de verzekeraar verschaffen van onjuiste inlichtingen na een ongeval. Daarbij heb ik aandacht besteed aan verschillende mogelijke rechtsgronden, te weten (i) titel 7.17 BW, in het bijzonder het zojuist genoemde art. 7:941 BW (al dan niet naar analogie toegepast), (ii) de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW) en (iii) art. 21 Rv. [45]
4.27
Uw Raad heeft in het
Bijrijders-arrest onder meer overwogen:
“Voor zover het middel bedoelt te klagen dat het hof ten onrechte geen sanctie heeft verbonden aan [verweerster] schending van de waarheidsplicht van art. 21 Rv, miskent het dat het de rechter vrijstaat aan een dergelijke schending de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht en dat de uitoefening van die bevoegdheid in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Ook voor het beroep dat het middel doet op art. 6:2 BW geldt dat de toepassing hiervan in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Nu bovendien het middel in dit verband niet wijst op stellingen waarop het hof had moeten responderen, kan het ook in zoverre niet tot cassatie leiden.” [46]
4.28
Daarnaast zijn het vooral de in het
Bijrijders-arrest gegeven overwegingen ten overvloede die richting geven:
“3.3.4 Op grond van art. 7:941 leden 1 en 2 BW dient de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde, wanneer het verzekerde risico zich heeft verwezenlijkt, zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk de verwezenlijking aan de verzekeraar te melden. De verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde zijn bovendien verplicht binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.
Op grond van art. 7:941 lid 5 BW vervalt het recht op uitkering indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een van deze verplichtingen niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Het uitgangspunt van verval van het recht op uitkering wordt gerechtvaardigd door het vertrouwenskarakter van de verzekeringsovereenkomst, in dit verband tot uitdrukking komend in de omstandigheid dat de verzekeraar na de verwezenlijking van het risico in sterke mate afhankelijk is van inlichtingen en bescheiden van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde, waarvan hij de juistheid niet altijd kan controleren.
3.3.5
Bij personenschade veroorzaakt door een motorrijtuig heeft een benadeelde jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid voor de schade van de benadeelde wordt gedekt op grond van de WAM, ingevolge art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding. Bij gebreke van een contractuele verhouding tussen de benadeelde en de verzekeraar is van rechtstreekse toepasselijkheid van art. 7:941 lid 5 BW geen sprake. Ook voor analoge toepassing van deze bepaling op de hiervoor bedoelde rechtsverhouding is geen plaats. Art. 7:941 lid 5 BW is geschreven voor een specifieke contractuele rechtsverhouding. De rechtsverhouding tussen de WAM-verzekeraar en de benadeelde is van geheel andere aard dan die rechtsverhouding en hangt bovendien samen met een andere (niet-contractuele) rechtsverhouding, te weten die tussen de benadeelde en de verzekerde. Voorts heeft art. 7:941 lid 5 BW een sanctiekarakter. Deze bepaling kan toepassing vinden bij uiteenlopende gevallen van misleiding, ook gevallen waarbij de misleiding minder ernstig is of alleen betrekking heeft op de omvang van de schade. De (potentieel) verstrekkende gevolgen van deze sanctie brengen mee dat zij een wettelijke basis dient te hebben. Voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, is derhalve geen plaats.”
4.29
Het komt mij voor dat de argumenten waarmee Uw Raad in het
Bijrijders-arrest heeft gemotiveerd dat art. 7:941 BW in die zaak niet in aanmerking kwam voor toepassing (al dan niet naar analogie) in de verhouding tussen een WAM-verzekeraar en een benadeelde, eveneens opgeld doen voor art. 7:930 BW in die verhouding. Ook art. 7:930 lid 5 BW is geschreven voor een specifieke contractuele rechtsverhouding. De rechtsverhouding tussen de WAM-verzekeraar en de benadeelde is van geheel andere aard dan die rechtsverhouding en hangt bovendien samen met een andere (niet-contractuele) rechtsverhouding, te weten die tussen de benadeelde en de verzekerde. Daarnaast heeft art. 7:930 lid 5 BW (net als art. 7:941 lid 5 BW) een sanctiekarakter. [47] De (potentieel) verstrekkende gevolgen van deze sanctie brengen mee dat zij een wettelijke basis dient te hebben.
4.3
Daartegen is in te brengen dat deze argumenten in de onderhavige zaak iets van hun overtuigingskracht verliezen in verband met de relevante verschillen in de toedracht. Het belangrijkste verschil tussen de casus die voorlag in de
Bijrijders-zaak en het onderhavige geval is dat in
Bijrijderssprake was van opzet tot misleiding
nadatde schadetoebrengende gebeurtenis zich had voorgedaan, terwijl de misleiding in het onderhavige geval vooral [48] voorhet ongeval heeft plaatsgehad, te weten in de aanloop naar het tot stand komen van de verzekeringsovereenkomst. De zaak komt daarmee in een ander daglicht te staan. In het
Bijrijders-geval was sprake van een geldige verzekeringsovereenkomst, waarmee de benadeelde niets had uit te staan, terwijl er in het onderhavige geval juist door de gewraakte onjuiste mededelingen een verzekering is die er anders niet of niet op deze voorwaarden zou zijn geweest.
4.31
Uit het
Bijrijders-arrest is mijns inziens hoe dan ook af te leiden dat niet lichtvaardig mag worden overgegaan tot het naar analogie toepassen van verzekeringsrechtelijke sancties jegens een benadeelde met een eigen recht in de zin van art. 6 WAM. Voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, is geen plaats.
De relevante Europese bepalingen
4.32
Voor de beantwoording van de in randnummer 4.21 geformuleerde vragen komt in het bijzonder belang toe aan art. 12 en 13 van Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (hierna: ‘Richtlijn’). Daarnaast zijn art. 3 en 18 Richtlijn het vermelden waard. Deze bepalingen zijn de Europeesrechtelijke oorsprong van art. 3, 4, 6 en 11 WAM.
4.33
Voor zover relevant, bepaalt art. 3 Richtlijn:
Iedere lidstaat treft (…) de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt.
De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in de in de eerste alinea bedoelde maatregelen vastgesteld. [49]
(…)
De in de eerste alinea bedoelde verzekering dekt zowel materiële schade als lichamelijk letsel.
4.34
Art. 12 Richtlijn draagt het opschrift ‘Bijzondere slachtoffercategorieën’ [50] en luidt als volgt:
1. Onverminderd artikel 13, lid 1, tweede alinea, dekt de in artikel 3 bedoelde verzekering de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer.
2. De familieleden van de verzekeringsnemer, van de bestuurder of van enig ander persoon die bij een ongeval wettelijk aansprakelijk wordt gesteld en daarvoor door de in artikel 3 bedoelde verzekering is gedekt, kunnen voor wat betreft hun lichamelijk letsel niet op grond van deze verwantschap worden uitgesloten van het recht op een uitkering.
3. De in artikel 3 bedoelde verzekering dekt lichamelijk letsel en materiële schade, geleden door voetgangers, fietsers en andere niet-gemotoriseerde weggebruikers die, als gevolg van een ongeval waarbij een motorvoertuig is betrokken, recht hebben op een vergoeding uit hoofde van het nationale burgerlijk recht.
Deze bepaling doet geen afbreuk aan de wettelijke aansprakelijkheid, noch aan het bedrag van de schade.
4.35
Art. 13 Richtlijn draagt het opschrift ‘Uitsluitingsclausules’. Het eerste lid van dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen, opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis, afgegeven overeenkomstig artikel 3, voor de toepassing van dat artikel worden geacht niet te gelden inzake aanspraken van derden die slachtoffer zijn van een ongeval, in gevallen waarin van de verzekering is uitgesloten het gebruik of het besturen van voertuigen: [51]
a) door personen die daartoe niet uitdrukkelijk of stilzwijgend gemachtigd zijn;
b) door personen die geen rijbewijs hebben om het betrokken voertuig te besturen;
c) door personen die de wettelijke technische vereisten inzake de toestand en veiligheid van het betrokken voertuig niet in acht hebben genomen.
De in de eerste alinea, onder a), bedoelde bepaling of clausule kan echter worden tegengeworpen aan personen die geheel vrijwillig hebben plaatsgenomen in het voertuig dat de schade heeft veroorzaakt, wanneer de verzekeraar kan bewijzen dat zij wisten dat het voertuig gestolen was.
(…)
4.36
Tot slot is nog te wijzen op art. 18 Richtlijn, waarin is voorgeschreven dat de benadeelde tegen de verzekeraar van de wettelijk aansprakelijke partij een rechtstreekse vordering moet kunnen instellen.
Rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie
4.37
De hiervoor besproken artikelen van de Richtlijn hebben geleid tot rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. In zijn rechtspraak ter zake heeft het Hof van Justitie meermaals benadrukt dat de Richtlijn vooral de bescherming van inzittenden tot doel heeft. [52] In de rechtspraak van het Hof van Justitie is er daarnaast uitdrukkelijk op gewezen dat (thans) art. 12 lid 1 Richtlijn uitsluitend een onderscheid maakt tussen de bestuurder en de andere inzittenden. [53]
4.38
Ik wijs met het oog op het thans voorliggende geval vooral op de recente uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak
Matmut. [54] De casus in deze zaak vertoont gelijkenissen met de onderhavige. Aan TN was het Franse equivalent van de WAM-verzekering geweigerd omdat hij in het verleden onder invloed van alcohol heeft gereden. PQ heeft daarom op eigen naam een verzekering afgesloten voor het voertuig van TN en daarbij aan de verzekeraar onjuiste informatie verstrekt. Enige tijd later is het op naam van PQ verzekerde voertuig betrokken geraakt bij een verkeersongeluk. TN was op dat moment bestuurder (en verkeerde onder invloed van alcohol). PQ was passagier en leed als gevolg van het ongeluk schade.
4.39
De Cour d’appel van Lyon heeft geoordeeld dat de verzekeraar, Mutuelle assurance des travailleurs mutualistes (hierna: ‘Matmut’), tegenover PQ geen beroep kon doen op de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst, die naar Frans recht voortvloeit uit de onjuiste mededelingen. [55] Volgens de Cour d’appel vloeit uit de voorrang van het EU-recht op het nationale recht voort dat de in de Franse wet voorziene nietigheid niet kan worden tegengeworpen aan slachtoffers van een verkeersongeval of aan hun rechtverkrijgenden, waarbij zij [56] heeft verduidelijkt dat het feit dat een slachtoffer passagier was in het voertuig dat het ongeval had veroorzaakt of de verzekering of de eigenaar van dat voertuig was, niet betekende dat hem de hoedanigheid kon worden ontzegd van derde die slachtoffer is. [57] Matmut heeft tegen dat oordeel cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation.
4.4
De Cour de cassation heeft (volgens het Hof van Justitie) in wezen gevraagd of art. 3, eerste alinea, Richtlijn en art. 13 lid 1 Richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan, ten eerste, aan de inzittende van een bij een verkeersongeval betrokken voertuig, die het slachtoffer is van dat ongeval maar die tevens de verzekeringnemer is, de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen als gevolg van een onjuiste verklaring van die verzekeringnemer bij het sluiten van die overeenkomst aangaande de identiteit van de gebruikelijke bestuurder van het betrokken voertuig kan worden tegengeworpen en, ten tweede, indien een dergelijke nietigheid inderdaad niet kan worden tegengeworpen aan dat inzittende slachtoffer, de verzekeraar terugbetaling kan verkrijgen van alle bedragen die hij ter uitvoering van de verzekeringsovereenkomst aan die inzittende heeft betaald door beroep tegen hem in te stellen op grond van de opzettelijke fout die hij heeft begaan bij het sluiten van die overeenkomst. [58]
4.41
Het Hof van Justitie is eerst ingegaan op de vraag in hoeverre van belang is dat PQ zelf verzekeringnemer was. Daarbij heeft het zijn eigen eerdere rechtspraak besproken om te komen tot ontkennende beantwoording:
“36 Het Hof heeft geoordeeld dat de doelstelling om slachtoffers te beschermen zich ertegen verzet dat een nationale regeling het begrip „door de verplichte motorrijtuigverzekering gedekte inzittende” onnodig inperkt (zie in die zin arrest van 14 september 2017, Delgado Mendes, C‑503/16, EU:C:2017:681, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 Wat de omstandigheid betreft dat het slachtoffer van een verkeersongeval ook de verzekeringnemer en de eigenaar van het bij dat ongeval betrokken voertuig is, heeft het Hof namelijk geoordeeld dat die doelstelling vereist dat de rechtssituatie van de eigenaar van het voertuig die zich op het tijdstip van het ongeval als inzittende in dit voertuig bevond, wordt gelijkgesteld met die van elke andere „inzittende die slachtoffer is” van dat ongeval (zie in die zin arrest van 14 september 2017, Delgado Mendes, C‑503/16, EU:C:2017:681, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Het Hof heeft eveneens overwogen dat die doelstelling ook vereist dat de rechtssituatie van de persoon die verzekerd was om het voertuig te besturen maar als passagier meereed op het tijdstip van dat ongeval, wordt gelijkgesteld met die van elke andere „inzittende die slachtoffer is” van dat ongeval, zodat een persoon niet op grond van het feit dat hij verzekerd was om het voertuig te besturen dat het ongeval heeft veroorzaakt, van het begrip „derden die slachtoffer zijn van een ongeval” als bedoeld in artikel 13, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2009/103 kan worden uitgesloten wanneer hij passagier en niet bestuurder van dat voertuig was (zie in die zin arrest van 14 september 2017, Delgado Mendes, C‑503/16, EU:C:2017:681, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Het feit dat een inzittende bij een verkeersongeval de verzekeringnemer was, sluit deze persoon dus niet uit van het begrip „derden die slachtoffer zijn van een ongeval” in de zin van artikel 13, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2009/103 (zie naar analogie arrest van 14 september 2017, Delgado Mendes, C‑503/16, EU:C:2017:681, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Gelet op diezelfde in punt 31 van dit arrest genoemde beschermingsdoelstelling zoals nagestreefd met deze richtlijn, kan een verschil in behandeling immers niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de inzittende tevens de verzekeringnemer is (zie naar analogie arrest van 14 september 2017, Delgado Mendes, C‑503/16, EU:C:2017:681, punt 45).
41 Dit geldt ook indien de verzekeringnemer niet de gebruikelijke bestuurder is van het voertuig dat betrokken is bij een verkeersongeval (arrest van 20 juli 2017, Fidelidade-Companhia de Seguros, C‑287/16, EU:C:2017:575, punt 28).
42 Hieruit volgt dat het feit dat PQ, de verzekeringnemer, in casu op het tijdstip van het verkeersongeval als inzittende in het betrokken voertuig had plaatsgenomen, geen invloed heeft op zijn hoedanigheid van „[derde] die slachtoffer [is] van een ongeval” in de zin van artikel 13, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2009/103.”
4.42
Daarna heeft het Hof van Justitie uiteengezet dat de WAM-verzekeraar tegenover een ‘derde die slachtoffer is van een ongeval’ geen beroep kan doen op wettelijke bepalingen of contractuele clausules die voorzien in de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst in verband met het afleggen van opzettelijk onjuiste verklaringen:
“43 Met betrekking tot de vraag of aan PQ kan worden tegengeworpen dat de verzekeringsovereenkomst wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen nietig is omdat hij bij de sluiting ervan onjuiste verklaringen heeft afgelegd over de identiteit van de gebruikelijke bestuurder van het betrokken voertuig, blijkt uit de in punt 34 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak dat de wetgever in artikel 13, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2009/103 heeft voorzien in één enkele uitzondering op de verplichting van verzekeringsmaatschappijen om derden die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval, schadeloos te stellen.
44 Uit de rechtspraak volgt eveneens dat deze uitzondering strikt moet worden uitgelegd (beschikking van 13 oktober 2021, Liberty Seguros, C‑375/20, ECLI:EU:C:2021:861, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45 Elke andere uitlegging zou de lidstaten in staat stellen de vergoeding van derden die slachtoffer zijn van een verkeersongeval te beperken tot bepaalde omstandigheden, hetgeen richtlijn 2009/103 juist beoogt te vermijden (beschikking van 13 oktober 2021, Liberty Seguros, C‑375/20, ECLI:EU:C:2021:861, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46 Artikel 13, lid 1, eerste en tweede alinea, van deze richtlijn moet dan ook aldus worden uitgelegd dat wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis die het gebruik of het besturen van voertuigen door personen die daartoe noch uitdrukkelijk noch stilzwijgend gerechtigd zijn, van de verzekering uitsluit, enkel kunnen worden tegengeworpen aan derden die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval, wanneer het voertuig dat de schade heeft veroorzaakt, door dergelijke personen werd gebruikt of bestuurd en de derden die het slachtoffer zijn, vrijwillig plaats hebben genomen in het voertuig wetende dat het was gestolen (zie in die zin beschikking van 13 oktober 2021, Liberty Seguros, C‑375/20, ECLI:EU:C:2021:861, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47 Hieruit volgt dat het feit dat een verzekeringsmaatschappij een verzekeringsovereenkomst op basis van omissies of onjuiste verklaringen van de verzekeringnemer heeft gesloten, haar niet toelaat om zich te beroepen op wettelijke bepalingen of contractuele clausules die voorzien in de nietigheid van de overeenkomst, en om deze nietigheid tegen te werpen aan een derde die het slachtoffer is geworden van een ongeval, teneinde zich te onttrekken aan haar uit artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2009/103 voortvloeiende verplichting om deze derde te vergoeden voor de schade die hij heeft geleden door het ongeval dat werd veroorzaakt door het verzekerde voertuig (zie in die zin arrest van 20 juli 2017, Fidelidade-Companhia de Seguros, C‑287/16, EU:C:2017:575, punt 27).”
4.43
Vervolgens is het Hof van Justitie ingegaan op de omstandigheid dat het juist PQ zelf – niet slechts inzittende en benadeelde, maar ook verzekeringnemer – was die onjuiste verklaringen had afgelegd. Het verwijst daarbij naar het algemene rechtsbeginsel dat justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het EU-recht:
“49 In casu moet echter worden opgemerkt dat, anders dan in de zaken die hebben geleid tot het arrest van 20 juli 2017, Fidelidade-Companhia de Seguros (C‑287/16, EU:C:2017:575), en de beschikking van 13 oktober 2021, Liberty Seguros (C‑375/20, ECLI:EU:C:2021:861), PQ niet alleen het „inzittende slachtoffer” is van het verkeersongeval dat in het hoofdgeding aan de orde is en schadevergoeding wenst te verkrijgen, maar ook de verzekeringnemer die de opzettelijk onjuiste verklaring heeft afgelegd die tot de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst heeft geleid.
50 In dit opzicht moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat richtlijn 2009/103 geen bepalingen bevat over het mogelijke misbruik van het uitgevoerde recht door de verzekeringnemer.
51 Het is echter vaste rechtspraak dat er in het Unierecht een algemeen rechtsbeginsel geldt dat justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 281 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52 De justitiabelen dienen dit algemene rechtsbeginsel te eerbiedigen. De Unieregelgeving mag immers niet zo ruim worden toegepast dat zij transacties dekt die zijn verricht met het doel om door fraude of misbruik te profiteren van de door het Unierecht toegekende voordelen (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 282 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53 Uit dit beginsel volgt dan ook dat een lidstaat de toepassing van de Unierechtelijke bepalingen moet weigeren – zelfs bij gebreke van bepalingen van nationaal recht die in een dergelijke weigering voorzien – indien zij door een persoon niet worden ingeroepen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze bepalingen, maar om een Unierechtelijk voordeel te verkrijgen terwijl enkel formeel voldaan is aan de Unierechtelijke voorwaarden om op dit voordeel aanspraak te kunnen maken (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 283 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
4.44
Daarna heeft het Hof van Justitie verduidelijkt hoe moet worden vastgesteld dat sprake is van transacties die zijn verricht met het doel om door fraude of misbruik te profiteren van de door het Unierecht toegekende voordelen: [59]
“54 Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof is voor het bewijs dat er sprake is van misbruik enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden het door deze regeling beoogde doel niet is bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 285 en aldaar aangehaalde rechtspraak). [60]
55 Bij zijn onderzoek of er sprake is van een dergelijk misbruik, dient de verwijzende rechter alle feiten en omstandigheden van de zaak in aanmerking te nemen, met inbegrip van de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan ná de transactie waarvan wordt gesteld dat zij misbruik oplevert (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 286 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56 Het staat dus aan de verwijzende rechter om, overeenkomstig de in het nationale recht vastgestelde bewijsregels en voor zover de doeltreffendheid van het Unierecht daardoor niet wordt aangetast, na te gaan of in het hoofdgeding de in punt 54 van dit arrest uiteengezette bestanddelen van misbruik van recht zijn verenigd. In zijn prejudiciële beslissing kan het Hof echter in voorkomend geval preciseringen geven om de nationale rechter bij zijn uitlegging te leiden (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 287 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
4.45
Over de vraag of in het specifieke geval de twee vereiste bestanddelen van misbruik aanwezig zijn, heeft het Hof van Justitie vervolgens nog het volgende overwogen:
“57 Wat in dit verband ten eerste de vraag betreft of in casu het door richtlijn 2009/103 nagestreefde doel wordt bereikt, moet worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in de punten 67 en 68 van zijn conclusie in wezen heeft aangegeven, dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, de doelstelling van bescherming van slachtoffers van verkeersongevallen lijkt te worden bereikt, aangezien PQ een slachtoffer van het betrokken ongeval is dat schadevergoeding verlangt.
58 Wat ten tweede het subjectieve element betreft, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder dit voordeel kan worden verkregen, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de onjuiste verklaring waarover het in het hoofdgeding gaat, tot doel had te voorkomen dat TN een verzekeringsovereenkomst moest sluiten, gelet op zijn eerdere veroordeling wegens rijden onder invloed van alcohol. Daarom heeft PQ die onjuiste verklaring afgelegd om het voertuig van TN te kunnen verzekeren en daarbij zelfs in aanmerking te komen voor een gunstiger verzekeringspremie dan die welke zou zijn verschuldigd indien de verzekeraar bekend zou zijn geweest met de identiteit van de gebruikelijke bestuurder van dat voertuig.
59 Zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, blijkt dienaangaande niet, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat PQ onjuiste verklaringen heeft afgelegd met als voornaamste doel zich op de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103 te beroepen en een nationale bepaling inzake de wettelijke voorwaarden voor nietigheid van een verzekeringsovereenkomst te omzeilen.
60 Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, blijkt in die omstandigheden niet dat er in casu sprake is van de in punt 54 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte bestanddelen van misbruik.”
4.46
De rechtspraak van het Hof van Justitie en in het bijzonder zijn
Matmut-arrest leiden tot de volgende voor de onderhavige zaak relevante gevolgtrekkingen:
- aan kwalificatie als
derde die slachtoffer is van een ongevalstaat het zijn van gebruikelijke verzekerde of verzekeringnemer niet in de weg;
- aan een derde die slachtoffer is van een ongeval is nietigheid van de verzekeringsovereenkomst in verband met onjuiste mededelingen of omissies in de totstandkomingsfase niet tegen te werpen, ongeacht of in de nietigheid is voorzien in wettelijke bepalingen of in een beding in de verzekeringsovereenkomst;
- het voorgaande is alléén anders als misbruik van EU-recht is vast te stellen, waarvoor tenminste (de criteria zijn enigszins vaag [61] ) is vereist dat:
a. uit een geheel van objectieve omstandigheden blijkt dat het met de EU-regeling beoogde doel niet is bereikt, dit wil zeggen dat daadwerkelijke door het ongeval benadeelde inzittenden niet worden beschermd, en
b. de subjectieve bedoeling aanwezig was om een door het EU-recht toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dit voordeel ontstaat, dit wil zeggen dat de onjuiste verklaringen moeten zijn afgelegd met als voornaamste doel zich op art. 3 en 13 Richtlijn te beroepen en een nationale bepaling inzake de wettelijke voorwaarden voor nietigheid van een verzekeringsovereenkomst te omzeilen.
4.47
Het onderhavige geval verschilt in zoverre van de casus in het zojuist besproken
Matmut-arrest, dat het in het onderhavige geval niet de verzekeringnemer zelf is die onjuiste mededelingen heeft gedaan en vervolgens als inzittende schade heeft geleden, maar een ander die namens de verzekeringnemer onjuiste mededelingen heeft gedaan en nadien als inzittende schade heeft geleden. Ik zie echter geen reden waarom niet aangenomen mag worden dat het in dit arrest geformuleerde regime zich ondanks dit verschil ook leent voor toepassing op een geval als het onderhavige.
4.48
Dit betekent dat er geen verplichting bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. [62] Het HvJ EU heeft de betreffende Unierechtelijke bepalingen immers al uitgelegd, zodat er sprake is van een ‘acte éclairé’. [63]
Afronding
4.49
Vertaald naar het Nederlandse recht komt het voorgaande erop neer dat ook de verzekeringnemer of de bekende derde in de zin van art. 7:928 lid 2 BW die als inzittende schade lijdt waarop de WAM van toepassing is, valt onder het begrip “
benadeelde” in de zin van art. 6 WAM. Aan hem of haar kunnen, als hij of zij de WAM-verzekeraar op grond van het eigen recht aanspreekt, dus geen verzekeringsrechtelijke sancties worden tegengeworpen, behalve als misbruik van het EU-recht is vastgesteld. [64]
4.5
Tot slot is te onderkennen dat de door het HvJ EU uitgelegde bescherming van de benadeelde behoorlijk vergaand is. Er blijft weinig ruimte voor privaatrechtelijke sancties tegen frauderende benadeelden. Van misbruik van het EU-recht zal in WAM-zaken immers niet snel sprake zijn. Als een slachtoffer van een ongeval schadevergoeding verlangt, is daarmee het doel van de Richtlijn bereikt. [65] Het eerste van de twee bestanddelen van misbruik van EU-recht ontbreekt dan. [66] Ook het tweede bestanddeel echter werpt een hoge drempel op. De onjuiste verklaringen moeten zijn afgelegd met het doel zich op de Europeesrechtelijke bepalingen te beroepen. Het afleggen van onjuiste verklaringen met als doel het creëren van verzekeringsdekking is daarvoor blijkens het
Matmut-arrest niet voldoende. [67]
4.51
Tegen deze achtergrond kom ik toe aan de bespreking van het cassatiemiddel.

5.Bespreking van het cassatiemiddel

Inleiding

5.1
Voor zijn oordeel dat Allianz niet tot uitkering is gehouden heeft het hof in het bestreden arrest twee zelfstandig dragende gronden geformuleerd. [68]
5.2
Ten eerste heeft het hof in rov. 4.11 geoordeeld dat [eiseres 4] geen benadeelde is in de zin van de WAM omdat zij bekende derde is in de zin van art. 7:928 lid 2 BW en in rov. 4.12 dat daarom “[v]
an toepasselijkheid van het Bijrijders-arrest(…)
geen sprake[is]”. [69] Dit oordeel bouwt voort op de kwalificatie van [eiseres 4] als bekende derde in de zin van art. 7:928 lid 2 BW in rov. 4.4.
5.3
Ten tweede heeft het hof in rov. 4.13 geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van art. 6 WAM tot uitkering aan [eiseres 4] over te gaan.
5.4
Het cassatiemiddel bestaat uit zes met Romeinse cijfers genummerde onderdelen. De onderdelen II en VI zijn voortbouwklachten. Opmerking verdient dat het cassatiemiddel (evenals de schriftelijke toelichting door partijen) dateert van vóór het wijzen van het in de vorige paragraaf besproken
Matmut-arrest.
5.5
Onderdeel III van het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.11, onderdeel IV tegen rov. 4.12. Deze onderdelen bespreken kortom de eerste dragende grond (hiervoor, randnummer 5.2). De onderdelen I en II bestrijden de daaraan voorafgaande overwegingen, uitgaande van de gedachte dat de rov. 4.11 en 4.12 daarop voortbouwen. Onderdeel II bevat enkel voortbouwklachten en behoeft daarom geen zelfstandige bespreking.
5.6
De tweede zelfstandig dragende grond ((een succesvol beroep van Allianz op) de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid) is bestreden in onderdeel V van het middel. Onderdeel VI bevat alleen een voortbouwklacht en behoeft geen zelfstandige bespreking.
5.7
Dit betekent dat het middel alleen tot cassatie kan leiden als zowel onderdeel V als onderdeel III of IV slaagt. In dat geval bestaat geen belang meer bij de onderdelen I en II. Ik zal hierna achtereenvolgens de onderdelen III, IV en V behandelen.
Onderdelen Ill en IV
5.8
Onderdeel IIIis gericht tegen rov. 4.11 (hiervoor in randnummer 2.14 geciteerd). In de bestreden rechtsoverweging heeft het hof, samengevat weergegeven, Allianz gevolgd in haar stelling dat art. 11 WAM niet in de weg staat aan het inroepen van de verzekeringsrechtelijke sancties door Allianz jegens [eiseres 4] , omdat [eiseres 4] niet als een derde-benadeelde kan worden aangemerkt.
5.9
Volgens het onderdeel is rov. 4.11 rechtens onjuist althans onbegrijpelijk. Het onderdeel verwijst in de eerste plaats – weinig specifiek – naar “
het voorgaande”. Daarnaast voert het onderdeel aan dat art. 11 WAM (in absolute bewoordingen) bepaalt dat geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval door een verzekeraar aan een benadeelde kan worden tegengeworpen. Op grond van art. 11 WAM kunnen de verzekeringsrechtelijke sancties (verval van het recht op uitkering) en/of uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende nietigheden en overige verweren volgens het onderdeel alleen aan [betrokkene 2] worden tegengeworpen. Het onderdeel voert aan dat alleen de in de WAM toegestane uitsluitingen (art. 4 WAM) of beperkingen op de dekking (art. 3 WAM) een benadeelde, die van zijn rechtstreekse aanspraak jegens de WAM-assuradeur gebruikmaakt (art. 6 WAM), kunnen worden tegengeworpen. Dat geldt volgens het onderdeel niet voor een beroep op verzwijging of op het niet betaald zijn van premie. Ook het feit dat de betrokken inzittende de eigenaar is van het voertuig waarvan de bestuurder het ongeval heeft veroorzaakt, is volgens het onderdeel niet relevant. [70] Het onderdeel betoogt dat ook opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de derde-benadeelde niet meebrengt dat het eigen recht van art. 6 WAM vervalt. Art. 7:941 lid 5 is volgens het onderdeel niet analoog van toepassing. [71]
5.1
Het onderdeel voert vervolgens aan dat [eiseres 4] op grond van art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding heeft jegens WAM-verzekeraar Allianz. Dat recht kan volgens het onderdeel niet worden aangetast op basis van verzekeringsrechtelijke wetsbepalingen of door een uit de verzekeringsovereenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval. [eiseres 4] valt zonder meer onder de definitie van benadeelde in art. 1 WAM, betoogt het onderdeel. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de WAM nergens vereist dat een derde-benadeelde ‘niets van doen mag hebben’ met de verzekeringsovereenkomst.
5.11
Onderdeel IVis gericht tegen rov. 4.12 (hiervoor in randnummer 2.14 geciteerd), meer in het bijzonder tegen het oordeel van het hof dat het zogeheten
Bijrijders-arrest niet van toepassing is. [72] Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat die uitspraak ook op onderhavige zaak zonder meer van toepassing is. Daarbij komt volgens het onderdeel dat de fraude die centraal stond in het
Bijrijders-arrest, was gericht op het ongeval zelf c.q. op het verkrijgen van schadevergoeding. De gedragingen van [eiseres 4] waren volgens het onderdeel gericht op het te naam stellen en verzekeren van de auto, zodat zij niet onverzekerd met de auto zou rijden. Het ‘bedrog’ was volgens het onderdeel niet gericht op het ongeval zelf en/of het verkrijgen van schadevergoeding. Er is – klaagt het onderdeel – sprake van een ver(der) verwijderd verband tussen het ‘bedrog’ en het opgelopen letsel c.q. de vordering strekkende tot schadevergoeding (dan in het
Bijrijders-arrest), hetgeen het hof heeft miskend. [73] Waarom het hof het ‘bedrog’ in de zaak van [eiseres 4] niet minder ernstig vindt dan het bedrog dat centraal staat in het
Bijrijders-arrest, motiveert het hof niet en dit maakt de beslissing des te meer onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
5.12
De onderdelen III en IV lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.13
Zoals hiervoor uiteengezet, moet ook een als bekende derde in de zin van art. 7:928 BW aan te merken inzittende die schade lijdt die aanleiding is voor toepasselijkheid van de WAM, worden aangemerkt als benadeelde in de zin van art. 6 WAM. Een andere wetsuitleg verdraagt zich immers niet met het EU-recht en de rechtspraak daarover van het Hof van Justitie. [74] De omstandigheden die het hof heeft vastgesteld in onder meer rov. 3.1 en 3.2 ( [eiseres 4] zat als passagier in de auto ten tijde van het ongeval en is door het ongeval bekneld geraakt, waarbij sprake bleek te zijn van een incomplete dwarslaesie) laten geen andere slotsom toe dan dat [eiseres 4] is aan te merken als benadeelde in de zin van art. 1 WAM. Anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, doet hieraan niet af dat [eiseres 4] zelf bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst betrokken is geweest en daarbij heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden.
5.14
Hieruit volgt dat het hof [eiseres 4] ten onrechte haar eigen recht van art. 6 WAM heeft ontzegd en eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 11 WAM niet in de weg staat aan het tegen haar inroepen van verzekeringsrechtelijke sancties door Allianz. Dit betekent dat onderdeel III slaagt.
5.15
Voortbouwend op zijn oordeel dat [eiseres 4] geen benadeelde is in de zin van de WAM heeft het hof in rov. 4.12 geoordeeld dat van toepasselijkheid van het
Bijrijders-arrest op het onderhavige geval geen sprake is. [75] Het slagen van onderdeel III brengt mee dat ook dit oordeel niet in stand kan blijven. Als [eiseres 4] immers is aan te merken als benadeelde in de zin van de WAM, is daarmee ingevolge het
Bijrijders-arrest ook geen plaats voor toepassing naar analogie van art. 7:941 lid 5 BW. Uit datzelfde arrest valt daarnaast af te leiden dat niet te lichtvaardig mag worden overgegaan tot het naar analogie toepassen van verzekeringsrechtelijke sancties jegens een benadeelde met een eigen recht in de zin van art. 6 WAM en dat voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, geen plaats is. [76]
5.16
Onderdeel IV slaagt daarmee in het kielzog van onderdeel III.
Onderdeel V
5.17
Onderdeel Vis gericht tegen rov. 4.13 (hiervoor in randnummer 2.15 geciteerd), waarin het hof (samengevat weergegeven) het beroep van Allianz op art. 6:2 lid 2 BW geslaagd acht. In de bestreden rov. 4.13 [77] heeft het hof geoordeeld dat [eiseres 4] haar recht op vergoeding op grond van art. 6 WAM door haar eigen onoorbare gedrag heeft verspeeld. Het hof heeft zijn oordeel dat het beroep van Allianz op art. 6:2 lid 2 BW slaagt gemotiveerd door te verwijzen naar de volgende omstandigheden van het geval:
- de handelwijze van [eiseres 4] , bestaande uit het opzettelijk misleiden van Allianz, had als doel een WAM-dekking te construeren voor de auto waarmee het ongeval heeft plaatsgehad;
- het feit dat [eiseres 4] deze WAM-dekking voor de auto niet zou hebben verkregen indien zij de vragenlijst naar waarheid zou hebben ingevuld en naar waarheid zou hebben verklaard;
- het gegeven dat [eiseres 4] ook na het ongeval diverse onjuiste en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd om de door haar gepleegde fraude te verhullen, waarbij zij zich tijdens in ieder geval drie telefoongesprekken met Allianz heeft voorgedaan als [betrokkene 2] .
5.18
De redengeving in rov. 4.13 is volgens het onderdeel onvoldoende om te kunnen oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van art. 6 WAM tot uitkering aan [eiseres 4] over te gaan. Het onderdeel verwijst daartoe – wederom – naar “
het voorgaande”. De handelwijze die het hof [eiseres 4] verwijt, staat volgens het onderdeel niet in zodanig verband met het ongeval dat heeft plaatsgevonden en de schade die daaruit is voortgevloeid, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van art. 6 WAM tot schade-uitkering aan haar over te gaan. Uit het
Bijrijders-arrest van de Hoge Raad volgt volgens het onderdeel dat de WAM een verregaande bescherming biedt aan de benadeelde. Art. 6 en 11 WAM zijn dwingendrechtelijke bepalingen (zie art. 16 WAM). Er past bij toepassing van art. 6:2 lid 2 BW dan een nóg grotere terughoudendheid dan gewoonlijk, betoogt het onderdeel, zodat hoge eisen moeten worden gesteld aan de motivering van het rechterlijk oordeel ter zake. [78] Daaraan voldoet de uitspraak van het hof volgens het onderdeel niet. Dit klemt in de onderhavige zaak volgens het onderdeel temeer, nu het niet alleen om dwingendrechtelijke bepalingen gaat, maar er aan art. 6 WAM uitdrukkelijk een beschermingsgedachte ten grondslag ligt. [79]
5.19
Bovendien, zo vervolgt het onderdeel, maakt art. 6:2 lid 2 BW proportionering van de gevolgen mogelijk en hoeft het dus geen alles-of-niets-sanctie te zijn. Het hof licht volgens het onderdeel niet toe waarom het desalniettemin voor een alles-of-niets-sanctie, en daarmee de meest verstrekkende sanctie, kiest. Deze alles-of-niets-sanctie komt feitelijk weer neer op een analoge toepassing van art. 7:941 lid 5 BW, maar dan via de band van art. 6:2 lid 2 BW, hetgeen rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk is, klaagt het onderdeel. [80] Het hof heeft volgens het onderdeel miskend dat de beperkende werking van redelijkheid niet verder hoort in te grijpen dan nodig is om een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geconstateerde onaanvaardbaarheid op te heffen. Het hof heeft in zijn oordeel volgens het onderdeel ten onrechte niet betrokken dat er sprake is van verzekeringsdekking en evenmin de aard van de schade. De voor [eiseres 4] zeer ingrijpende gevolgen van het ongeval, in samenhang bezien met de bescherming die de WAM aan benadeelden beoogt te bieden, brengen volgens het onderdeel mee dat het beroep van Allianz op art. 6:2 lid 2 BW niet slaagt. Door anders te oordelen is het hof van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 6:2 lid 2 BW uitgegaan, dan wel is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, klaagt het onderdeel.
5.2
Omtrent deze klachten geef ik het volgende in overweging.
5.21
Zoals hiervoor al is opgemerkt, heeft Uw Raad in het
Bijrijders-arrest overwogen dat voor het in die zaak gedane beroep op art. 6:2 BW gold dat in cassatie slechts een toetsing op begrijpelijkheid mogelijk was. [81] In het algemeen geldt dat de redelijkheid en billijkheid onderdeel zijn van het geldende recht, zodat een afweging in het kader van de redelijkheid en billijkheid in zoverre een rechtsoordeel veronderstelt. Deze afweging kan evenwel zodanig verweven zijn met een feitelijke waardering van de omstandigheden van het geval dat in cassatie slechts beperkte toetsing mogelijk is. [82] Desondanks moet het onderdeel slagen, in verband met het volgende.
5.22
Het onderdeel wijst er terecht op dat art. 6 WAM ingevolge art. 16 WAM een bepaling van dwingend recht is. Ik voeg daaraan toe dat de WAM bovendien voortvloeit uit de hiervoor al besproken Richtlijn 2009/103/EU. [83]
5.23
In de zaak
Neumannheeft het Hof van Justitie onder meer de volgende vraag beantwoord, gesteld door het Duitse Verwaltungsgericht Frankfurt/Main:
“Kent het gemeenschapsrecht een algemeen rechtsbeginsel van objectieve onbillijkheid (sachliche Unbilligkeit), inhoudende dat een geldende gemeenschapsnorm niet mag worden toegepast indien zij voor de betrokkene een hardheid meebrengt, waarvan duidelijk is dat de gemeenschapswetgever ze zou hebben trachten te vermijden indien hij bij het opstellen van de regeling aan dat geval had gedacht?” [84]
5.24
Het Hof van Justitie heeft in zijn beantwoording voor de nationale rechter geen ruimte gezien om bepalingen van het Europese recht buiten toepassing te laten:
“25 Het ware namelijk in strijd met deze verdeling van bevoegdheden [tussen de Gemeenschap en de Lidstaten,
A-G], wanneer een nationaal overheidsorgaan gerechtigd of zelfs verplicht zou zijn een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet toe te passen in een geval waarin [het] meent, dat een dergelijke toepassing tot een resultaat zou leiden dat de gemeenschapswetgever kennelijk zou hebben trachten te vermijden, indien hij bij de vaststelling van bedoelde bepaling aan dat geval had gedacht. De aanvaarding van een dergelijk algemeen beginsel zou de volledige doorwerking van de gemeenschapsbepalingen in de Lid-Staten kunnen verhinderen en afbreuk kunnen doen aan het fundamentele beginsel van de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht in de gehele Gemeenschap.
26 Overigens biedt het gemeenschapsrecht alle rechters uit de Lid-Staten een oplossing die volledig in overeenstemming is met de verdeling van de bevoegdheden tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten. Is een nationale rechter namelijk van mening, dat hij met een geval als bedoeld in de tweede prejudiciële vraag van het Verwaltungsgericht te doen heeft, dan kan hij zich krachtens artikel 177 EEG-Verdrag [thans art. 267 VWEU,
A-G] tot het Hof wenden met een verzoek om uitlegging van bedoelde bepaling van gemeenschapsrecht of eventueel om ongeldigverklaring daarvan, waardoor de onbillijkheid die hij meent te hebben vastgesteld, kan worden vermeden.”
5.25
W. Snijders heeft terecht opgemerkt dat het Hof van Justitie in deze overwegingen de corrigerende werking van de billijkheid reduceert tot een kwestie van uitleg, die aan het Hof van Justitie is voorbehouden. [85] Het Hof van Justitie heeft in latere rechtspraak ruimte gelaten voor de nationale rechter om een bepaling omtrent de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid toe te passen om te beoordelen of misbruik is gemaakt van een uit het EU-recht voortvloeiend recht:
“20 Volgens de rechtspraak van het Hof kunnen de justitiabelen in geval van misbruik of bedrog geen beroep op het gemeenschapsrecht doen (zie met name, voor het vrij verrichten van diensten, arresten van 3 december 1974, Van Binsbergen, 33/74, Jurispr. blz. 1299, punt 13, en 5 oktober 1994, TV10, C-23/93, Jurispr. blz. 4795, punt 21; voor het vrij verkeer van goederen, arrest van 10 januari 1985, Leclerc, 229/83, Jurispr. blz. 1, punt 27; voor het vrij verkeer van werknemers, arrest van 21 juni 1988, Lair, 39/86, Jurispr. blz. 3161, punt 43; voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid, arrest van 3 maart 1993, General Milk Products, C-8/92, Jurispr. blz. I-779, punt 21; voor de sociale zekerheid, arrest van 2 mei 1996, Paletta, C-206/94, Jurispr. blz. I-2357, punt 24).
21 Bijgevolg kan het niet in strijd met de communautaire rechtsorde worden geacht, dat de nationale rechterlijke instanties een nationale regel toepassen zoals artikel 281 van het Griekse burgerlijk wetboek, [86] om te beoordelen of van een uit een gemeenschapsbepaling voortvloeiend recht misbruik wordt gemaakt.
22 Ook al kan het Hof zijn beoordeling niet in de plaats stellen van die van de nationale rechterlijke instanties, die bij uitsluiting bevoegd zijn tot vaststelling van de feiten van de hun voorgelegde zaak, niettemin zij eraan herinnerd, dat de toepassing van een dergelijke nationale regel geen afbreuk mag doen aan de volle werking en de eenvormige toepassing van de gemeenschapsbepalingen in de lidstaten (zie arrest Pafitis e.a., [87] reeds aangehaald, punt 68). In het bijzonder mogen de nationale rechterlijke instanties bij de beoordeling van de uitoefening van een uit een gemeenschapsbepaling voortvloeiend recht de strekking van deze bepaling niet wijzigen noch de daardoor nagestreefde doelstellingen in gevaar brengen.” [88]
5.26
Uit deze rechtspraak is af te leiden dat de bepalingen met een Europeesrechtelijke achtergrond slechts in verband met de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing kunnen worden gelaten voor zover dit in overeenstemming is met de algemene beginselen van het Europese recht, waaronder het (voor de onderhavige zaak mogelijk relevante) beginsel dat geen misbruik mag worden gemaakt van EU-recht. [89]
5.27
Het onderdeel klaagt dat de motivering van het hof in rov. 4.13 onvoldoende is om tot het oordeel te kunnen komen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om tot uitkering aan [eiseres 4] over te gaan, althans dat het oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting in verband met de dwingendrechtelijke aard van de bepalingen van de WAM. Gelet op hetgeen in de vorige randnummers is vermeld, slaagt deze klacht. Het hof had de bepalingen van de WAM niet, althans niet zonder nadere motivering, buiten toepassing mogen laten op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
Slotsom
5.28
Gelet op hetgeen hiervoor in paragraaf 3 is opgemerkt, zijn [eiseres 1, 2 en 3] niet ontvankelijk in hun cassatieberoep.
5.29
Wat betreft het cassatieberoep van [eiseres 4] en [A] geldt het volgende. De onderdelen III, IV en V slagen. Bij die stand van zaken is er geen belang bij onderdeel I, dat daarom onbesproken kan blijven. Voor onderdeel II geldt hetzelfde, omdat dit voortbouwt op onderdeel I. Onderdeel VI bevat slechts een voortbouwklacht en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking. De conclusie zal strekken tot vernietiging.
5.3
Na verwijzing zou in theorie nog aan de orde kunnen komen of sprake is van misbruik van Unierecht, zoals besproken in de randnummers 4.44 e.v. Mijns inziens is in deze zaak gelet op de vastgestelde feiten ( [eiseres 4] is als passagier slachtoffer geworden van een ongeval en verlangt schadevergoeding) het doel van de Richtlijn bereikt, zodat geen andere conclusie mogelijk is dan dat het eerste bestanddeel van misbruik van EU-recht afwezig is. Het vaststellen van de bedoeling die [eiseres 4] heeft gehad met haar onjuiste verklaringen (in het kader van het tweede bestanddeel van misbruik van EU-recht) kan daarom achterwege blijven.
5.31
In dat licht komt mij voor dat Uw Raad de zaak op de voet van art. 420-421 Rv zelf kan afdoen door de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 25 november 2021 te bekrachtigen.

6.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en tot afdoening op de wijze als vermeld hiervoor in randnummer 5.31.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.HvJ EU 19 september 2024, C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761,
2.Vergelijk hof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:10091,
3.Rb. Noord-Nederland 25 november 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5062.
4.HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103,
5.Het verlof voor het instellen van hoger beroep is verleend in Rb. Noord-Nederland 13 april 2022, zaaknummer C/17/183108 / HA ZA 22-69 (niet gepubliceerd). Dit vonnis ontbreekt in het B-dossier, evenals de eraan voorafgaande dagvaarding en de e-mail waarin [eisers] kenbaar maakten geen bezwaar te hebben.
6.Rb. Rotterdam 14 december 2022, zaaknr. 10174593 GZ VERZ 22-6839, registernr: BM 42814 (niet gepubliceerd). Zie bijlage 1 bij het door [eisers] ingediende H16-formulier. Dit formulier met bijlagen ontbreekt in het A-dossier.
7.Bevolen in hof Arnhem-Leeuwarden 21 maart 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:2530 (niet gepubliceerd).
8.Hof Arnhem Leeuwarden 21 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:10091,
9.Hier heeft het hof in een voetnoot verwezen naar MvA,
10.Hier heeft het hof in een voetnoot verwezen naar HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507,
11.Hof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1770 (niet gepubliceerd).
12.Cassatieberoep moet binnen de beroepstermijn worden ingesteld, ook als het vereiste verlof op dat moment nog niet is verleend. Zie Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen,
13.Zie hiervoor, randnummers 1.5 en 2.9.
14.Aldus HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630,
15.Zie hiervoor, randnummer 2.9.
16.Zie hiervoor, randnummer 2.18.
17.HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103,
18.Voor de WAM waren vijf Europese richtlijnen van belang, te weten de Richtlijnen 72/166/EEG (
19.Volgens H.J.J. de Bosch Kemper & R. Gruben,
20.Zie onder meer Asser Bijzondere overeenkomsten/N. van Tiggele-van der Velde, T. Hartlief & F.R. Salomons m.m.v. W.C.T. Weterings & K. Engel,
21.H.J.J. de Bosch Kemper & R. Gruben,
22.Vergelijk HvJ EG 30 juni 2005, ECLI:EU:C:2005:417,
23.Asser Bijzondere overeenkomsten/N. van Tiggele-van der Velde, T. Hartlief & F.R. Salomons m.m.v. W.C.T. Weterings & K. Engel,
24.Zie Asser Bijzondere overeenkomsten/N. van Tiggele-van der Velde, T. Hartlief & F.R. Salomons m.m.v. W.C.T. Weterings & K. Engel,
25.J.H. Wansink, ‘Het eigen recht van de benadeelde jegens de WAM-verzekeraar’, in N. van Tiggele-van der Velde (red.),
26.Art. 31 WVW (oud) is de voorloper van het huidige art. 185 WVW 1994. Het hier bedoelde toenmalige negende lid luidde: De rechtsvordering tot schadevergoeding vervalt door tijdsverloop van een jaar, te rekenen van den dag, waarop het ongeval heeft plaatsgehad.
27.Art. 251 Wetboek van Koophandel (oud) luidde: Alle verkeerde of onwaarachtige opgave, of alle verzwijging van aan den verzekerde bekende omstandigheden, hoezeer te goeder trouw aan diens zijde hebbende plaats gehad, welke van dien aard zijn, dat de overeenkomst niet, of niet onder dezelfde voorwaarden zoude zijn gesloten, indien de verzekeraar van den waren staat der zaak had kennis gedragen, maakt de verzekering nietig.
28.Art. 8 van het ontwerp (thans art. 8 WAM) zag op de plicht van de verzekerden om inlichtingen en bescheiden aan de WAM-verzekeraar te verschaffen als zich een ongeval heeft voorgedaan.
29.MvT,
30.Op het recht van verhaal van WAM-verzekeraars ben ik uitgebreider ingegaan in paragraaf 3 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:90) voor HR 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1164,
31.Zie over de Bedrijfsregeling schuldloze derde bijvoorbeeld L.G. Stiekema, ‘Schaderegeling’, in N. van Tiggele-van der Velde (red.),
32.Art. 2 van de Bedrijfsregeling schuldloze derde definieert een schuldloze derde als “[e]
33.Zie vooral art. 3 van de Bedrijfsregeling schuldloze derde.
34.Onlangs ben ik in een conclusie in een andere zaak uitgebreider ingegaan op de achtergrond van de mededelingsplicht van de verzekeringnemer. Zie in het bijzonder randnummers 3.12 e.v. van deze conclusie van 4 oktober 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:1013) in een zaak die bij Uw Raad aanhangig is onder zaaknummer 23/04442 en waarin Uw Raad nog geen uitspraak heeft gedaan.
35.Voor persoonsverzekering geldt iets anders. Zie art. 7:928 lid 2, slotzin, en lid 3 BW.
36.MvT,
37.Zie ook K. Engel,
38.N. van Tiggele-van der Velde, ‘Verzwijging en de (mee)verzekerde derde’,
39.HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507,
40.Vergelijk K. Engel,
41.HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103,
42.Zie het citaat hiervoor in randnummer 2.5.
43.Zie het citaat hiervoor in randnummer 2.14.
44.Zie HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103,
45.Ik verwijs op deze plaats naar de volgende bijdragen over het
46.HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103,
47.Zie bijvoorbeeld F.H.J. Mijnssen & K. Engel,
48.Vooral, maar niet volledig, zie bestreden arrest, rov. 4.13, geciteerd hiervoor in randnummer 2.15.
49.Sinds Richtlijn 2021/2118/EU,
50.Dit opschrift is in Richtlijn 2021/2118/EU,
51.Deze eerste alinea is door Richtlijn 2021/2118/EU,
52.Zie onder meer HvJ EU 13 oktober 2021, C-375/20, ECLI:EU:C:2021:861 (
53.HvJ EG 30 juni 2005, ECLI:EU:C:2005:417,
54.HvJ EU 19 september 2024, ECLI:EU:C:2024:761,
55.Zie art. L. 113-8 van de Franse Code des assurances, eerste alinea: Indépendamment des causes ordinaires de nullité, et sous réserve des dispositions de l'article L. 132-26, le contrat d'assurance est nul en cas de réticence ou de fausse déclaration intentionnelle de la part de l'assuré, quand cette réticence ou cette fausse déclaration change l'objet du risque ou en diminue l'opinion pour l'assureur, alors même que le risque omis ou dénaturé par l'assuré a été sans influence sur le sinistre. Art. L. 132-26 Code des assurances, waarnaar de geciteerde passage verwijst, heeft alleen betrekking op levensverzekeringen, zodat de uitzondering zich niet voordoet.
56.De Nederlandse versie van het arrest suggereert dat de verwijzende rechter (dat is de Cour de cassation) de in de hoofdtekst weergegeven verduidelijking heeft gegeven. Volgens de in de procestaal (Frans) opgestelde versie is deze verklaring afkomstig is van “
57.HvJ EU 19 september 2024, ECLI:EU:C:2024:761,
58.HvJ EU 19 september 2024, ECLI:EU:C:2024:761,
59.Zie voor een bespreking van de achtergrond van het beginsel van misbruik van recht in het EU-recht vanuit overwegend fiscaalrechtelijk perspectief F. Tromp,
60.In de Nederlandse versie van het arrest is deze overweging minder duidelijk. De Franse tekst luidt: “
61.Zie nader randnummers 65.-79. van de conclusie van A-G Szpunar (ECLI:EU:C:2024:560) voor het arrest.
62.Zie over deze verplichting in het bijzonder randnummers 3.21-3.25 en 3.37-3.58 van de conclusie van A-G Drijber (ECLI:NL:PHR:2024:118) voor HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:425,
63.Zie M. Freudenthal,
64.In dit laatste geval
65.HvJ EU 19 september 2024, ECLI:EU:C:2024:761,
66.Vergelijk randnummers 67.-68. van de conclusie van A-G Szpunar (ECLI:EU:C:2024:560) voor het
67.HvJ EU 19 september 2024, ECLI:EU:C:2024:761,
68.In de schriftelijke toelichting van Allianz (randnummer 1.12.) aangeduid als “
69.Beide rechtsoverwegingen zijn hiervoor in randnummer 2.14 reeds geciteerd.
70.Het onderdeel verwijst naar HvJ EU 20 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:575 (
71.Het onderdeel verwijst naar HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103,
72.HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103,
73.Het onderdeel verwijst naar de memorie van antwoord, randnummer 1.3.
74.Zie hiervoor, in het bijzonder randnummers 4.46-4.49.
75.HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103,
76.Zie hiervoor, in het bijzonder randnummer 4.31.
77.De bestreden rechtsoverweging is hiervoor in randnummer 2.15 geciteerd.
78.Het onderdeel verwijst naar HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122,
79.Het onderdeel verwijst naar het inleidend verzoekschrift, randnummer 5.3. Daar staat het volgende: “
80.Het onderdeel verwijst naar inleidend verzoekschrift, randnummers 5.6., 5.9. en 5.11. en naar memorie van antwoord, randnummers 3.6., 4.8. en volgende.
81.HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103,
82.Zie onder meer T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Processuele aspecten van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid’,
83.Zie hiervoor, randnummers 4.32 e.v.
84.HvJ EG 14 november 1985, 299/84, ECLI:EU:C:1985:463, rov. 9, onder 2). De beantwoording van deze vraag volgt in rov. 21 e.v.
85.W. Snijders, ‘Beperkende werking van redelijkheid en billijkheid: de Europese dimensie’, in A.S. Hartkamp, C.H. Sieburgh & L.A.D. Keus (red.),
86.Blijkens HvJ EG 12 mei 1998, C-367/96, ECLI:EU:C:1998:222,
87.Bedoeld is HvJ EG 12 maart 1996, C-441/93, ECLI:EU:C:1996:92,
88.HvJ EG 12 mei 1998, C-367/96, ECLI:EU:C:1998:222,
89.In deze of vergelijkbare zin W. Snijders, ‘Beperkende werking van redelijkheid en billijkheid: de Europese dimensie’, in A.S. Hartkamp, C.H. Sieburgh & L.A.D. Keus (red.),