Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.Beslissing
15 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij [eiser], wonende in Italië, de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) heeft aangeklaagd. De eiser vorderde een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door een arrest van de Hoge Raad. De rechtbank en het gerechtshof hebben deze vordering afgewezen. De eiser stelde onder andere dat de Hoge Raad in zijn arrest een gemotiveerd inhoudelijk oordeel had moeten geven over het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De Hoge Raad heeft de klachten van de eiser over het arrest van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen, aangezien de klachten niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Het incidentele beroep van de Staat, dat was ingesteld onder de voorwaarde dat enige klacht van het principale beroep slaagde, behoeft geen behandeling. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en de eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.