ECLI:NL:PHR:2024:1345

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
24/00474
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling echtelijke woning na echtscheiding; vraag naar overeenkomst tussen partijen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, gaat het om de verdeling van de echtelijke woning na de echtscheiding van partijen, die in Iran zijn gehuwd en zowel de Nederlandse als Iraanse nationaliteit bezitten. De rechtbank Rotterdam heeft op 24 maart 2020 de echtscheiding uitgesproken en daarbij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast. De man heeft de tandartsenpraktijk voortgezet na de ontbinding van de maatschap die hij samen met de vrouw had opgericht. De vrouw heeft in kort geding gevorderd dat de man zou meewerken aan de verkoop van de echtelijke woning, maar deze vordering werd afgewezen omdat de voorzieningenrechter oordeelde dat de man niet alleen verantwoordelijk was voor de vertraging in de verkoop. De vrouw heeft vervolgens opnieuw in kort geding gevorderd om haar te machtigen de woning te verkopen, maar ook deze vordering werd afgewezen.

In hoger beroep heeft het hof Den Haag de eerdere beslissingen van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat er onvoldoende spoedeisend belang was voor de vorderingen van de vrouw. De man heeft uiteindelijk de financiering rond gekregen om de woning over te nemen voor € 940.000, maar er was onenigheid over de toedeling en de waarde van de woning. Het hof heeft in een arrest van 19 december 2023 de vrouw veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de goederenrechtelijke voltooiing van de verdeling van de woning, met een dwangsom voor het geval zij hier niet aan zou voldoen. De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest, waarbij de man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00474
Zitting13 december 2024
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man]
(hierna: de man)
Deze kortgedingzaak hangt nauw samen met de zaak die tussen partijen bij de Hoge Raad aanhangig is onder zaaknummer 24/00473, waarin ik ook vandaag conclusie neem.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan, voor zover thans van belang, van de volgende feiten worden uitgegaan. [1] Partijen zijn met elkaar gehuwd in Iran op 12 mei 2005. Zij hebben thans beiden de Nederlandse en Iraanse nationaliteit.
1.2
Op 12 mei 2007 hebben partijen, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007, een maatschap opgericht waarin zij hun tandartsenpraktijk hebben ondergebracht. De maatschap is op 31 juli 2019 ontbonden. De man heeft de praktijk voortgezet.
1.3
Bij beschikking van 24 maart 2020 [2] heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank in de beschikking, die – behalve ten aanzien van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, de wijze van verdeling gelast van de huwelijksgoederengemeenschap en het afgescheiden vermogen van de ontbonden maatschap. Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort de echtelijke woning in [plaats]. Op deze woning rust een door partijen afgesloten hypotheek.
1.4
De man is van de beschikking van 24 maart 2020 in hoger beroep gekomen. Bij (tussen)beschikking van 5 oktober 2022 [3] heeft het hof Den Haag een onderzoek door het Internationaal Juridisch Instituut gelast naar de vraag of de vrouw, gezien de huwelijkse voorwaarden minus het door de openbare orde getroffen en buiten toepassing gelaten onderdeel daarvan, naar Iraans huwelijksvermogensrecht nog een aanspraak heeft op het vermogen van de man. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
1.5
Voorts zijn tussen partijen diverse procedures gevoerd. Zo heeft de vrouw in kort geding gevorderd dat de man wordt veroordeeld om de beschikking van 24 maart 2020 na te komen en mee te werken aan de verkoop van de echtelijke woning. Bij vonnis van 28 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam deze vorderingen afgewezen. Met betrekking tot de vordering tot verkoop van de echtelijke woning heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:
‘(…)
4.4.
De vordering van de vrouw onder 2. strekt tot verkoop van de voormalige echtelijke woning aan een derde. Volgens de vrouw is de woning niet binnen drie maanden na de datum van de beschikking aan de man toegedeeld, zodat deze conform de beschikking dient te worden verkocht. Alhoewel de vrouw het gelijk aan haar zijde heeft voor wat betreft haar stelling dat nog steeds geen verdeling heeft plaatsgevonden, kan dit niet enkel de man worden verweten. De financieel adviseur van de man heeft bij e-mail van 17 juni 2020 aan zijn advocaat medegedeeld dat de hypotheekverstrekker (Florius) het verzoek van de man tot het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid eerst beoordeelt na ontvangst van de definitieve cijfers en aangiften IB over de jaren 2016, 2017 en 2018 en een concept over 2019 en de ontwerp akte van verdeling/ convenant. De stukken zijn nog niet opgesteld, omdat partijen daarover tot op heden nog geen overeenstemming hebben kunnen bereiken. Nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht de hypothecaire lasten volledig te dragen en thans ook geen achterstand meer lijkt te bestaan, ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding voor verkoop van de woning aan een derde. (…)’
1.6
Vervolgens heeft de vrouw in kort geding gevorderd dat zij op grond van art. 3:174 BW wordt gemachtigd om mede namens de man de verkoop en levering van de echtelijke woning aan een derde te bewerkstellingen, subsidiair om de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de echtelijke woning aan een derde. Bij vonnis van 13 december 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam deze vorderingen afgewezen.
1.7
In hoger beroep heeft het hof Den Haag bij arrest van 26 juli 2022 het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd omdat de vrouw een onvoldoende spoedeisend belang had bij haar vordering. In het arrest is daarnaast, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘(…)
Enige feiten
3. (…)
Uit de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2020 volgt dat partijen het erover eens zijn dat de woning aan de man moet worden toebedeeld. De rechtbank heeft in de beschikking van 24 maart 2020 beslist dat aan de woning een waarde moet worden toegekend van € 940.000,-. De rechtbank heeft in haar beschikking van 24 maart 2020 overwogen dat als de man niet binnen drie maanden na de datum van de beschikking de financiering rond krijgt, de woning moet worden verkocht.
De man is van de beschikking van 24 maart 2020 in hoger beroep gegaan, de vrouw heeft bij verweerschrift incidenteel appel ingesteld. Uit het appel volgt dat er nog een groot aantal financiële geschilpunten zijn tussen partijen die mede van invloed zijn op de vraag of de man de woning al dan niet kan financieren.
(…)
Grief 2 verdeling van een vrije gemeenschap, redelijkheid en billijkheid
(…)
8. Het hof oordeelt als volgt. Partijen hebben de [echtelijke, A-G] woning te [plaats] aan [adres] verdeeld. Dit volgt uit de beschikking van 24 maart 2020 van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen. Er is overeenstemming over de wijze van toedeling alsmede met betrekking tot de financiële afwikkeling van de woning. Met betrekking tot de financiële afwikkeling van de woning zijn partijen uitgegaan van een waarde van de woning van € 940.000,- alsmede zijn partijen ervan uitgegaan dat de geldleningen met betrekking tot de woning door de man zullen worden voldaan.
Tussen partijen bestaan een groot aantal financiële geschilpunten met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk alsmede de voormalige man/vrouw maatschap. Ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van zowel de verzoekschriftprocedure alsmede de onderhavige procedure is niet vast komen te staan wat de ene partij van de andere partij te vorderen heeft in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk alsmede de voormalige maatschap van partijen. (…).’
1.8
De man heeft in november 2022 de financiering rond gekregen om de echtelijke woning over te nemen voor € 940.000 en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te laten ontslaan. Namens de vrouw is aan (de advocaat van) de man bericht dat geen overeenstemming bestaat tussen partijen over de toedeling van de woning aan de man en over de waarde van de echtelijke woning.
1.9
In de zaak die in cassatie aan de orde is, heeft de man de vrouw in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De man heeft gevorderd dat, kort gezegd, de voorzieningenrechter de vrouw zal gebieden haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de overname van de echtelijke woning en bij overtreding van het gebod op verbeurte van een dwangsom van € 2.000 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de vrouw niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 200.000. Tot slot vordert de man dat de voorzieningenrechter zal bepalen dat, indien de vrouw nalatig blijft om medewerking te verlenen, het vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de (rechts)handeling gehouden is en dat dit vonnis in de plaats treedt van de akte of een deel daarvan.
1.1
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat de voorzieningenrechter de man zal veroordelen om binnen drie maanden na het wijzen van het vonnis aan de vrouw te betalen de helft van een door een NVM-makelaar te bepalen overwaarde in de woning en de helft van de daaraan gekoppelde spaarpolis, en dat als de man daaraan niet voldoet, de woning direct leeg op de vrije markt door een NVM-makelaar te koop zal worden aangeboden, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag of dagdeel dat de man zich niet aan deze verplichting houdt.
1.11
Na de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 5 januari 2023 [4] de vorderingen van de man in conventie en van de vrouw in reconventie afgewezen.
1.12
De man is van het vonnis van de voorzieningenrechter in hoger beroep gekomen. De man heeft gevorderd, kort gezegd, dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigt en de vrouw zal gebieden om volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de overname door de man van de echtelijke woning tegen een overnameprijs van € 940.000 en tegen ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke verplichting ingevolge de hypotheek, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 2.000 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 200.000. Tot slot heeft de man gevorderd dat het hof zal bepalen dat, indien de vrouw nalatig blijft om medewerking te verlenen aan voormeld gebod, het arrest dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de (rechts)handeling gehouden is en dat het arrest in de plaats treedt van de akte of een deel daarvan.
1.13
Op 28 september 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak met nummer 200.279.947/01 (deze zaak is thans in cassatie aanhangig onder zaaknummer 24/00473). De advocaten van partijen hebben de zaak toegelicht overeenkomstig hun pleitnota.
1.14
Bij arrest van 19 december 2023 [5] heeft het hof de vrouw veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het arrest volledig en onvoorwaardelijk haar medewerking te verlenen aan de goederenrechtelijke voltooiing van de verdeling van de echtelijke woning met toedeling aan de man tegen een prijs van € 940.000 en tegen ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke verplichting ingevolge de hypothecaire geldlening welke betrekking heeft op de echtelijke woning en daartoe de voor deze toedeling noodzakelijke notariële akte te ondertekenen op de daartoe door de man te bepalen datum ten overstaan van een door de man aan te wijzen notaris. Het hof heeft een dwangsom toegewezen van € 1.000 voor iedere dag of gedeelte daarvan met een maximum van € 100.000 indien de vrouw na betekening van het arrest niet haar onvoorwaardelijke medewerking verleent. Verder heeft het hof bepaald dat als de vrouw binnen 14 dagen na betekening van dit arrest nalatig blijft om medewerking te verlenen, dit arrest dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de (rechts)handeling gehouden is en dat dit arrest in de plaats treedt van de akte of een deel daarvan.
1.15
De vrouw heeft tegen het arrest van het hof (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De man heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht, waarna de vrouw heeft gerepliceerd.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Voorafgaand aan de bespreking van het cassatiemiddel merk ik het volgende op. In de schriftelijke toelichting is door de man aangevoerd dat de echtelijke woning inmiddels aan de man is geleverd. Nu de verdeling van de woning goederenrechtelijk is voltooid, betekent dit volgens de man dat de vrouw geen (spoedeisend) belang heeft bij cassatie en een eventuele verwijzingsprocedure in kort geding. Ongedaanmaking van een voltooide verdeling dient in de bodemprocedure te geschieden, aldus de schriftelijke toelichting. [6]
2.2
In kort geding kan de rechter een veroordeling tot medewerking aan de overdracht van een onroerende zaak uitspreken. [7] Dat is in deze zaak gebeurd. In het verlengde hiervan kan (appel en) cassatie worden ingesteld tegen een dergelijke uitspraak van de rechter. [8] Gelet op het voorlopige karakter van een beslissing in kort geding, wordt daarmee – anders dan de man lijkt te betogen – niet een definitief einde aan de verdeling gemaakt. [9] Het enkele feit dat de woning inmiddels aan de man is geleverd, en dat met andere woorden uitvoering is gegeven aan het arrest van het hof, ontneemt niet het belang [10] van de vrouw bij cassatie.
2.3
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.
Onderdeel Ivalt in vijf subonderdelen uiteen en is gericht tegen rov. 4 en 8 van het bestreden arrest, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
‘4. Het hof is van oordeel dat de man een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Tussen partijen is sprake van een langdurige en complexe echtscheiding waar beide partijen een aandeel in hebben. Zowel de man als de vrouw hebben er een belang bij dat er zoveel mogelijk een einde komt aan de jarenlange rechtsstrijd. De toedeling van de voormalige echtelijke woning aan de man heeft de rechtbank Rotterdam al in de beschikking d.d. 24 maart 2020 vastgelegd als zijnde de afspraak van partijen. De grieven van de vrouw tegen deze vastlegging heeft het hof in hoger beroep bij beschikking d.d. 19 december 2023 verworpen. Door het verwezenlijken van de verdeling van de voormalige echtelijke woning door de goederenrechtelijke voltooiing ervan komt er ten minste een einde aan een onderdeel van een conflict tussen partijen en komen partijen losser van elkaar. Door de goederenrechtelijke levering van de woning aan de man en het ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ontstaat er voor beide partijen een stuk financiële rechtszekerheid.’
‘8. Het hof overweegt als volgt. De rechtsrelatie tussen ex-echtgenoten wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Van beide ex-echtgenoten tevens deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap zijnde de woning, mag in redelijkheid worden verlangd dat zij op een constructieve wijze meewerken aan de verdeling. Uit de beschikking van 24 maart 2020 van de rechtbank Rotterdam volgt naar het oordeel van het hof expliciet dat er tussen partijen overeenstemming bestond dat de woning te [plaats] aan de man zou worden toegedeeld tegen een waarde van € 940.000,- en dat de man de op de woning rustende hypothecaire geldlening als een eigen schuld zou overnemen en de vrouw ter zake die lening zou vrijwaren. Uit het proces-verbaal van dit hof van de zitting van 8 april 2021 volgt eveneens dat de woning te [plaats] wordt verdeeld met toedeling aan de man voor een bedrag van € 940.000,-. In het proces-verbaal staat letterlijk: ”De voorzitter vat samen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning in die zin dat de waarde van de woning gelijk is aan de hypothecaire geldlening die erop op rust.” Het enkele feit dat de man – mede bezien het conflict tussen partijen – niet binnen drie maanden de financiering heeft kunnen verkrijgen inzake de overname van de woning, rechtvaardigt niet dat de vrouw niet meer gebonden is aan de overeenkomst van verdeling die zij met de man op 24 maart 2020 heeft gesloten met betrekking tot de woning. Ook zij heeft haar aandeel erin gehad dat de man niet binnen de gestelde termijn van drie maanden uitvoering kon geven aan hetgeen partijen waren overeengekomen met betrekking tot de woning. Het hof is van oordeel dat de man niet toerekenbaar te kort is geschoten in de uitvoering van de op 24 maart 2020 tussen partijen gesloten overeenkomst inzake de woning te [plaats]. Het hof is derhalve van oordeel dat de man nakoming kan vorderen van deze overeenkomst, hetgeen impliceert dat de vrouw dient mee te werken aan de goederenrechtelijke voltooiing van de toedeling van de woning aan de man door het meewerken aan de daarvoor vereiste leveringshandeling middels notariële akte en dat de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank wordt ontslagen. Ook uit de beschikking van dit hof van 19 december 2023 volgt dat de vrouw aan de verdeling van de woning te [plaats] is gehouden. De grieven van de man treffen derhalve doel.’
2.4
Onderdeel I.1bevat geen klacht.
Onderdeel I.2onderbouwt aan de hand van onder meer (i) de beschikking van de rechtbank van 24 maart 2020, (ii) het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 11 februari 2020, en (iii) het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 8 april 2021, dat het (zonder nadere toelichting) onbegrijpelijk is:
 dat het hof heeft geoordeeld dat uit de beschikking van de rechtbank van 24 maart 2020 volgt dat er tussen partijen overeenstemming bestond dat de echtelijke woning zou worden toegedeeld tegen een waarde van € 940.000 en dat de man de op de echtelijke woning rustende hypothecaire geldlening als een eigen schuld zou overnemen en de vrouw ter zake van die lening zou vrijwaren (rov. 8);
 dat het hof heeft geoordeeld dat uit het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 8 april 2021 eveneens volgt dat de echtelijke woning aan de man zou worden toegedeeld voor een bedrag van € 940.000 (rov. 8);
 dat het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank Rotterdam al in de beschikking van 24 maart 2020 de toedeling van de echtelijke woning aan de man heeft vastgelegd als zijnde afspraak van partijen (rov. 4).
2.5
Ik meen dat deze motiveringsklacht slaagt. In de beschikking van 24 maart 2020, waarnaar het hof in rov. 4 en 8 van het arrest verwijst, heeft de rechtbank als volgt geoordeeld (mijn cursivering, A-G):
‘3.5.15. De rechtbank zal de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap op de peildatum achtereenvolgens bespreken.
de echtelijke woning, de hypothecaire geldlening en de levensverzekering
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) moet worden toegedeeld aan de man.De vrouw stelt onder verwijzing naar de taxatie van Buddies Real Estate Rotterdam (productie 24 bij de brief van 5 februari 2020) dat de waarde van de woning minimaal € 950.000,- bedraagt. Met de man constateert de rechtbank echter dat het taxatierapport van Buddies een concept is en dat de taxatie is uitgevoerd met als doel “het vaststellen van de marktwaarde ten behoeve van het verkrijgen van een (hypothecaire) financiering”. De man verwijst naar de brief van een makelaar gericht aan de advocaat van de vrouw (productie 32 bij zijn reactie op het verweerschrift op het zelfstandig verzoek) waarin deze makelaar vermeldt dat de opbrengst van de woning naar verwachting zal uitkomen op een bedrag tussen de € 880.000,- en de € 930.000,-. Desalniettemin is de man bereid uit te gaan van een waarde van € 940.000,-.
Gelet op deze door partijen aangedragen gegevens stelt de rechtbank de waarde van de woning vast op € 940.000,-.
Partijen zijn het erover eens dat de man de hypothecaire schuld bij de ABN AMRO van
€ 940.000,- voor zijn rekening neemt. Dit betekent dat er geen sprake is van overwaarde dan wel onderwaarde zodat er geen verrekenpost ontstaat. De man spant zich in er voor te zorgen dat de bank de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening.
De rechtbank acht het redelijk om aan de overname van de woning door de man een termijn te verbinden zoals door de vrouw verzocht en wel van drie maanden. Als de man niet in staat is de toedeling van de woning aan hem, met ontslag van de vrouw uit bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid, binnen drie maanden na de datum van deze beschikking te realiseren, moet de woning worden verkocht.
Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek van de man afgewezen ten aanzien van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning voor zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Partijen zijn het eens dat de levensverzekering bij ASR die is gekoppeld aan de hypothecaire geldlening zal worden toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 130.760,- en onder verrekening van de helft van die waarde met de vrouw. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
Indien de woning moet worden verkocht, moet op de verkoopopbrengst de hypothecaire schuld ten tijde van de overdracht van de woning in mindering worden gebracht. De aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering strekken in mindering op de hypothecaire schuld.Voor zover de verkoopopbrengst hoger zal zijn dan de hypothecaire schuld is sprake van overwaarde, die partijen gelijkelijk verdelen. Indien de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering hoger zullen zijn dan de hypotheekschuld verdelen partijen deze gelijkelijk. Als de verkoopopbrengst lager is dan de hoogte van de hypothecaire schuld,
waarop de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering in mindering strekken, is sprake van onderwaarde, die partijen gelijkelijk zullen dragen.
De kosten verbonden aan de verdeling en levering of verkoop en levering van de woning worden door partijen bij helfte gedragen.’
2.6
Uit de beschikking van de rechtbank blijkt dat partijen het erover eens waren dat de echtelijke woning aan de man zou worden toegedeeld, maar ook blijkt uit de beschikking dat partijen het
nieteens waren over de waarde van de echtelijke woning: de vrouw stelde zich op het standpunt dat de waarde van de echtelijke woning € 950.000 was en de man stelde zich op het standpunt dat de waarde € 940.000 was. [11] In de beschikking staat dan ook vermeld dat de rechtbank de waarde van de woning heeft vastgesteld op € 940.000. Het oordeel van het hof dat overeenstemming tussen partijen bestond over de waarde van de woning, is derhalve niet begrijpelijk (althans niet zonder nadere motivering).
2.7
Ook volgt uit de beschikking van de rechtbank
nietdat partijen onvoorwaardelijk de echtelijke woning aan de man zouden hebben toegedeeld voor een waarde van € 940.000 en dat de rechtbank dus uit eigen beweging aan de beweerdelijke overeenkomst tussen partijen de termijn van drie maanden zou hebben toegevoegd, zoals het hof in feite oordeelt in rov. 8 van het arrest. [12] Uit de beschikking van de rechtbank blijkt immers dat de vrouw de rechtbank heeft verzocht om een termijn te verbinden aan de overname van de echtelijke woning. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 11 februari 2020 blijkt dat de vrouw de waarde van de echtelijke woning verbindt aan een termijn, daar waar zij ter zitting heeft gezegd:
‘Als de man de woning niet binnen korte tijd overneemt, moet een hoger bedrag [dan € 950.000, A-G] worden aangenomen.’ [13] De rechtbank heeft vervolgens, en aldus op verzoek van de vrouw, de man drie maanden de tijd gegeven om de financiering rond te krijgen zodat de man de echtelijke woning kon overnemen. In het geval dat de man daartoe niet in staat was, zou de echtelijke woning op de wijze zoals vastgesteld door de rechtbank worden verkocht. Hieruit volgt dat de toedeling van de echtelijke woning aan de man tegen de – door de rechtbank vastgestelde – waarde van € 940.000 afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de man, met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, de financiering binnen drie maanden rond kon krijgen. Het oordeel van het hof dat in feite inhoudt dat partijen onvoorwaardelijk de toedeling en de waarde zijn overeengekomen en dat de rechtbank dus uit eigen beweging aan de overeenkomst tussen partijen de termijn van drie maanden heeft toegevoegd, is derhalve niet begrijpelijk (althans niet zonder nadere motivering).
2.8
Verder volgt uit het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 8 april 2021, waaruit het hof in rov. 8 van het bestreden arrest citeert, niet dat de echtelijke woning aan de man zou worden toegedeeld voor een bedrag van € 940.000, laat staan onvoorwaardelijk. Het citaat van de voorzitter (
De voorzittervat samen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning in die zin dat de waarde van de woning gelijk is aan de hypothecaire geldlening die erop rust.’) volgt op het citaat van de advocaat van de man: ‘
De advocaat van de man (desgevraagd): Op de echtelijke woning rust een hypothecaire geldlening van € 940.000,-. Partijen hebben afgesproken dat de waarde van de woning € 940.000,- bedraagt’. Noch de vrouw noch de advocaat van de vrouw heeft zich – gelet op het proces-verbaal – hierover uitgelaten. De samenvatting van de voorzitter lijkt dan ook eerder een samenvatting te zijn van wat de advocaat van de man heeft gezegd. Een dergelijke samenvatting neemt ook niet weg dat de toedeling van de echtelijke woning aan de man tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde afhankelijk is gesteld van de hierboven genoemde voorwaarden (dat de man, met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, de financiering binnen drie maanden rond kon krijgen).
2.9
Gelet op het vorenstaande is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd, zodat onderdeel onderdeel I.2 slaagt.
2.1
De vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak treft niet alleen de in die uitspraak voorkomende beslissingen die in cassatie met succes zijn bestreden, maar brengt ook mee dat alle beslissingen die daarop voortbouwen of daarmee onverbrekelijk samenhangen, hun kracht verliezen omdat daaraan de grondslag is ontvallen. [14] De vernietiging van de beslissing van het hof dat sprake is van een (onvoorwaardelijke) overeenkomst tussen partijen heeft dan tot gevolg dat ook de daarop voortbouwende dan wel daarmee onverbrekelijk samenhangende beslissingen van het hof in rov. 4 en 8 niet in stand kunnen blijven. Voor een beslissing zoals een last onder dwangsom (een bijkomende vordering) geldt min of meer hetzelfde. Een dergelijke beslissing bouwt in de regel ook voort op vernietigende beslissingen, zodat daarover ook opnieuw zal moeten beslist in de verwijzingsprocedure. [15]
2.11
De
onderdelen I.3, I.4, I.5, II en IIIbehoeven gelet op het slagen van onderdeel I.2 geen bespreking, omdat zij zijn gericht tegen beslissingen van het hof die voortbouwen op dan wel onverbrekelijk samenhangen met het oordeel van het hof dat sprake is van een (onvoorwaardelijke) overeenkomst.
2.12
Onderdeel IVvoert aan dat het slagen van één of meer van de klachten ook rov. 9 (het door het hof verbinden van een dwangsom aan de veroordeling van de vrouw), rov. 10 (proceskosten) en het dictum vitiëert. Deze voortbouwklacht slaagt in het voetspoor van het slagen onderdeel I.2.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:2844, rov. 2.1 t/m 2.12.
4.Rechtbank Rotterdam 5 januari 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:2844.
5.Hof Den Haag 19 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2565.
6.Zie de schriftelijke toelichting van de man, onder 3 en 4. In de schriftelijke toelichting, voetnoot 5, wordt hierbij verwezen naar nr. 3.22 van de vordering tot cassatie in het belang der wet (ECLI:NL:PHR:2023:106) vóór HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:499, NJ 2024/258, m.nt. H.J. Snijders onder HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:503, NJ 2024/259.
7.HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:499, NJ 2024/258, rov. 3.3.
8.Uit ambtshalve door mij ingewonnen inlichtingen bij de griffie van het hof Den Haag is mij gebleken dat het cassatieberoep tegen het in deze zaak bestreden arrest van het hof Den Haag is aangetekend in het register als bedoeld in art. 433 Rv.
9.HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:499, NJ 2024/258, rov. 3.4.
10.Nog daargelaten dat het in deze zaak gaat om door het hof toegewezen vorderingen van de man, en het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen bij de eisende partij een rol speelt, betreft de vraag of een zaak wel of niet spoedeisend is, een feitelijke vraag die in cassatie niet kan worden getoetst (zie T.E. Deurvorst, Groene Serie Onrechtmatige daad II.2.1.5.8).
11.Dit komt overeen met het verhandelde ter zitting van de rechtbank. Zie daarvoor het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 11 februari 2020, p. 4-5.
12.Zie hiervoor ook het proces-verbaal van de zitting van 28 september 2023 bij het hof, p. 2, waar de voorzitter aan het begin van de mondelinge behandeling een samenvatting heeft gegeven van de zaak: ‘De voorzitter: ‘(…) In eerste aanleg waren partijen het erover eens dat de woning aan de man zou worden toegedeeld voor € 940.000,- en dat de man een inspanningsverbintenis heeft om de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de met de woning verbonden hypothecaire lening te doen ontslaan. Dat is een overeenkomst tussen partijen. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat dit binnen drie maanden na de datum van de bestreden beschikking moet geschieden. Partijen hebben een overeenkomst met betrekking tot de verdeling van de woning gesloten. Dan heeft de rechter in beginsel geen rechtsmacht meer. De rechtbank heeft bepaald dat de man de financiering voor de overname van de woning binnen 3 maanden na de datum van de bestreden beschikking moet regelen. De man kon dit niet rondkrijgen omdat er vanwege de vele conflicten tussen partijen geen convenant was waarin alles werd geregeld. Het hof heeft begrepen dat de man de financiering inmiddels wel rond krijgt en in de dagvaardingsprocedure nakoming door de vrouw van de overeenkomst inzake de toedeling van de woning aan hem vordert.(…).’ Hierbij merk ik volledigheidshalve op dat (de advocaat van de) de vrouw dit op deze mondelinge behandeling heeft bestreden, zie (onder meer) het betreffende proces-verbaal, p. 9: ‘Ten aanzien van de woning is er geen wilsovereenstemming. De woning is niet binnen 3 maanden na de bestreden beschikking geleverd. Die termijn van 3 maanden is een ontbindende voorwaarde. Dat de woning tegen een bedrag van € 940.000,- aan de man wordt toegedeeld is in strijd met de redelijkheid en billijkheid.’ en p. 11: ‘Ten aanzien van de woning is geen overeenkomst gesloten. Er was geen aanbod en geen aanvaarding. De man heeft de gelegenheid gekregen om de woning binnen 3 maanden over te nemen. Ik verwijs naar de overweging van de rechtbank. Ik wijs ook op de redelijkheid en billijkheid. Er kan dus geen nakoming worden gevorderd.’
13.Zie het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 11 februari 2020, p. 5.
14.Zie o.a. HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:728, NJ 2019/127, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.3.2, onder verwijzing naar HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2739, rov. 3.6.2; HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:207, NJ 2019/387, m.nt. C.J.M. Klaassen, rov. 5.2.2. Zie ook N.T. Dempsey & A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel, Cassatie 2019/393; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/297; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2018, par. 9.2.
15.N.T. Dempsey & A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/394.