Conclusie
1.Feiten en procesverloop
2.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel Ivalt in vijf subonderdelen uiteen en is gericht tegen rov. 4 en 8 van het bestreden arrest, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
Onderdeel I.2onderbouwt aan de hand van onder meer (i) de beschikking van de rechtbank van 24 maart 2020, (ii) het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 11 februari 2020, en (iii) het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 8 april 2021, dat het (zonder nadere toelichting) onbegrijpelijk is:
Gelet op deze door partijen aangedragen gegevens stelt de rechtbank de waarde van de woning vast op € 940.000,-.
waarop de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering in mindering strekken, is sprake van onderwaarde, die partijen gelijkelijk zullen dragen.
nieteens waren over de waarde van de echtelijke woning: de vrouw stelde zich op het standpunt dat de waarde van de echtelijke woning € 950.000 was en de man stelde zich op het standpunt dat de waarde € 940.000 was. [11] In de beschikking staat dan ook vermeld dat de rechtbank de waarde van de woning heeft vastgesteld op € 940.000. Het oordeel van het hof dat overeenstemming tussen partijen bestond over de waarde van de woning, is derhalve niet begrijpelijk (althans niet zonder nadere motivering).
nietdat partijen onvoorwaardelijk de echtelijke woning aan de man zouden hebben toegedeeld voor een waarde van € 940.000 en dat de rechtbank dus uit eigen beweging aan de beweerdelijke overeenkomst tussen partijen de termijn van drie maanden zou hebben toegevoegd, zoals het hof in feite oordeelt in rov. 8 van het arrest. [12] Uit de beschikking van de rechtbank blijkt immers dat de vrouw de rechtbank heeft verzocht om een termijn te verbinden aan de overname van de echtelijke woning. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 11 februari 2020 blijkt dat de vrouw de waarde van de echtelijke woning verbindt aan een termijn, daar waar zij ter zitting heeft gezegd:
‘Als de man de woning niet binnen korte tijd overneemt, moet een hoger bedrag [dan € 950.000, A-G] worden aangenomen.’ [13] De rechtbank heeft vervolgens, en aldus op verzoek van de vrouw, de man drie maanden de tijd gegeven om de financiering rond te krijgen zodat de man de echtelijke woning kon overnemen. In het geval dat de man daartoe niet in staat was, zou de echtelijke woning op de wijze zoals vastgesteld door de rechtbank worden verkocht. Hieruit volgt dat de toedeling van de echtelijke woning aan de man tegen de – door de rechtbank vastgestelde – waarde van € 940.000 afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de man, met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, de financiering binnen drie maanden rond kon krijgen. Het oordeel van het hof dat in feite inhoudt dat partijen onvoorwaardelijk de toedeling en de waarde zijn overeengekomen en dat de rechtbank dus uit eigen beweging aan de overeenkomst tussen partijen de termijn van drie maanden heeft toegevoegd, is derhalve niet begrijpelijk (althans niet zonder nadere motivering).
‘De voorzittervat samen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning in die zin dat de waarde van de woning gelijk is aan de hypothecaire geldlening die erop rust.’) volgt op het citaat van de advocaat van de man: ‘
De advocaat van de man (desgevraagd): Op de echtelijke woning rust een hypothecaire geldlening van € 940.000,-. Partijen hebben afgesproken dat de waarde van de woning € 940.000,- bedraagt’. Noch de vrouw noch de advocaat van de vrouw heeft zich – gelet op het proces-verbaal – hierover uitgelaten. De samenvatting van de voorzitter lijkt dan ook eerder een samenvatting te zijn van wat de advocaat van de man heeft gezegd. Een dergelijke samenvatting neemt ook niet weg dat de toedeling van de echtelijke woning aan de man tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde afhankelijk is gesteld van de hierboven genoemde voorwaarden (dat de man, met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, de financiering binnen drie maanden rond kon krijgen).
onderdelen I.3, I.4, I.5, II en IIIbehoeven gelet op het slagen van onderdeel I.2 geen bespreking, omdat zij zijn gericht tegen beslissingen van het hof die voortbouwen op dan wel onverbrekelijk samenhangen met het oordeel van het hof dat sprake is van een (onvoorwaardelijke) overeenkomst.