ECLI:NL:HR:2023:499

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
23/00077
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet over veroordeling tot verkoop en levering van gemeenschapsgoed in kort geding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de vraag of een rechter in kort geding een veroordeling kan uitspreken tot verkoop en levering van een gemeenschapsgoed met het oog op de verdeling van de gemeenschap. De Procureur-Generaal heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 november 2018, waarin het hof oordeelde dat een dergelijke veroordeling in kort geding in beginsel niet mogelijk is. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd, omdat het oordeel van het hof onjuist was. De Hoge Raad oordeelde dat de rechter in kort geding wel degelijk een veroordeling kan uitspreken tot medewerking aan de verkoop van een gemeenschapsgoed, aangezien dit een voorlopige voorziening betreft die niet definitief is en geen einde maakt aan de verdeling. De Hoge Raad heeft bepaald dat de vernietiging van het arrest van het hof geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/00077
Datum31 maart 2023
ARREST
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het arrest in de zaak 200.242.507/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 november 2018.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar
het vonnis in de zaak C/09/552912 / KG ZA 18-466 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 15 juni 2018 en het arrest in de zaak 200.242.507/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 november 2018.
Tegen het arrest van het hof heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging in het belang der wet van het arrest van het hof, met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze cassatieprocedure in het belang der wet gaat het over de vraag of de rechter in kort geding een veroordeling kan uitspreken tot verkoop en levering van een gemeenschapsgoed met het oog op de verdeling van de gemeenschap waartoe dat goed behoort.
2.2
Aanleiding voor de vordering tot cassatie in het belang der wet is het volgende.
2.3
Partijen (hierna: de man en de vrouw) hebben met elkaar samengewoond. De man en de vrouw zijn gezamenlijk eigenaar van een woning.
2.4
De man heeft de vrouw in kort geding gedagvaard om een veroordeling te verkrijgen tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning.
De voorzieningenrechter heeft de vrouw veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis haar onvoorwaardelijke en onherroepelijke medewerking te verlenen teneinde de woning zo spoedig mogelijk te verkopen en te leveren aan een derde, en dit gedeelte van het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld en een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis.
Het hof [1] heeft deze incidentele vordering toegewezen en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“13. Op de voet van [art. 25 Rv] vult het hof de rechtsgrond aan in die zin dat naar het oordeel van het hof in deze sprake is van een juridische misslag waarop het bestreden vonnis rust. Het hof oordeelt daartoe als volgt.
14. Gesteld noch gebleken is dat de woning tussen partijen is verdeeld dan wel dat de wijze van verdeling van de woning is vastgesteld. Het verkopen van een goed als door de voorzieningenrechter bepaald en welk goed partijen in mede-eigendom toebehoort, is de facto een wijze van verdelen als bedoeld in artikel 3:185 BW. De beslissing van de voorzieningenrechter om de vrouw te veroordelen haar onvoorwaardelijke en onherroepelijke medewerking te verlenen teneinde de woning zo spoedig mogelijk te verkopen (en dus te leveren aan een derde), is een verdelingshandeling. Gezien het kader van een kortgedingprocedure, zijnde het treffen van een ordemaatregel, leent deze procedure zich er in beginsel niet voor dat de voorzieningenrechter een wijze van verdeling gelast in het kader van artikel 3:185 BW. Het is naar het oordeel van het hof echter niet aan de voorzieningenrechter om in het kader van een ordemaatregel een definitief einde aan de verdeling te maken. De geëigende weg hiertoe is die van een bodemprocedure.
15. Nu sprake is van een juridische misslag, wijst het hof het verzoek van de vrouw tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad toe.”
2.6
Partijen hebben vervolgens een schikking getroffen en de zaak bij het hof geroyeerd. Het arrest van het hof is hierdoor onherroepelijk geworden.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel houdt de klacht in dat onjuist is het oordeel van het hof (in rov. 14) dat een veroordeling van een van de deelgenoten op vordering van een andere deelgenoot om mee te werken aan de verkoop en levering van een tot een gemeenschap behorend goed, in kort geding in beginsel niet mogelijk is. Volgens het middel is een dergelijke veroordeling in kort geding wel mogelijk aangezien (i) in kort geding steeds bij wege van voorlopige voorziening een veroordeling kan worden uitgesproken, en dus ook een veroordeling tot medewerking aan een verdeling van een gemeenschap of gemeenschapsgoed, (ii) de wijze van verdeling als bedoeld in art. 3:185 BW wel in kort geding kan worden bepaald, in elk geval als onderdeel van een bij wege van voorlopige voorziening uit te spreken veroordeling, en (iii) de veroordeling om mee te werken aan de verkoop van een tot een gemeenschap behorend goed en de bepaling van de wijze van verdeling als bedoeld in art. 3:185 BW geen einde maken aan de verdeling en mede om die reden in kort geding mogelijk zijn.
3.2
In kort geding kan de rechter in spoedeisende zaken op grond van een voorlopig oordeel over het geschil van partijen een voorlopige voorziening geven (art. 254 Rv). Het voorlopige karakter van een beslissing in kort geding brengt mee dat aan die beslissing geen gezag van gewijsde toekomt en dat partijen en de rechter niet aan die beslissing zijn gebonden in een bodemprocedure of een later kort geding. [2] Verder geldt dat de beslissing in het dictum van een uitspraak in kort geding vervalt als een andersluidende uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. [3] De omstandigheid dat de gevolgen van een in kort geding gegeven voorziening feitelijk onomkeerbaar zijn, staat aan het geven van een dergelijke voorziening niet in de weg. [4]
3.3
In kort geding kan de rechter een veroordeling tot medewerking aan de overdracht van een onroerende zaak uitspreken. [5] Evenzeer kan de rechter in kort geding op de voet van art. 3:300 lid 2 BW bepalen dat de uitspraak in de plaats zal treden van (een deel van) een akte tot het verrichten van een rechtshandeling zoals in die bepaling bedoeld. [6] Ook kan de rechter bij wijze van onmiddellijke voorziening in kort geding een deelgenoot machtiging verlenen tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed als bedoeld in art. 3:174 lid 1 BW. [7]
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen en in het verlengde van de hiervoor in 3.3 omschreven mogelijkheden, kan de rechter in kort geding ook op vordering van een deelgenoot een veroordeling uitspreken jegens een andere deelgenoot om mee te werken aan de verkoop en levering van een tot een gemeenschap behorend goed aan een derde. [8] Dat verkoop van een tot een gemeenschap behorend goed om de opbrengst te verdelen een wijze van verdeling is als bedoeld in art. 3:185 BW, staat niet eraan in de weg dat bij wijze van voorlopige voorziening in kort geding een veroordeling om daartoe over te gaan, wordt uitgesproken. Gelet op het voorlopige karakter van een beslissing in kort geding, wordt daarmee – anders dan het hof heeft overwogen – niet een definitief einde aan de verdeling gemaakt.
3.5
Onjuist is dus het oordeel van het hof dat een veroordeling van een van de deelgenoten op vordering van een andere deelgenoot om mee te werken aan de verkoop en levering van een tot een gemeenschap behorend goed, in kort geding in beginsel niet mogelijk is. Het arrest van het hof dient daarom, in het belang der wet, te worden vernietigd.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt, in het belang der wet, het arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 november 2018;
- verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
31 maart 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 13 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3426.
2.Vgl. HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1583, rov. 3.3-3.4.
3.Vgl. HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2652, rov. 4.2.
4.Zie reeds HR 8 februari 1946, ECLI:NL:HR:1946:67.
5.HR 2 december 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB6689.
6.Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. Boek 3, 5 en 6), p. 1401; HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4380, rov. 3.3.2.
7.HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4380, rov. 3.3.2.
8.Vgl. HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4380.