ECLI:NL:RBROT:2023:2844

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 januari 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
C/10/649087 / KG ZA 22-1026
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan verkoop van woning in kort geding afgewezen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vorderde de man dat de vrouw zou meewerken aan de overname van de voormalige echtelijke woning en het bedrijfspand. De partijen, die in Iran met elkaar gehuwd zijn, hebben een complexe juridische geschiedenis die voortvloeit uit hun echtscheiding en de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank had eerder op 24 maart 2020 een beschikking gegeven waarin de waarde van de woning op € 940.000,- was vastgesteld en de man een termijn van drie maanden was gegeven om de woning over te nemen. De vrouw stelde dat de man deze termijn had overschreden en dat de woning nu tegen de huidige marktwaarde moest worden afgerekend. De man had inmiddels de financiering rond gekregen, maar de rechtbank oordeelde dat de vrouw niet verplicht was om mee te werken aan de overname tegen de eerder vastgestelde waarde, gezien de termijnoverschrijding. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de man in kort geding niet konden worden toegewezen, omdat het onduidelijk was wat de gevolgen waren van de termijnoverschrijding en omdat er nog veel financiële geschilpunten tussen partijen bestonden. De vorderingen van de vrouw in reconventie werden eveneens afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/649087 / KG ZA 22-1026
Vonnis in kort geding van 5 januari 2023
in de zaak van
[man01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.W. Aartsen te Utrecht,
tegen
[vrouw01],
wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. Ella A. Kazzaz-de Hoog te Den Haag.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 december 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie van 15 december 2022, met producties;
  • de e-mail van mr. Aartsen van 19 december 2022, met aanvullende producties;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 20 december 2022;
  • de pleitnota van mr. Aartsen;
  • de pleitnota van mr. Ella A. Kazzaz-de Hoog.
1.2.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 12 mei 2005 zijn partijen in Iran met elkaar gehuwd. Zij hebben beiden de Nederlandse en Iraanse nationaliteit.
2.2.
Op 12 mei 2007 hebben partijen, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007, een maatschap opgericht waarin zij hun tandartsenpraktijk hebben ondergebracht. De maatschap is op 31 juli 2019 ontbonden. De man heeft de praktijk voortgezet.
2.3.
Bij beschikking van 24 maart 2020 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank in de beschikking, die, behalve ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, de wijze van verdeling gelast van de huwelijksgoederengemeenschap en het afgescheiden vermogen van de ontbonden maatschap (de eenvoudige gemeenschap).
2.4.
Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort de woning gelegen aan de [adres01] te [postcode01] Rotterdam (hierna: de woning). Op de woning rust een door partijen afgesloten hypotheek.
2.5.
Tot de eenvoudige gemeenschap behoort het bedrijfspand aan de [adres02] te [postcode02] Maassluis (hierna: het bedrijfspand).
2.6.
In de beschikking van 24 maart 2020 is over de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de eenvoudige gemeenschap, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“(…)
Periode na 20 februari 2006: huwelijksgoederengemeenschap
(…)
3.5.14.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend. In afwijking hiervan, zijn partijen overeengekomen dat 31 december 2018 als de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap geldt. Met betrekking tot de waarde van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.5.15.
De rechtbank zal de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap op de peildatum achtereenvolgens bespreken.
de echtelijke woning, de hypothecaire geldlening en de levensverzekering
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning aan de [adres01] te Rotterdam (hierna: de woning) moet worden toegedeeld aan de man. De vrouw stelt onder verwijzing naar de taxatie van Buddies Real Estate Rotterdam (productie 24 bij de brief van 5 februari 2020) dat de waarde van de woning minimaal
€ 950.000,- bedraagt. Met de man constateert de rechtbank echter dat het taxatierapport van Buddies een concept is en dat de taxatie is uitgevoerd met als doel “het vaststellen van de marktwaarde ten behoeve van het verkrijgen van een (hypothecaire) financiering”. De man verwijst naar de brief van een makelaar gericht aan de advocaat van de vrouw (productie 32 bij zijn reactie op het verweerschrift op het zelfstandig verzoek) waarin deze makelaar vermeldt dat de opbrengst van de woning naar verwachting zal uitkomen op een bedrag tussen de € 880.000,- en de € 930.000,-. Desalniettemin is de man bereid uit te gaan van een waarde van € 940.000,-. Gelet op deze door partijen aangedragen gegevens stelt de rechtbank de waarde van de woning vast op
€ 940.000,-.
Partijen zijn het erover eens dat de man de hypothecaire schuld bij de ABN AMRO van
€ 940.000,- voor zijn rekening neemt. Dit betekent dat er geen sprake is van overwaarde dan wel onderwaarde zodat er geen verrekenpost ontstaat. De man spant zich in er voor te zorgen dat de bank de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening.
De rechtbank acht het redelijk om aan de overname van de woning door de man een termijn te verbinden zoals door de vrouw verzocht en wel van drie maanden. Als de man niet in staat is de toedeling van de woning aan hem, met ontslag van de vrouw uit bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid, binnen drie maanden na de datum van deze beschikking te realiseren, moet de woning worden verkocht.
(…)
Indien de woning moet worden verkocht, moet op de verkoopopbrengst de hypothecaire schuld ten tijde van de overdracht van de woning in mindering worden gebracht. De aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering strekken in mindering op de hypothecaire schuld. Voor zover de verkoopopbrengst hoger zal zijn dan de hypothecaire schuld is sprake van overwaarde, die partijen gelijkelijk verdelen. Indien de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering hoger zullen zijn dan de hypotheekschuld verdelen partijen deze gelijkelijk. Als de verkoopopbrengst lager is dan de hoogte van de hypothecaire schuld, waarop de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering in mindering strekken, is sprake van onderwaarde, die partijen gelijkelijk zullen dragen.
(…)
Eenvoudige gemeenschap
(…)
Naast de gemeenschap van goederen bestaat er dus een eenvoudige gemeenschap bestaande uit het afgescheiden vermogen van de ontbonden maatschap. In de verdeling worden ook de voor rekening van de eenvoudige gemeenschap komende schulden begrepen (art. 3:179 lid 2 BW en art. 1:95 lid 5 onder a (oud) BW). (…)
3.5.18.
Partijen hebben geen volledige overeenstemming over de waarde van de eenvoudige gemeenschap. De rechtbank zal deze waarde vaststellen op € 356.328,-, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW. Deze waarde is enerzijds gebaseerd op bedragen die niet in geschil waren, voortkomend uit de concept balans 2018 zoals ter zitting besproken, en anderzijds op bedragen die volgen uit overgelegde taxatierapporten.
3.5.19.
Vervolgens dient beoordeeld te worden in welke verhouding deze waarde tussen partijen dient te worden gedeeld. Op grond van artikel 3:166 lid 2 BW hebben partijen in beginsel een gelijk aandeel, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Over de uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen in de akte van maatschap verschillen partijen van mening. De man stelt dat de waarde verdeeld dient te worden op grond van de verhouding 60% voor de man en 40% voor de vrouw. De rechtbank ziet deze verhouding terug in artikel 11 lid 3 van de akte van maatschap waarin wordt bepaald dat indien partijen geen overeenstemming hebben over de winstverdeling de man voor 60% gerechtigd zal zijn tot de winst en de vrouw voor 40%. In de akte is echter geen expliciete bepaling opgenomen die de verhouding bepaalt van het aandeel in de waarde. Tussen partijen staat vast dat zij de winst (afgezien van het eerste jaar) altijd bij helfte hebben gedeeld. Dat volgt ook uit productie 12 van de man bij zijn verweerschrift tevens zelfstandig verzoek. Feitelijk hebben partijen hun overeenkomst dus altijd uitgevoerd aldus dat de winsten 50/50 worden verdeeld en de rechtbank ziet dit als het bestendige gebruik. Kennelijk hebben partijen voor ogen gehad dat op deze wijze de waarde verdeeld zou moeten worden. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat partijen op dit punt niet anders zijn overeengekomen dan het wettelijk uitgangspunt delen bij helfte - waarnaar partijen ook altijd hebben gehandeld. De rechtbank zal dan ook beslissen dat de man, als diegene die de activa van de maatschap overneemt en de onderneming in de vorm van een eenmanszaak voortzet, de helft van de waarde dient te voldaan aan de vrouw.
(…)”
2.7.
De man is van de beschikking van 24 maart 2020 in hoger beroep gegaan. De grief die gericht was tegen de verdeling van de maatschap is door de man op 9 juni 2022 ingetrokken. Het hoger beroep tegen de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap loopt nog. Bij (tussen)beschikking van 5 oktober 2022 heeft het hof Den Haag een onderzoek door het Internationaal Juridisch Instituut gelast naar de vraag of de vrouw, gezien de huwelijkse voorwaarden minus het door de openbare orde getroffen en buiten toepassing gelaten onderdeel daarvan, naar Iraans huwelijksvermogensrecht nog een aanspraak heeft op het vermogen van de man. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
2.8.
De vrouw heeft voorts in kort geding (onder meer) gevorderd dat de man wordt veroordeeld om de beschikking van 24 maart 2020 na te komen, dan wel dat de beschikking jegens de man additioneel kan worden geëxecuteerd voor € 172.146,00 en te bepalen dat de man dient mee te werken aan de verkoop van de woning. Bij vonnis van 28 september 2020 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank zijn de vorderingen van de vrouw afgewezen. Met betrekking tot de vordering tot verkoop van de woning heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:
“(…)
4.4.
De vordering van de vrouw onder 2. strekt tot verkoop van de voormalige echtelijke woning aan een derde. Volgens de vrouw is de woning niet binnen drie maanden na de datum van de beschikking aan de man toegedeeld, zodat deze conform de beschikking dient te worden verkocht. Alhoewel de vrouw het gelijk aan haar zijde heeft voor wat betreft haar stelling dat nog steeds geen verdeling heeft plaatsgevonden, kan dit niet enkel de man worden verweten. De financieel adviseur van de man heeft bij e-mail van 17 juni 2020 aan zijn advocaat medegedeeld dat de hypotheekverstrekker (Florius) het verzoek van de man tot het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid eerst beoordeelt na ontvangst van de definitieve cijfers en aangiften IB over de jaren 2016, 2017 en 2018 en een concept over 2019 en de ontwerp akte van verdeling/ convenant. De stukken zijn nog niet opgesteld, omdat partijen daarover tot op heden nog geen overeenstemming hebben kunnen bereiken. Nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht de hypothecaire lasten volledig te dragen en thans ook geen achterstand meer lijkt te bestaan, ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding voor verkoop van de woning aan een derde. (…)”
2.9.
De vrouw heeft tegen het vonnis van 28 september 2020 hoger beroep ingesteld, maar dit hoger beroep later ingetrokken.
2.10.
De vrouw heeft daarna bij dagvaarding van 3 november 2021 in kort geding primair gevorderd haar op grond van artikel 3:174 BW te machtigen om mede namens de man de verkoop en levering van de woning aan een derde te bewerkstellingen. Subsidiair heeft de vrouw gevorderd om de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning aan een derde. Bij vonnis van 13 december 2021 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“(…)
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in de gegeven situatie het (spoedeisend) belang van [vrouw01] bij haar vorderingen onvoldoende aanwezig is. (…) Het zo opgevatte verwijt dat [vrouw01] aan het adres van [man01] maakt dat alleen hij tekortschiet in de nakoming van de verdelingsverplichtingen uit de Beschikking moet dan worden genuanceerd. Bezien in het grotere geheel en in het kader van de uitleg van de Beschikking, waartegen beroep, dient die nuancering ertoe te leiden dat de feitelijk opgetreden termijnoverschrijding aan de zijde van [man01] niet rechtvaardigt dat zijn kans op overname van de Woning is verkeken. (…)”
2.11.
De vrouw is tegen het vonnis van 13 december 2021 in hoger beroep gegaan. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 26 juli 2022 het bestreden vonnis bekrachtigd omdat de vrouw een onvoldoende spoedeisend belang had bij haar vordering. In het arrest is daarnaast, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“(…)
Enige feiten
3. (…)
Uit de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2020 volgt dat partijen het erover eens zijn dat de woning aan de man moet worden toebedeeld. De rechtbank heeft in de beschikking van 24 maart 2020 beslist dat aan de woning een waarde moet worden toegekend van € 940.000,-. De rechtbank heeft in haar beschikking van 24 maart 2020 overwogen dat als de man niet binnen drie maanden na de datum van de beschikking de financiering rond krijgt, de woning moet worden verkocht.
De man is van de beschikking van 24 maart 2020 in hoger beroep gegaan, de vrouw heeft bij verweerschrift incidenteel appel ingesteld. Uit het appel volgt dat er nog een groot aantal financiële geschilpunten zijn tussen partijen die mede van invloed zijn op de vraag of de man de woning al dan niet kan financieren.
(…)
Grief 2 verdeling van een vrije gemeenschap, redelijkheid en billijkheid
(…)
8. Het hof oordeelt als volgt. Partijen hebben de woning te Rotterdam aan de [adres01] verdeeld. Dit volgt uit de beschikking van 24 maart 2020 van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen. Er is overeenstemming over de wijze van toedeling alsmede met betrekking tot de financiële afwikkeling van de woning. Met betrekking tot de financiële afwikkeling van de woning zijn partijen uitgegaan van een waarde van de woning van € 940.000,- alsmede zijn partijen ervan uitgegaan dat de geldleningen met betrekking tot de woning door de man zullen worden voldaan.
Tussen partijen bestaan een groot aantal financiële geschilpunten met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk alsmede de voormalige man/vrouw maatschap. Ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van zowel de verzoekschriftprocedure alsmede de onderhavige procedure is niet vast komen te staan wat de ene partij van de andere partij te vorderen heeft in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk alsmede de voormalige maatschap van partijen. (…)”
2.12.
De man heeft in november 2022 de financiering rond gekregen om de woning over te nemen voor € 940.000,00 en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te laten ontslaan. Namens de vrouw is aan (de advocaat van) de man bericht dat geen overeenstemming bestaat tussen partijen over de toedeling van de woning aan de man en over de waarde van de woning.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De man vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
de vrouw te gebieden haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de overname van woning en het bedrijfspand door de man en daartoe alle voor deze overname noodzakelijke stukken te ondertekenen en op de alsdan te bepalen datum van overdracht van de woning en het bedrijfspand aan de man medewerking te verlenen aan de notariële levering van de woning en het bedrijfspand aan de man;
te bepalen dat, indien de vrouw het in punt 1. vermelde gebod overtreedt, zij een dwangsom verbeurt van € 2.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 200.000,00 is bereikt;
te bepalen dat, indien de vrouw nalatig blijft om medewerking te verlenen aan voormeld gebod onder 1., dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de (rechts)handeling gehouden is en dat dit vonnis in de plaats treedt van de akte of een deel daarvan;
de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van de man in de reële proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
De vrouw vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
de man te veroordelen om binnen drie maanden na het wijzen van dit vonnis aan de vrouw te betalen de helft van een door een NVM-makelaar te bepalen overwaarde in de woning en de helft van de daaraan gekoppelde spaarpolis;
te bepalen dat, indien de man niet of niet-tijdig aan deze veroordeling voldoet, de woning direct leeg op de vrije markt door een NVM-makelaar te koop zal worden aangeboden, waarbij beide partijen gebonden zullen zijn aan de adviezen van de verkopende makelaar met betrekking tot het verkoop klaar maken van de woning, de vraagprijs en het accepteren van een bod, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat de man zich niet aan deze verplichting houdt;
de man te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
De man voert gemotiveerd verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing van het gevorderde.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
Artikel 254 Rv bepaalt dat de voorzieningenrechter in spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, bevoegd is om deze te geven. Van een spoedeisende zaak in vorenbedoelde zin is sprake als van de eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een eventuele bodemprocedure afwacht. Met de stelling van de man dat zijn hypotheekofferte op 26 januari 2023 verloopt is het spoedeisend belang in onderhavige zaak gegeven.
5.2.
De man vordert de vrouw te gebieden om haar medewerking te verlenen aan de overname van de woning en het bedrijfspand. De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat de rechtbank in haar beschikking van 24 maart 2020 de waarde van de woning heeft vastgesteld op € 940.000,00. De waarde van de eenvoudige gemeenschap is door de rechtbank vastgesteld op € 356.328,00, waaronder ook de waarde van het bedrijfspand valt. De man heeft thans de financiering tot overname van de woning en het bedrijfspand voor de hiervoor genoemde bedragen rond en kan zijn verplichtingen voortvloeiend uit de beschikking van 24 maart 2020 nakomen. Het is de vrouw die de overdracht van haar aandeel aan de man blijft frustreren.
5.3.
De vrouw stelt hier tegenover dat zij wel wil meewerken aan de overdracht van haar aandeel in de woning aan de man, maar niet tegen een waarde van € 940.000,00. De vrouw voert aan dat de rechtbank in de beschikking van 24 maart 2020 de man een termijn van drie maanden heeft gesteld om de woning over te nemen tegen een waarde van
€ 940.000,00 en dat anders de woning aan een derde moet worden verkocht en de opbrengst moet worden verdeeld. De man heeft de woning niet binnen de gestelde termijn overgenomen, waardoor de woning nu moet worden afgerekend tegen de huidige marktwaarde. Ook het bedrijfspand moet worden afgerekend tegen de huidige marktwaarde, aldus de vrouw.
5.4.
In kort geding dient te worden beoordeeld of het in zodanige hoge mate te verwachten is dat een vordering ook in de bodemprocedure zal worden toegewezen dat het verantwoord is daar bij wijze van voorziening bij voorraad op vooruit te lopen. Dit betekent dat de vordering van de man alleen kan worden toegewezen indien er zonder meer van uitgegaan kan worden dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat de man - gelet op de beschikking van 24 maart 2020 - het aandeel van de vrouw in de woning mag overnemen tegen een waarde van € 940.000,00 en de vrouw gehouden is daaraan haar medewerking te verlenen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
5.5.
In de beschikking van 24 maart 2020 heeft de rechtbank op grond van de door partijen aangedragen gegevens de waarde van de woning vastgesteld op € 940.000,00. De rechtbank heeft het daarbij redelijk geacht om aan de overname van de woning door de man een termijn te verbinden van drie maanden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat als de man niet in staat is de toedeling van de woning aan hem, met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, binnen drie maanden na datum van de beschikking te realiseren, de woning moet worden verkocht aan een derde. Tussen partijen staat vast dat de man de woning niet binnen de gestelde termijn van drie maanden heeft kunnen overnemen.
Dat de man bijna drie jaar later alsnog de woning mag overnemen voor het bedrag van
€ 940.000,00, en daarmee een forse waardevermeerdering van de woning claimt, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet in lijn met het de beschikking van 24 maart 2020, waarin genoemde waarde van de woning is verbonden aan de termijn van drie maanden. De stelling van de man dat in het arrest van 26 juli 2022 het hof Den Haag heeft geoordeeld dat partijen de woning hebben verdeeld en dat partijen met betrekking tot de afwikkeling zijn uitgegaan van een waarde van de woning van € 940.000,00, maakt dat niet anders. Het hof heeft immers onder de vaststaande feiten ook verwezen naar de door de rechtbank gestelde termijn van drie maanden. In onderlinge samenhang beschouwd kan uit het arrest daarom niet zonder meer worden geconcludeerd dat de vrouw bijna drie jaar na dato gebonden is aan de ten tijde van de beschikking van 24 maart 2020 vastgestelde waarde van de woning van € 940.000,00, zonder dat de man de financiering binnen de gestelde termijn heeft rond gekregen. Onder deze omstandigheden kan evenmin vastgesteld worden wat de consequenties zijn van het feit dat de man de woning niet binnen de gestelde termijn van drie maanden na de beschikking heeft overgenomen. Nu in hoger beroep van de verzoekschriftprocedure nog niet is vast komen te staan wat de ene partij van de andere partij te vorderen heeft in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk ligt die vraag thans nog voor. Het is daarom aan het hof om daar uitsluitsel over te geven hetgeen toewijzing van de vordering in kort geding in de weg staat. Het enkele feit dat de man de financiering nu wel rond heeft gekregen maakt niet dat het oordeel van het hof niet kan worden afgewacht.
5.6.
Ten aanzien van de overname van het bedrijfspand wordt het volgende overwogen. De man stelt dat de rechtbank in haar beschikking van 24 maart 2020 de waarde van de eenvoudige gemeenschap heeft vastgesteld op € 356.328,00 en dat uit de overweging 3.5.17. kan worden afgeleid dat dit tevens de waarde van het bedrijfspand betreft. De stelling van de man miskent dat in de genoemde overweging allerlei bestanddelen van de eenvoudige gemeenschap zijn opgesomd zonder dat de daadwerkelijke waarde voor het bedrijfspand is genoemd. In dit kort geding kan de exacte waarde van het bedrijfspand om die reden niet worden vastgesteld en is onduidelijk wat er na overname van het bedrijfspand door de man nog resteert en partijen over en weer aan elkaar verschuldigd zijn. Dit staat aan toewijzing van de vordering in de weg en dient bij het hof aan de orde te komen. Daar komt nog bij dat de vrouw stelt dat de rechtbank niet bevoegd is, omdat arbitrage is overeengekomen ter oplosing van onoverbrugbare geschillen.
5.7.
In de omstandigheid dat partijen met elkaar gehuwd zijn geweest, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
De vrouw vordert in reconventie om de man te veroordelen om binnen drie maanden na het wijzen van dit vonnis de helft van een door een NVM-makelaar te bepalen overwaarde in de woning en de helft van de daaraan gekoppelde spaarpolis aan de vrouw te betalen en te bepalen dat indien de man hier niet (tijdig) aan voldoet de woning direct leeg op de markt te koop wordt aangeboden, op straffe van een dwangsom.
6.2.
De vorderingen moeten – gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.5. is geoordeeld – worden afgewezen.
6.3.
In de omstandigheid dat partijen met elkaar gehuwd zijn geweest, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
7.1.
wijst de vorderingen af,
7.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
7.3.
wijst de vorderingen af,
7.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2023.
2180/676