Conclusie
1.Coöperatie VGZ U.A.
VGZ c.s.respectievelijk
MediReva.
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
Artikel 2 Deskundigheid/kwaliteit
mijn onderstreping, ook in de citaten hierna, A-G):
Vergoeding in de thuissituatie
kan er aanspraak bestaan op stomamateriaal.
noodzakelijke huidbeschermende middelen, conform artikel 2.8 van de Regeling zorgverzekering;
schoonmaakmiddelen.”
Artikel 1 Prestatie
noodzakelijke huidbeschermende middelen voor stomapatiënten, voor zover deze niet vallen onder de te verzekeren prestatie farmaceutische zorg;
Verder maken geen deel uit van deze Zorgovereenkomst:
schoonmaakmiddelen;
Aanleiding
eerste tussenvonnisvan 6 december 2017 heeft de rechtbank Gelderland – beknopt weergegeven – het volgende overwogen: [3]
ZiN) kan geen rol vervullen in deze zaak. De rechtbank zal MediReva in de gelegenheid stellen bewijs te leveren van haar stelling dat bij de groep stomapatiënten met de opgesomde indicaties in het zorgprotocol het gebruik van lijmrestverwijderaars overeenkomstig de stand van de wetenschap en praktijk is. De vraag is of de zorg bij een bepaald indicatiegebied (dus niet een individuele patiënt) effectief is (rov. 4.18-4.20).
rapport) als leidraad voor de verdere beoordeling (rov. 2.9). Dat rapport stemt overeen met hetgeen de wetgever bij het criterium ‘de stand van de wetenschap en praktijk’ voor ogen heeft gestaan (HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:469).
eerste tussenarrestvan 16 november 2021 [5] heeft het hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het
hof) als volgt overwogen:
tweede tussenarrestvan 2 augustus 2022 [7] heeft het hof het ZiN als deskundige benoemd en de volgende vragen voorgelegd:
derde tussenarrestvan 15 augustus 2023 [8] heeft het hof de beide tussenvonnissen bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. Daartoe heeft het hof – samengevat – als volgt overwogen:
CvZ). Dat staat het ZiN vrij, maar dan had wel een (adequate en overtuigende) motivering voor de hand gelegen. Het hof gaat ook daarom aan de beantwoording door het Zorginstituut van de eerste vraag voorbij. Het hof is het voorts eens met rov. 4.9, 4.10 en 4.11 van het eerste tussenvonnis. (rov. 2.6, vanaf de tweede zin)
dat is gedaan voor het verstrijken van de cassatietermijn, in te willigen en
alsnogte bepalen dat tegen de tussenarresten beroep in cassatie kan worden ingesteld
voordat het eindarrest wordt gewezen.
3.Ontvankelijkheid cassatieberoep
te allen tijde, zolang geen eindvonnis is gewezen, desverzocht of ambtshalve – en na partijen te hebben gehoord –
alsnogbepalen dat van het tussenvonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld. Bij de beoordeling dient te worden betrokken of het openstellen van hoger beroep leidt tot onredelijke vertraging van de procedure (vgl. art. 20 Rv).
te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis waarbij tussentijds hoger beroep is opengesteld.
als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad”. De uitdrukkelijk gegeven uitvoerbaar bij voorraadverklaring (art. 233 Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv) zorgt ervoor dat de executie door MediReva ook kan worden aangevangen of voortgezet wanneer tegen het derde tussenarrest cassatieberoep wordt ingesteld. Dit schept onduidelijkheid. Heeft het hof bedoeld aanstonds cassatieberoep open te stellen?
voor het verstrijken van de cassatietermijn” (zie het citaat in 2.25 van deze conclusie). Er kan in het geval van een tussenarrest alleen een cassatietermijn lopen indien door het hof al is beslist dat cassatieberoep kan worden ingesteld. Het nogmaals en op een later moment openstellen van cassatieberoep kan strijd met de rechtszekerheid kunnen opleveren. [11] Toch meen ik dat het hof heeft bedoeld pas met de ‘beslissing’ van 28 november 2023 cassatieberoep open te stellen. Nu openstelling van cassatieberoep een afwijking vormt van de regel dat tegen een tussentijdse uitspraak in hoger beroep geen cassatieberoep openstaat, meen ik dat dit expliciet dient te gebeuren. Het cassatieberoep van VGZ c.s. is op 19 februari 2024 binnen drie maanden te rekenen vanaf 28 november 2023, en daarmee tijdig, ingesteld.
4.Juridisch kader
Zvw), het Besluit zorgverzekeringen (hierna:
Bzv) en de Regeling zorgverzekeringen (hierna:
Rzv) schrijven voor welke prestaties onder de zorgverzekering verzekerd dienen te zijn. De polisvoorwaarden van een zorgverzekeraar dienen met deze publiekrechtelijke regelgeving in overeenstemming te zijn. De bepalingen van het Bzv en de Rzv zijn dus maatgevend voor de verzekeringsdekking. Daar niet onder vallende zorg hoort geen onderdeel van een zorgverzekering te zijn. [12]
huidbeschermende middelen anders dan bij stomapatiënten, voor zover deze niet vallen onder de te verzekeren prestatie farmaceutische zorg;
5.Bespreking van het cassatiemiddel
eerste middelonderdeelstelt het oordeel van het hof over de kwalificatie van lijmrestverwijderaars aan de orde. Het wettelijk stelsel is binair: een geneesmiddel valt in een in de Rzv opgenomen vergoedbare categorie, of doet dat niet. Een genees- of hulpmiddel kan niet, afhankelijk van de concrete toepassing ervan, in twee of meer categorieën vallen.
tweede middelonderdeelis gericht op het oordeel dat het gebruik van lijmrestverwijderaars voor het verwijderen van stomamateriaal bij patiënten met een gevoelige huid voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Het hof heeft zelf tot uitgangspunt genomen dat het niet zonder deskundige voorlichting over deze vraag kan oordelen en het ZiN de door het hof gestelde vragen hierover niet heeft beantwoord. Verder richten VGZ c.s. klachten tegen de door het hof gestelde eisen aan het bewijsniveau en tegen de concrete bewijswaardering.
Huidbeschermend middel
Niet in geschil is dat de door MediReva geleverde lijmrestverwijderaars effectief zijn in het voorkomen van huidloslating en te heftige pijnsensaties bij verwijdering van de stomaplak.De stomaplak wordt dan in een voorzichtige beweging verwijderd terwijl de lijm door met een doekje met lijmrestverwijderaar te deppen oplost. Zo wordt een te grote mechanische belasting van de huid voorkomen.
VGZ stelt dat de huidloslating en pijnsensaties ook kunnen worden voorkomen door het gebruik van een washandje (of gaasje) dat met lauwwarm water vochtig is gemaakt, dus met een methode die zonder hulpmiddel in de zin van de Zorgverzekeringswet kan worden uitgevoerd.
zoals” niet limitatief is. Een huidbeschermende lijmrestverwijderaar kan daarom niet uit het verzekerd pakket worden geweerd met het argument dat zij niet als zodanig is genoemd in de toelichting op artikel 2.11 lid 3 sub b Rzv. Het hof volgt VGZ dan ook niet dat huidbeschermende middelen beperkt zouden zijn tot middelen die de huid soepel en waterafstotend houden en het pH-niveau op peil houden of een beschermfilm over de huid creëren. Een dergelijke beperking blijkt niet uit tekst en toelichting van artikel 2.11 lid 3 sub b Rzv en verdraagt zich niet met het systeem van functioneringsgericht voorschrijven.
Op pagina 7 van de toelichting is opgemerkt dat noodzakelijke toebehoren tot het verzekerd pakket behoren. Omdat het gebruik van de lijmrestverwijderaar noodzakelijk is ter bescherming van de gevoelige huid, valt de lijmrestverwijderaar onder de categorie huidbeschermende middelen voor stomapatiënten die behoren tot de te verzekeren prestatie.
Daarbij tekent het hof aan dat het Zorginstituut in dit verband heeft aangegeven dat het bij nader inzien terugkomt van een in 2012 gegeven advies van zijn rechtsvoorganger, het CVZ, waarbij removerdoekjes die ook tot doel hadden de buikplak (van stomapatiënten) te verwijderen zonder de huid te beschadigen, destijds zijn aangemerkt als reinigingsgaasjes en daarmee kennelijk wel voor vergoeding in aanmerking konden komen(zie rechtsoverweging 4.10 van het tussenvonnis van 6 december 2017). Tegen deze rechtsoverweging heeft VGZ geen voldoende concrete grief gericht. Grief 2 (gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.6 – 4.11) beperkt zich blijkens de toelichting waarnaar VGZ verwijst (paragraaf II van de memorie van grieven) tot andere onderwerpen dan hier aan de orde. Ook MediReva heeft de grief kennelijk als zodanig beperkt opgevat (memorie van antwoord randnummers 40 – 42). Het staat het Zorginstituut op zichzelf vrij van een eerder ingenomen standpunt terug te komen, maar dan had wel een (adequate en overtuigende) motivering voor de hand gelegen die hier ontbreekt.
Het hof gaat ook daarom aan de beantwoording door het Zorginstituut van de eerste vraag voorbij. Het hof is het voorts eens met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 4.9, 4.10 en 4.11 van het tussenvonnis van 6 december 2017.”
subonderdeel 1.2klagen VGZ c.s.
ten eerstedat het hof miskent dat een genees- of hulpmiddel niet, afhankelijk van de concrete toepassing ervan in een specifieke situatie, nu eens in de ene en dan weer in de andere categorie genees- of hulpmiddelen kan vallen. Afhankelijk van de situatie zou een genees- of hulpmiddel dan nu eens wel en dan weer niet vergoed worden.
Ten tweedemiskent het hof in ieder geval dat een lijmrestverwijderaar als schoonmaakmiddel kwalificeert. Om die reden kan zo’n verwijderaar niet als huidbeschermend middel worden aangemerkt en niet voor vergoeding in aanmerking komen.
subonderdeel 1.3aan toe dat het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd omdat het ZiN op begrijpelijke gronden tot de conclusie is gekomen dat een lijmrestverwijderaar een schoonmaakmiddel vormt en niet voor vergoeding in aanmerking komt, en om die reden niet ook als huidbeschermend middel kan worden gekwalificeerd of voor vergoeding bij stomapatiënten in aanmerking kan komen. Het hof is niet op de argumenten van het ZiN ingegaan waarmee VGZ c.s. zich hebben verenigd, zodat zonder nadere motivering niet valt in te zien om welke redenen een lijmrestverwijderaar, afhankelijk van de toepassing daarvan in een specifieke situatie, ook als huidbeschermend middel voor vergoeding in aanmerking kan komen.
kanechter ook noodzakelijk zijn wanneer een aangebrachte stoma verwijderd wordt. Ik benadruk het woord
kan, want alleen in door een arts of (stoma)verpleegkundige geïndiceerde gevallen worden de lijmrestverwijderaars gebruikt. In die situatie moet het binaire uitgangspunt dat een middel ofwel een huidbeschermend middel ofwel een schoonmaakmiddel is, wijken voor de meer hybride werkelijkheid dat bij het schoonmaken ook bescherming van de huid is vereist om beschadigingen van de huid en pijn voor de patiënt te voorkomen (preventieve functie). Óf het gebruik in een concreet geval geïndiceerd is, is overgelaten aan het medisch oordeel van de arts of de (stoma)verpleegkundige.
op indicatie, wat in het patiëntendossier kan worden vastgelegd en dus traceerbaar is. Het door VGZ c.s. gemaakte onderscheid tussen ‘functie’ en ‘toepassing’ lijkt mij in deze context bovendien niet goed bruikbaar omdat een middel vanwege zijn functie (of werking) wordt toegepast. De werkzaamheid van de lijmrestverwijderaars in kwestie staat bovendien feitelijk vast.
Onderdeel C
vanwege het functiegericht omschrijvenvan uitwendige hulpmiddelen te gebruiken bij urinelozing en defecatie (onderdeel d) […]
huidbeschermingsmiddelen.
Reinigingsgaasjes vallen onder de te verzekeren prestatie, maar een verzekerde dient zelf te voorzien in de middelen voor het schoonmaken van de huid rond het stoma. Er is een ruim assortiment anti-allergische en al dan niet desinfecterende schoonmaakmiddelen bij drogist of supermarkt verkrijgbaar. Deze middelen zijn niet kostbaar en kunnen gerekend worden tot de persoonlijke hygiëne. Ook geurmiddelen komen voor eigen rekening.”
zoalseen beschermfilm, -poeder of -pasta, crèmes en tissues. Deze middelen zijn
bijvoorbeeld geïndiceerd bij mensen met een gevoelige huidof een hoge stoma, waarbij de huid als gevolg van dunne, agressieve uitscheiding een grotere kans heeft op ontsteking.”
subonderdeel 1.4betogen VGZ c.s. dat de afwijking van het deskundigenbericht van het ZiN onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Volgens VGZ c.s. heeft het hof zijn oordeel als volgt gemotiveerd:
ook daarom” aan de beantwoording door het Zorginstituut van de eerste vraag voorbij (rov. 2.6, achtste zin).
resten, maar op het verwijderen van genoeg van de
initieel aanwezigestomaplak om de stomazak los te kunnen halen zonder daarbij de huid te beschadigen of om pijnsensaties te voorkomen.
ten eerste,dat het oordeel van het hof onjuist is, omdat het eraan voorbij ziet dat enkel sprake is van een huidbeschermend middel zoals bedoeld in art. 2.11 lid 3 onder b Rzv, wanneer het betreffende geneesmiddel is geproduceerd met het doel om als zodanig te dienen. De
tweede klachthoudt in dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat de lijmrestverwijderaars zijn geproduceerd met het doel om te dienen als huidbeschermend middel, zijn oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
eerste klachtgaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. De door VGZ c.s. gestelde beperkte interpretatie van art. 2.11 lid 3 onder b Rzv, dat
enkelhet oogmerk bij de
productievan een middel doorslaggevend is voor de kwalificatie als huidbeschermend middel, vindt geen steun in de tekst van die bepaling of de toelichting daarbij. Het hof knoopt terecht aan bij de opmerking in de toelichting dat een hulpmiddel moet functioneren en dat daarom noodzakelijk toebehoren – zoals in dit geval de lijmrestverwijderaar die functioneel wordt voorgeschreven bij bepaalde groepen stomapatiënten – deel uitmaken van de verzekerde prestatie.
tweede klachtmist feitelijke grondslag. Het hof heeft dit eenvoudigweg niet geoordeeld.
ten eerstedat het hof heeft miskend dat art. 2.11 lid 3 onder b Rzv voor de kwalificatie als huidbeschermend middel vereist dat het middel een fysieke barrière op de huid aanbrengt en de huid beschermt tijdens het aftrekken van de kleeflaag.
Ten tweedezou het oordeel van het hof onvoldoende zijn gemotiveerd, omdat het hof niet (kenbaar) toetst of de lijmrestverwijderaar een fysieke barrière op de huid aanbrengt en de huid beschermt tijdens het aftrekken van de kleeflaag.
Ten derdeis het hof niet kenbaar ingegaan op het argument van het ZiN dat huidbeschermende middelen een fysieke barrière op de huid aanbrengen en de huid beschermen tijdens het aftrekken van de kleeflaag, waardoor het huidvriendelijk schoonmaken van de huid rondom de stoma niet hetzelfde is als een huidbeschermend middel in de zin van de Rzv.
Ten vierdeis ‘dan ook’ onbegrijpelijk om welke redenen een lijmrestverwijderaar bij gebruik bij stomapatiënten om de stomaplak te verwijderen zonder de gevoelige huid te beschadigen of om veel pijn bij deze patiënten te voorkomen desondanks wél als huidbeschermend middel voor vergoeding in aanmerking kan komen.
eerste klachtvan dit subonderdeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. De door VGZ c.s. gestelde beperkte interpretatie van art. 2.11 lid 3 onder b Rzv volgt nergens uit. Zoals het hof in rov. 2.5 overweegt, blijkt de beperking dat het middel een fysieke barrière moet vormen (het hof gebruikt de term ‘beschermfilm’) niet uit tekst of toelichting van art. 2.11 lid 3 sub b Rzv en staat een dergelijke voorwaarde ook haaks op het systeem van functioneringsgericht voorschrijven. Eén en ander geldt ook voor de gestelde beperking dat de bescherming bij het aftrekken van de kleeflaag de enige relevante bescherming is.
tweede én derde klachtgaan niet op omdat het hof niet hoefde te toetsen of er een fysieke barrière is, nu het in rov. 2.5 – terecht – overweegt dat dit geen vereiste is. Verder gaat het hof bij zijn oordeel er wél (kenbaar) vanuit dat door de hier aan de orde zijnde functie van de lijmrestverwijderaar de huid wordt beschermd bij het aftrekken van de kleeflaag (zie het onderscheid dat wordt gemaakt in de eerste zin van rov. 2.5).
vierde klachtbouwt voort op de overige klachten in dit subonderdeel (‘is dan ook onbegrijpelijk’) en faalt in het kielzog daarvan.
subonderdeel 1.7vervolgen VGZ c.s. hun betoog: als het hof met de overweging dat art. 2.11 lid 3 onder b Rzv gelet op het gebruik van het woord ‘zoals’ in de toelichting een niet-limitatief karakter heeft, tevens heeft willen responderen op het argument van het ZiN dat huidbeschermende middelen een fysieke barrière op de huid aanbrengen en de huid beschermen tijdens het aftrekken van de kleeflaag, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De (enkele) omstandigheid dat de wetgever geen limitatieve opsomming van huidbeschermende middelen heeft gegeven, neemt immers niet weg dat een lijmrestverwijderaar geen fysieke barrière op de huid aanbrengt en/of de huid beschermt tijdens het aftrekken van de kleeflaag.
medeten grondslag legt aan zijn oordeel dat huidbeschermende middelen niet beperkt zijn tot middelen die een beschermfilm over de huid creëren (zie de woorden ‘dan ook’ die terugverwijzen naar het oordeel dat de opsomming niet limitatief is). Het is echter niet het enige argument, want het hof wijst in rov. 2.5 vervolgens op de tekst, (overige) toelichting en het systeem van functioneringsgericht voorschrijven.
subonderdeel 1.8dat het hof ‘in dit verband’
ten eersteheeft miskend dat de rechter – gelet op de wettelijke taak van het ZiN – in beginsel dient uit te gaan van een door het ZiN ingenomen standpunt en de afwijking van een dergelijk standpunt deugdelijk dient te motiveren. [18] Ten tweedeis het oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van wat in 1.3 t/m 1.7 naar voren is gebracht.
subonderdeel 1.9is onbegrijpelijk de overweging van het hof dat ZiN weliswaar kan terugkomen van het in 2012 door het CVZ ingenomen standpunt dat removerdoekjes
als reinigingsgaasjeskunnen worden aangemerkt en daarmee voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, maar dat daarvoor dan wel een (adequate en overtuigende) motivering is vereist die in het deskundigenbericht van het ZiN ontbreekt. Die overweging kan niet op begrijpelijke wijze bijdragen aan het oordeel dat een lijmrestverwijderaar op grond van art. 2.11 lid 3 onder b Rzv
als huidbeschermend middelvoor vergoeding in aanmerking kan komen. Daar zegt het eerdere advies namelijk niets over. Dit is temeer onbegrijpelijk nu het CVZ (de rechtsvoorganger van het ZiN) reeds in haar standpunt in 2012 heeft toegelicht dat removerdoekjes niet vallen onder huidbeschermende middelen. Het ZiN is van dát standpunt niet teruggekomen.
niet in alle gevallenkunnen worden gekwalificeerd als schoonmaakmiddelen (zie eerste zin rov. 4.10: “
In dit verband wordt ook nog verwezen naar […]”). Het ZiN kwalificeert de verwijderaar in de vorm van een removerdoekje in het advies immers als reinigingsdoekjes (die onder de verzekerde prestatie vallen) als die werden gebruikt bij een stomapatiënt met een gevoelige huid. Omdat het ZiN in deze procedure als deskundige stelt dat lijmrestverwijderaars
alleenschoonmaakmiddelen kunnen zijn (en dus steeds zijn), werd in die zin wel teruggekomen van het advies uit 2012.
SWP-criterium) aan de orde. De Hoge Raad heeft in 2018 over het SWP-criterium onder meer het volgende overwogen: [24]
Het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’
Kamerstukken II2003-2004, 29 763, nr. 3, p. 40). In dat kader dient het onder meer te beoordelen of een bepaalde vorm van zorg voldoet aan het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’. Het kan in dat verband standpunten publiceren zoals in deze zaak aan de orde. Eventueel kan het ter bevordering van de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van de zorg richtlijnen geven aan zorgverzekeraars (art. 64 lid 2 Zvw).
subonderdeel 2.1staat een eigen weergave van VGZ c.s. van rov. 2.7 t/m 2.11 en 2.15 van het derde tussenarrest van het hof. Verder worden rov. 4.13 t/m 4.16 en 4.20 van het eerste tussenvonnis en rov. 2.14-2.15 en 2.22 t/m 2.27 van het tweede tussenvonnis van de rechtbank geparafraseerd. Het subonderdeel bevat geen klacht.
Het Zorginstituut deelt deze kwestie in bij de groep praktische zaken, die vaak niet staan beschreven in richtlijnen en protocollen (antwoord op vraag 5).Dit betekent dat als het standpunt van VGZ en het Zorginstituut wordt gevolgd stomapatiënten met een gevoelige huid die tot 2013 gebruik maakten van een lijmrestverwijderaar waarvan in de praktijk is gebleken dat zij effectief is en gezondheidswinst oplevert en waarvan de effectiviteit wordt ondersteund door publicaties en door schriftelijke en getuigenverklaringen in deze procedure, vanaf 2013 moeten terugvallen op een methode (het lauwwarme washandje), waarover in het geheel niet bekend is of zij effectief is,
terwijl evenmin bekend is of het lauwwarme washandje de standaard- of gebruikelijke behandeling is en zo nee, welke behandeling dat dan wel is. Dat zou volgens het Zorginstituut immers een praktische zaak zijn die niet in protocollen en richtlijnen is opgenomen.Dit onderwerp is tijdens de mondelinge behandeling op 20 november 2020 aan de orde geweest (p. 9 van het proces-verbaal). Ook VGZ kon toen niet aangeven op welk medisch gezag zij verdedigde dat een lauwwarm washandje even effectief was als de lijmrestverwijderaar of tenminste effectief genoeg om als standaardbehandeling te kunnen worden beschouwd. De rechtbank heeft op overtuigende manier gemotiveerd dat gebruik van poeders, pasta’s en films voor het verwijderen van de stomaplak van de gevoelige huid niet kan gelden als de standaardbehandeling (rechtsoverwegingen 2.14-2.15 van het eindvonnis, waartegen niet is gegriefd).
Al hetgeen VGZ heeft aangevoerd in hoofdstuk IV van haar memorie van grieven loopt daarop vast.
naast de standaardbehandelingom deze ook tot de te verzekeren prestatie toe te laten. Wil de rechter in dergelijke zaken afwijken van het advies van het Zorginstituut, dan heeft hij een verhoogde motiveringsplicht.
In dit geval laten VGZ en het Zorginstituut er onduidelijkheid over bestaan wat de standaardbehandeling is en is er geen medisch-wetenschappelijk bewijs voorhanden over de effectiviteit van de door VGZ voorgestelde behandeling (het lauwwarme washandje).Dan brengt een logische uitleg van het wettelijk stelsel mee dat de bestaande, effectief gebleken behandeling (de lijmrestverwijderaar) niet van de te verzekeren prestatie mag worden uitgesloten op basis van de stelling dat het bewijs van onvoldoende hoog niveau zou zijn. Integendeel, er is alle aanleiding te concluderen dat de behandeling met een lijmrestverwijderaar de standaardbehandeling voor verwijdering van de stomaplak van een gevoelige huid is.
Al hetgeen VGZ heeft opgemerkt in hoofdstuk V van haar memorie van grieven slaagt daarom niet.
subonderdeel 2.2wijzen VGZ c.s. op rov. 5.9 en 5.10 van het eerste tussenarrest, waar het hof het volgende heeft overwogen:
daarmeedat de beoordeling van
de tweede door de rechtbank geformuleerde vraag(voldoen lijmrestverwijderaars aan de stand van de wetenschap en praktijk, dan wel gelden zij in het betrokken vakgebied als verantwoorde en adequate zorg en diensten (artikel 2.1 lid 2 Bzv) aldus
bij voorkeur deskundige beoordeling vergt en daarmee pas in tweede instantie, zo nodig, van bewijs door middel van getuigen en bescheiden.
evidence based medicinete zijn gebaseerd. Dit vergt een deskundige beoordeling (door het ZiN). Op de rechter rust bovendien een verzwaarde motiveringsplicht indien hij van het standpunt van het ZiN wenst af te wijken, wat impliceert dat als uitgangspunt het deskundigenbericht van het ZiN moet worden ingewonnen. Het hof kon dan ook niet op begrijpelijke wijze beslissen over de vraag of lijmrestverwijderaars voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk zonder (nader) deskundigenbewijs (bij het ZiN) in te winnen.
kanhet ZiN geen antwoord gegeven op de vijfde vraag van het hof over de lijmrestverwijderaar versus het lauwe washandje als de behandeling van patiënten met, kort gezegd, een gevoelige huid. Het ZiN heeft namelijk het volgende antwoord gegeven (voetnoot weggelaten, A-G):
Wij kunnen echter geen sluitend antwoord geven op de vraag wat de Gouden standaard is bij het verwijderen van de stomaplak. Deze praktische zaken staan vaak niet beschreven in richtlijnen en protocollen.Het Zorginstituut is daarnaast ook niet inhoudelijk betrokken bij het opstellen van deze documenten door het veld.”
kunnenantwoorden, met als motivering dat het gaat om praktische zaken, is het zeker niet onbegrijpelijk dat het hof geen nader deskundigenbewijs (al dan niet bij het ZiN) heeft ingewonnen. Daarbij moet worden bedacht dat de rechter gehouden is in een hem voorgelegde zaak een beslissing te nemen (art. 26 Rv). Dat heeft het hof – voldoende gemotiveerd – in het derde tussenarrest gedaan. Een verzwaarde motiveringsplicht had het hof in dit geval niet, omdat er geen (inhoudelijk) advies was (of ging zijn) om van af te wijken.
subonderdeel 2.3formuleren.
Ten eersteis dat het betoog dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd zijn oordeel (rov. 2.15 van het derde tussenarrest) dat geen noodzaak tot vervolgonderzoek bestaat omdat (i) het hof in het eerste tussenarrest zelf heeft onderkend deskundigenbewijs nodig te hebben, (ii) deskundigenbewijs (nog) niet is aangeleverd, en (iii) zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan met betrekking tot het gebruik van lijmrestverwijderaars als huidbeschermend middel.
Ten tweedevinden VGZ c.s. het oordeel onbegrijpelijk omdat niet duidelijk zou zijn om welke reden(en) het hof de voorkeur voor een deskundige heeft laten varen.
evidence based medicine, als tenminste enige vorm van (wetenschappelijk) bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat het betreffende genees- of hulpmiddel effectief en werkzaam is en/of door de (internationale) wetenschap voldoende beproefd en deugdelijk is bevonden.
nietheeft miskend. Het hof heeft in rov. 2.7 van het derde tussenarrest overgenomen en tot het zijne gemaakt wat de rechtbank in rov. 4.20 van het eerste tussenvonnis heeft overwogen. De laatstbedoelde overweging luidt als volgt:
Het ZiN geeft in haar rapport Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk aan dat haar vaste werkwijze – ter beantwoording van de vraag of een interventie als effectief is te beschouwen – is, de principes van evidence-based medicine (EBM) te volgen. Daarbij gaat het niet om de vraag of de zorg bij een individuele patiënt effectief is, maar of de zorg bij een bepaald indicatiegebied effectief is. Deze vraag moet, gezien de formulering in het Bzv, beantwoord worden aan de hand van de stand van de wetenschap en praktijk.EBM combineert en verenigt beide elementen, wetenschap en praktijk, en daarmee dus de inzichten die voortkomen uit wetenschappelijk onderzoek met in de praktijk gevormde expertise en ervaring van zorgverleners en zorggebruikers. Het ZiN maakt hierbij gebruik van – indien voorhanden – bestaande (internationale) EBM-richtlijnen en sluit zich, indien mogelijk, hierbij aan. Voorts worden in het rapport op pagina 25 diverse elementen van integrale beoordeling (zoals in de praktijk gevormde expertise en ervaringen van zorgverleners en zorggebruikers) vermeld die bij de beoordeling of een interventie als effectief is te beschouwen een rol (kunnen) spelen.
In sommige situaties kan een positieve beslissing tot stand komen op grond van lagere evidence. Als uitgangspunt geldt dat er voor een positieve beslissing medisch-wetenschappelijk gegevens met een zo hoog mogelijk bewijskracht voorhanden moeten zijn, maar dat van dit vereiste beargumenteerd kan worden afgeweken.Het is dus aan MediReva om, indachtig het voorgaande, ter staving van haar standpunt nadere stukken aan te leveren (dan wel getuigen te doen horen) die voor de beoordeling van haar stelling relevant kunnen zijn.”
ten eerstedat het hof heeft miskend dat bewijs over de effectiviteit en de werkzaamheid van een genees- of hulpmiddel dat niet van hoge kwaliteit is (in beginsel) niet tot het oordeel kan leiden dat het betreffende middel voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk, terwijl bewijs van een zeer lage kwaliteit zelfs (in beginsel) tot het oordeel leidt dat het middel niet voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Bij bewijs van middelmatige of lage kwaliteit moet in beginsel aan nadere eisen zijn voldaan. Het subonderdeel klaagt
ten tweededat het oordeel van het hof onjuist dan wel onvoldoende is gemotiveerd omdat niet wordt gemotiveerd dat en waarom van vorenbedoeld uitgangspunt wordt afgeweken, dan wel waarom in deze situatie genoegen kan worden genomen met bewijs van middelmatige of lage kwaliteit.
eerste klachtstrandt op de hiervoor geciteerde en door het hof overgenomen rov. 4.20 van het eerste tussenvonnis. Voor de
tweede klachtgeldt dat het hof in rov. 2.9 en 2.11 van het derde tussenarrest – op een niet onjuiste of onbegrijpelijk wijze – motiveert waarom in dit geval genoegen kan worden genomen met het bewijs dat door MediReva is aangevoerd. Het komt erop neer dat VGZ c.s. hun stelling over de standaard of gebruikelijke behandeling niet (voldoende) hebben onderbouwd (rov. 2.9) en dat zij de onderbouwde stellingen van MediReva in deze procedure niet of onvoldoende hebben weersproken (rov. 2.11). Deze overwegingen moeten worden gelezen in samenhang met rov. 4.15 van het eerste tussenvonnis. Deze overweging, die het hof heeft overgenomen in rov. 2.7 van het derde tussenarrest, luidt als volgt:
Uit het hiervoor genoemde rapport van het ZiN volgt dat het bij de stand van de wetenschap en praktijk gaat om de effectiviteit van de zorg, anders gezegd om de vraag of het behandelbeleid (diagnostiek, behandeling), gelet op de gunstige en de ongunstige gevolgen (bijwerkingen, veiligheid) ervan, tot relevante (meer)waarde voor de patiënt leidt.
Meer concreet gaat het om de relatieve effectiviteit van een interventie: in welke mate draagt de (nieuwe) interventie bij aan het met de interventie beoogde doel in vergelijking met datgene wat in de praktijk al aan zorg voor de betreffende aandoening wordt geboden.Ook moet in voldoende mate zijn aangetoond dat de interventie in de praktijk een klinisch relevant effect heeft op de gezondheid en/of het welbevinden van de patiënt. Effectiviteit omvat volgens het rapport (dus) meer dan werkzaamheid.”
subonderdeel 2.6klagen VGZ c.s.
ten eerstedat het hof eraan voorbij ziet dat de omstandigheid dat geen standaardbehandeling kan worden vastgesteld niet van invloed is op de eisen die aan het bewijs moeten worden gesteld in het kader van de vraag of een genees- of hulpmiddel voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Het ontbreken van een standaardbehandeling heeft dus niet tot gevolg dat een (andere) behandeling sneller zal kunnen voldoen aan de eisen van de wetenschap en praktijk.
Ten tweede, indien het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Het hof baseert zijn oordeel dat genoegen kan worden genomen met het bewijs van MediReva op de constateringen dat: (i) bij gebreke van een standaardbehandeling geen vergelijking kan worden gemaakt met een standaardbehandeling, terwijl het vereiste van de stand van de wetenschap en praktijk dat wel vereist; (ii) geen medisch-wetenschappelijk bewijs voor handen is voor de effectiviteit van het gebruik van een lauwwarm washandje; en (iii) de effectiviteit van het gebruik van lijmrestverwijderaars in ieder geval méér vaststaat dan de effectiviteit van het washandje. Die constateringen relateren (ieder voor zich) aan het bestaan en/of effectiviteit van een andere behandeling dan de behandeling waarvan de effectiviteit en werkzaamheid in deze procedure dient te worden onderzocht.
Het criterium SWP betreft alleen de overwegingen die te maken hebben met de relatieve effectiviteit, waarbij de te beoordelen interventie wordt vergeleken met de huidige standaardbehandeling of gebruikelijke behandeling.Dit kan ook ‘best ondersteunende zorg’ zijn. […]
in vergelijking met de standaardbehandeling of gebruikelijke behandeling.Dit kan ook ‘best ondersteunende zorg’ zijn.
Indien deze niet beschikbaar zijn, worden de relevante beroepsgroepen geraadpleegd.”
bij gebrek aan een standaard, de behandeling die gebruikelijk is. De lezing waarvan VGZ c.s. uitgaan is dat het hof enkel zou hebben vastgesteld dat geen antwoord kan worden gegeven op de vraag wat de standaardbehandeling is. Dat is een te beperkte lezing, aangezien het hof in rov. 2.8 van het derde tussenarrest óók vaststelt dat de gebruikelijke behandeling niet kan worden bepaald. Het hof gaat in dat licht ervan uit dat goed vergelijkingsmateriaal ontbreekt en oordeelt (mede) daarom dat het door MediReva aangedragen bewijs voldoet (rov. 2.9). Dit ontbreken van vergelijkingsmateriaal onderscheidt deze zaak van de geschillen over de omvang van het verzekerde pakket die doorgaans aan de rechter worden voorgelegd; MediReva kan in deze situatie niet worden tegengeworpen dat het bewijs van onvoldoende hoog niveau zou zijn (rov. 2.10). Gelet op het vorenstaande missen de klachten feitelijke grondslag. Bovendien is het oordeel van het hof in deze (juiste) lezing niet onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Integendeel, er is alle aanleiding te concluderen dat de behandeling met een lijmrestverwijderaar de standaardbehandeling voor verwijdering van de stomaplak van een gevoelige huid is.” Deze laatste zin slaat niet terug op het (vereiste) niveau van bewijs, maar op de (meer algemene) stelling van VGZ c.s. dat de behandeling van een lijmrestverwijderaar zou moeten worden uitgesloten van de te verzekeren prestatie. Dát zou hoe dan ook niet logisch zijn, aldus het hof, omdat in deze procedure is komen vast te staan dat er maar één behandeling is die überhaupt werkt (de lijmrestverwijderaar).
subonderdeel 2.8is gericht op rov. 2.8 van het derde tussenarrest. Het is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof van belang acht dat stomapatiënten (bij het volgen van het standpunt van VGZ c.s.) zouden moeten terugvallen op het gebruik van een lauwwarm washandje. Dat is
ten eerstegeen relevant gezichtspunt ter rechtvaardiging van het stellen van lagere eisen aan het vereiste wetenschappelijk bewijs, in het bijzonder omdat het ontbreken van een standaardbehandeling niet tot gevolg heeft dat een (andere) behandeling sneller zou kunnen voldoen aan de eisen van de wetenschap en praktijk.
Ten tweedezijn stomapatiënten niet gedwongen terug te vallen op het gebruik van een lauwwarm washandje, want ze kunnen de lijmrestverwijderaar blijven gebruiken als niet vergoed schoonmaakmiddel.
subonderdeel 2.9) is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd.
Al hetgeen VGZ heeft opgemerkt in hoofdstuk V van haar memorie van grieven slaagt daarom niet.” De basis van dit oordeel is dat een hogere kwaliteit bewijs in dit geval niet nodig is omdat een standaard- of gebruikelijke behandeling niet voldoende aannemelijk kan worden gemaakt. Daarover laten VGZ c.s. onduidelijkheid bestaan. Het ZiN stelt niet te
kunnenantwoorden op – kort gezegd – de vraag wat de standaardbehandeling is met als motivering dat het gaat om ‘praktische zaken’. In één en ander ligt al besloten dat verder onderzoek zeer waarschijnlijk niet zal kunnen plaatsvinden, terwijl het hof ook in rov. 2.15 expliciet overweegt dat “
Uit al het voorgaande volgt dat er geen noodzaak bestaat tot het laten uitvoeren van vervolgonderzoek […].” en in rov. 2.11 – in zoverre ten overvloede – rov. 2.26 van het tweede tussenvonnis overneemt. Die overweging van de rechtbank is – anders dan VGZ c.s. stellen – niet ongemotiveerd, aangezien zij moet worden gelezen in de context van rov. 2.20 van het tweede tussenvonnis waarin argumenten staan ter adstructie van het oordeel dat verder onderzoek zeer waarschijnlijk niet zal (kunnen) plaatsvinden.
subonderdeel 2.10vormt in essentie een herhaling van subonderdeel 2.9 en loopt dan ook stuk op grond van vorenstaande. [33] De
eerste klachtluidt dat het oordeel van het hof onjuist althans onbegrijpelijk gemotiveerd is voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat voormelde feiten en omstandigheden (ik begrijp: in subonderdeel 2.9) niet relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het vereiste voor het gebruik van bewijs van middelmatige of lage kwaliteit dat er overtuigende redenen bestaan om aan te nemen dat verder onderzoek (dat de kwaliteit kan verhogen) zeer waarschijnlijk niet kan plaatsvinden. Het hof had deze stellingen (kenbaar) in zijn oordeel moeten betrekken, aldus VGZ c.s. De
tweede klachtbehelst dat zonder nadere motivering niet valt in te zien om welke reden er wél een overtuigende ratio is om aan de nemen dat verder onderzoek zeer waarschijnlijk niet zal kunnen plaatsvinden.
subonderdeel 2.11voeren VGZ c.s. aan dat,
voor zoverhet hof in rov. 2.11 van het derde tussenarrest heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat het gaat om een eenvoudig, praktisch aspect van het geheel van de behandelingsfacetten van stomapatiënten rechtvaardigt dat het bewijs van de effectiviteit en het gebruik van lijmrestverwijderaars kan worden aangetoond aan de hand van ervaringen uit de dagelijkse praktijk, het hof eraan voorbij ziet dat die omstandigheid niet afdoet aan de geldende vereisten voor het voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk. Het door het hof in die sleutel gewaardeerde bewijs is om die reden onvoldoende.
Voortsis niet gemotiveerd dat en waarom uit de door het hof benoemde ervaringen uit de dagelijkse praktijk wél (wetenschappelijk) volgt of eraan bijdraagt dat een lijmrestverwijderaar effectief en werkzaam is en/of door de (internationale) medische wetenschap voldoende beproefd en deugdelijk is bevonden.
voor zoverhet in rov. 2.9 van het derde tussenarrest heeft geoordeeld dat het niet vergoeden van lijmrestverwijderaar als huidbeschermend middel door VGZ c.s. (op basis van het argument dat het bewijs voor de effectiviteit van deze behandeling van onvoldoende niveau zou zijn) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof heeft dit niet geoordeeld, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
subonderdeel 2.13zou het oordeel in rov. 2.9 van het derde tussenarrest zou onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zijn omdat het hof niet verduidelijkt welke omstandigheden het op het oog heeft. De in rov. 2.8 vermelde omstandigheden kunnen dat oordeel niet dragen. De door het hof vermelde feiten en omstandigheden zijn immers enkel een consequentie van de (toepassing van de) wettelijke regeling met betrekking tot de vergoedbaarheid van genees- en hulpmiddelen (art. 2.1 Bzv), terwijl stomapatiënten niet gedwongen terugvallen op het gebruik van een lauwwarm washandje, maar steeds gebruik kunnen blijven maken van lijmrestverwijderaars als niet vergoedbaar schoonmaakmiddel.
subonderdeel 2.15voegen VGZ c.s. hieraan toe dat
voor zoverhet hof op de in subonderdeel 2.14 bedoelde stellingen heeft willen reageren met de overige overwegingen in rov. 2.11 van het derde tussenarrest (dus niet de verwijzing naar het oordeel van de rechtbank), dat evenzeer onvoldoende gemotiveerd is geschied. Het vormt geen voldoende respons op het betoog van VGZ c.s. dat de rechtbank, aan de hand van de door haar gebezigde bewijsmiddelen, ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het gebruik van lijmrestverwijderaars conform de stand van de wetenschap en praktijk is, omdat die conclusie daaruit niet kan worden getrokken.
waaromeen stelling essentieel is. Ik herinner in dit verband eraan dat de rechter niet op alle stellingen en argumenten hoeft in te gaan. Verwerping (of honorering) van stellingen kan groepsgewijs en impliciet plaatsvinden, mits die beoordeling voldoende begrijpelijk is. [35]