ECLI:NL:HR:2023:95

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
21/03052
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding zorg door zorgverzekeraars voor medisch-specialistische revalidatiezorg en de criteria voor zorgverlening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van zorg door zorgverzekeraars. De zaak betreft de curator van de Stichting Centra voor Integrale Revalidatie en Arbeidsactivering Nederland (Ciran), die in cassatie is gegaan tegen de weigering van de zorgverzekeraars DSW c.s. om de door Ciran geleverde zorg te vergoeden als medisch-specialistische revalidatiezorg. De Hoge Raad heeft de feiten en het procesverloop uiteengezet, waarbij het hof eerder had geoordeeld dat de zorg die Ciran verleende niet voldeed aan de eisen voor medisch-specialistische revalidatiezorg zoals gesteld in het Algemeen Beroepskader Revalidatiegeneeskunde 2012 (ABK 2012). De Hoge Raad heeft de conclusie van het hof bevestigd dat de zorg niet voldeed aan de criteria van 'plegen te bieden' en de 'stand van de wetenschap en praktijk'. De curator had vorderingen ingesteld om DSW c.s. te verplichten de zorg te vergoeden, maar zowel de rechtbank als het hof hebben deze vorderingen afgewezen. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en de curator in de kosten van het geding veroordeeld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/03052
Datum27 januari 2023
ARREST
In de zaak van
Bob Petrus Wilhelmus VAN BRINK, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van STICHTING CENTRA VOOR INTEGRALE REVALIDATIE EN ARBEIDSACTIVERING NEDERLAND,
wonende te Grathem, gemeente Leudal,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de curator,
advocaten: T.T. van Zanten en M.E. ten Brinke,
tegen
1. ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ DSW ZORGVERZEKERAAR U.A.,
gevestigd te Schiedam,
2. STAD HOLLAND ZORGVERZEKERAAR ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ U.A.,
gevestigd te Schiedam,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: DSW c.s.,
advocaat: N.E. Groeneveld-Tijssens, aanvankelijk ook S.A.L. van de Sande.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/10/467566 / HA ZA 15-35 van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2015, 25 november 2015, 7 september 2016 en 30 januari 2019;
het arrest in de zaak 200.259.188/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 april 2021.
De curator heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
DSW c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de curator mede door L. van den Reek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de curator heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Stichting Centra voor Integrale Revalidatie en Arbeidsactivering Nederland (hierna: Ciran) verleende revalidatiezorg. Ciran was gespecialiseerd in revalidatie van mensen met chronische fysieke klachten, die daarnaast ook psychische en sociale problemen hebben. Er werd gewerkt in multidisciplinaire teams van revalidatieartsen, psychologen en fysiotherapeuten onder eindverantwoordelijkheid van een revalidatiearts.
(ii) DSW c.s. zijn zorgverzekeraars.
(iii) In de jaren 2009 tot en met 2013 was Ciran bij DSW c.s. een gecontracteerde zorgaanbieder.
(iv) Vanaf 2013 bestond tussen Ciran en DSW c.s. niet langer een overeenkomst op grond waarvan Ciran de nota’s voor de verleende zorg rechtstreeks naar DSW c.s. kon sturen. DSW c.s. hebben vanaf 2013 geen enkele declaratie meer vergoed: noch declaraties die door Ciran zijn toegezonden, noch declaraties die verzekerden van DSW c.s. vanwege door Ciran verleende zorg aan DSW c.s. hebben toegezonden.
(v) In mei 2014 hebben DSW c.s. een detailcontrole bij Ciran uitgevoerd, waarbij tien willekeurige dossiers werden ingezien en beoordeeld. Verder hebben DSW c.s. interviews gehouden met medewerkers van Ciran. In het “Rapport detailcontrole CIRAN” van 28 mei 2014 wordt geconcludeerd dat de door Ciran geleverde zorg wel onder de basisverzekering valt, maar dat deze zorg niet had kunnen worden gedeclareerd als medisch-specialistische zorg.
(vi) Ciran heeft de juistheid van het rapport betwist. Dit geldt zowel voor het toetsingskader als voor de conclusie van het rapport dat Ciran geen medisch-specialistische revalidatiezorg levert. Ciran heeft DSW c.s. verzocht de openstaande facturen betaalbaar te stellen. DSW c.s. hebben geen gehoor gegeven aan dit verzoek.
(vii) Ciran heeft in kort geding betaling gevorderd van de onbetaald gebleven declaraties. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat nader onderzoek nodig is naar de vraag of Ciran medisch-specialistische zorg verleent. Naar zijn voorlopig oordeel hebben DSW c.s. onrechtmatig gehandeld door in het geheel niet tot betaling over te gaan, mede omdat Ciran minimaal kwalitatief hoogwaardige eerstelijnszorg heeft geboden. DSW c.s. zijn daarom veroordeeld de openstaande declaraties voor 50% betaalbaar te stellen. Verder heeft de voorzieningenrechter bepaald dat DSW c.s. ook toekomstige declaraties voor de door Ciran geboden zorg voor 50% betaalbaar dient te stellen.
(viii) Ciran is op 25 januari 2018 in staat van faillissement verklaard.
2.2
Ciran vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang en kort samengevat, een verbod aan DSW c.s. om uitvoering te geven aan hun besluit de door Ciran geleverde zorg niet te vergoeden als medisch-specialistische revalidatiezorg, een gebod die zorg wel te vergoeden, en veroordeling van DSW c.s. om aan Ciran dan wel aan verzekerden van DSW c.s. alle declaraties volledig betaalbaar te stellen overeenkomstig de polisvoorwaarden. In reconventie vorderen DSW c.s., voor zover in cassatie van belang, veroordeling van Ciran tot (terug)betaling van het bedrag dat DSW c.s. vanaf 2013 aan Ciran hebben voldaan ter zake van door Ciran geleverde zorg.
2.3
De rechtbank [1] heeft in conventie de vorderingen van Ciran afgewezen en in reconventie de vorderingen van DSW c.s. gedeeltelijk toegewezen.
2.4
Het hof [2] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Over de vraag of de door Ciran geleverde zorg voldoet aan de eisen die gesteld worden aan multidisciplinaire medisch-specialistische revalidatiezorg heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“4.3 (…) Hiervoor (rov. 3.4) is beschreven dat sprake is van verzekerde zorg indien het gaat om zorg die een bepaalde beroepsgroep (in dit geval: revalidatieartsen) plegen te bieden en die voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. In het ZIN-rapport heeft het ZIN omschreven welke zorg revalidatieartsen plegen te bieden. Het ZIN heeft daarbij verwezen naar het ABK 2012 als een document waarin de VRA transparant heeft gemaakt wat de minimale kwaliteitseisen zijn die gesteld kunnen worden aan de praktijkvoering binnen de revalidatiegeneeskunde. Het ABK 2012 kan – zo begrijpt het hof – met name worden gebruikt om vast te stellen wat destijds de stand van de wetenschap en praktijk is ter zake van de revalidatiegeneeskunde (althans wat de normen zijn die gelden voor verantwoorde en adequate zorg). Wat betreft de 62 randvoorwaarden uit het ABK 2012 geldt dat het enkele feit dat niet is voldaan aan één of enkele randvoorwaarde(n), niet zonder meer betekent dat geen sprake is van verzekerde zorg. Wanneer in een voorkomend geval wordt vastgesteld dat niet aan alle randvoorwaarden is voldaan, zal vervolgens nog moeten worden vastgesteld of dit in de gegeven omstandigheden meebrengt dat niet (langer) kan worden gesproken van (medisch-specialistische) revalidatiezorg zoals een revalidatiearts die pleegt te bieden en die voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
4.4
Meer in het bijzonder is het hof ter zake van randvoorwaarde 9 – waarin staat dat de revalidatiearts in (alle fasen van) het revalidatieproces direct (face-to-face) arts-patiënt contact heeft – van oordeel dat dit een belangrijke voorwaarde is. Hiervoor in rov. 3.7 is aan de orde gekomen dat het ABK 2012 vier revalidatiegeneeskundige fasen onderscheidt, te weten diagnostiek, prognostiek, behandeling en evaluatie. Reeds uit de omschrijving van deze fasen in hoofdstuk 4 ABK 2012 volgt dat de revalidatiearts nauw betrokken is in iedere fase en dat hij in iedere fase (naar het hof begrijpt: met uitzondering van de fase ‘prognostiek’) contact heeft met de patiënt. Ook uit het in rov. 3.5 geciteerde ZIN-rapport volgt dat de revalidatiearts een centrale en (eind)verantwoordelijke rol speelt in een multidisciplinaire behandeling. Volgens het ZIN-rapport is de revalidatiearts medisch eindverantwoordelijk voor de inhoud en de kwaliteit van revalidatiegeneeskundige zorg geleverd door het interdisciplinair team; de revalidatiearts heeft het overzicht over het hele proces. Randvoorwaarde 9 moet tegen deze achtergrond worden bezien: om de rol van eindverantwoordelijke waar te kunnen maken, moet – zo begrijpt het hof – de revalidatiearts in beginsel in alle fasen van het revalidatieproces face-to-face-contact hebben met de patiënt.
4.5
De door de rechtbank benoemde deskundigen schrijven over randvoorwaarde 9 het volgende: (…)
Het hof begrijpt de deskundigen aldus dat de stand van wetenschap en praktijk destijds – onder het ‘regime’ van het ABK 2012 – meebracht dat in het geval van multidisciplinaire specialistische revalidatiezorg de revalidatiearts (als hoofdbehandelaar) de patiënt in alle fasen van de behandeling zag, waarvan ten minste één keer fysiek. (…)
(…)
4.15 (…)
Uitgaande van het hiervoor (in rov. 4.5) weergegeven criterium is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de werkwijze van Ciran niet voldeed aan de eisen die gesteld kunnen worden aan multidisciplinaire medisch-specialistische revalidatiezorg. (…)”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast ter beantwoording van de vraag of de revalidatiearts voldoende bij de behandeling betrokken is geweest om te kunnen spreken van medisch-specialistische revalidatiezorg. Volgens het onderdeel heeft het hof, blijkens de verwijzing in rov. 4.15 naar het in rov. 4.5 weergegeven criterium, getoetst aan de ‘stand van de wetenschap en praktijk’, terwijl dit criterium niet relevant is voor de beantwoording van die vraag. Onderdeel 2 klaagt dat het hof ook in rov. 4.3 van een onjuiste maatstaf is uitgegaan, omdat het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’ niet kan worden ingevuld aan de hand van het Algemeen Beroepskader Revalidatiegeneeskunde 2012 (hierna: ABK 2012).
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.1.2
Op grond van art. 11 lid 1 Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) heeft de verzekerde recht op prestaties bestaande uit (vergoeding van de kosten van) de zorg of de overige diensten waaraan hij behoefte heeft. De inhoud en omvang van deze prestaties zijn op grond van art. 11 lid 3 en 4 Zvw nader geregeld in het Besluit zorgverzekering (hierna: Bzv) en de Regeling zorgverzekering. De daarin omschreven prestaties vormen tezamen het verzekerde pakket waarop krachtens de zorgverzekering recht bestaat.
3.1.3
In art. 2.1 lid 1 Bzv is bepaald dat de zorg en overige diensten, bedoeld in art. 11 lid 1, onder a, Zvw, de vormen van zorg of diensten omvatten die naar inhoud en omvang zijn omschreven in de art. 2.4 tot en met 2.15 Bzv. Art. 2.1 lid 2 Bzv bepaalt dat de inhoud en omvang van deze vormen van zorg of diensten mede worden bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk en, bij ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten. Art. 2.4 Bzv bepaalt dat geneeskundige zorg, voor zover hier van belang, zorg omvat zoals huisartsen, medisch-specialisten, klinisch-psychologen en verloskundigen die plegen te bieden.
3.1.4
Uit de toelichting op art. 2.4 Bzv blijkt dat met de woorden ‘plegen te bieden’ met daaraan gekoppeld de aanduiding van een beroepsbeoefenaar, de inhoud en omvang van de zorg worden bepaald. De term ‘plegen te bieden’ wordt ingevuld met toepassing van art. 2.1 lid 2 Bzv. De art. 2.1 lid 2 en 2.4 Bzv vullen dus samen in wat de verzekerde geneeskundige zorg inhoudt. [3]
Uit de toelichting op het Bzv blijkt verder dat het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’ in art. 2.1 lid 2 Bzv en de woorden ‘die plegen te bieden’ in de art. 2.4 tot en met 2.15 Bzv, samen een geactualiseerde vertaling vormen van het gebruikelijkheidscriterium zoals dat voorheen gold op grond van de Ziekenfondswet. Hiermee is beoogd om die zorg tot onderdeel van het verzekerde pakket te maken, die de betrokken beroepsgroep rekent tot het aanvaarde arsenaal van medische onderzoeks- en behandelingsmogelijkheden. Daarbij zijn de stand van de medische wetenschap en de mate van acceptatie in de medische praktijk belangrijke graadmeters. Bepalend is in welke mate beroepsbeoefenaren dergelijke hulp als een professioneel juiste handelwijze beschouwen. [4]
3.1.5
Het Zorginstituut Nederland (hierna: het Zorginstituut), voorheen het College voor Zorgverzekeringen (hierna: het CVZ), is onder meer belast met het bevorderen van de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van de prestaties, bedoeld in art. 11 Zvw (art. 64 lid 1 Zvw).
3.1.6
Het CVZ is in rapporten uit 2008 en 2013 (waarvan de relevante delen zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.12, 4.14 en 4.16) ingegaan op de betekenis van het criterium ‘plegen te bieden’. De duiding die het CVZ in deze rapporten heeft gegeven aan dit criterium, komt neer op het volgende.
Zorg die ‘pleegt te worden geboden’ betreft zorg die de beroepsgroep rekent tot het aanvaarde arsenaal van zorg en die geleverd wordt op een wijze die de desbetreffende beroepsgroep als professioneel juist beschouwt. In de regel kan aan de hand van de richtlijnen en standaarden van de beroepsgroep worden vastgesteld of sprake is van zorg die de beroepsgroep ‘pleegt te bieden’. Het criterium ‘plegen te bieden’ is vooral bedoeld om te beoordelen of zorg behoort tot het domein van een bepaalde beroepsgroep en wordt gerekend tot het deskundigheidsgebied van de beroepsgroep. Het criterium is niet bedoeld om te beoordelen of specifieke behandelingen (interventies) aangeboden worden en als effectief worden beschouwd; daarvoor is het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’. Inhoudelijk kunnen beide criteria elkaar overlappen. De richtlijnen van de beroepsgroep aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of sprake is van zorg die de beroepsgroep ‘pleegt te bieden’, spelen ook een rol bij de invulling van het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’.
3.1.7
In een rapport uit juni 2015 heeft het Zorginstituut – onder verwijzing naar de hiervoor in 3.1.6 genoemde rapporten van het CVZ uit 2008 en 2013 – geduid wanneer sprake is van medisch-specialistische revalidatiezorg zoals revalidatieartsen die plegen te bieden. Uit het rapport blijkt dat het Zorginstituut bij de invulling van het criterium ‘plegen te bieden’ voor medisch-specialistische revalidatiezorg het ABK, dat is opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (hierna: VRA), tot uitgangspunt neemt (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.21-4.23).
3.1.8
De duiding die het CVZ en het Zorginstituut in de hiervoor in 3.1.6 en 3.1.7 genoemde rapporten hebben gegeven aan het criterium ‘plegen te bieden’ is niet bindend. Gelet op de hiervoor in 3.1.5 genoemde wettelijke taak van het CVZ en het Zorginstituut ligt het echter voor de hand om bij de uitleg van het criterium ‘plegen te bieden’, in beginsel uit te gaan van deze duiding door het CVZ en het Zorginstituut. De zorgverzekeraar of rechter die hiervan afwijkt, dient dit deugdelijk te motiveren. [5]
3.1.9
Het hof heeft in rov. 4.3 overwogen dat het Zorginstituut in zijn (hiervoor in 3.1.7 genoemde) rapport uit 2015 heeft omschreven welke zorg revalidatieartsen plegen te bieden en dat het Zorginstituut daarbij heeft verwezen naar het ABK 2012 als een document waarin de VRA transparant heeft gemaakt wat de minimale kwaliteitseisen zijn die gesteld kunnen worden aan de praktijkvoering binnen de revalidatiegeneeskunde. Vervolgens heeft het hof in rov. 4.4 en 4.5 aan de hand van het rapport van het Zorginstituut uit 2015 en het ABK 2012 (in het bijzonder randvoorwaarde 9 en de omschrijving van revalidatiegeneeskundige fasen) beoordeeld welke mate van betrokkenheid van de revalidatiearts ten minste is vereist om te kunnen spreken van medisch-specialistische revalidatiezorg. Het hof heeft in deze overwegingen mede teruggegrepen op rov. 3.4 tot en met 3.7. Daar heeft het hof onder meer overwogen dat het CVZ en het Zorginstituut in hun rapporten nader invulling hebben gegeven aan de criteria ‘plegen te bieden’ en ‘stand van de wetenschap en praktijk’ en dat het Zorginstituut in zijn rapport uit 2015 medisch-specialistische zorg zoals revalidatieartsen plegen te bieden heeft geduid, waarbij het Zorginstituut is uitgegaan van het door de beroepsgroep van revalidatieartsen opgestelde ABK 2012.
Uit dit alles blijkt dat het hof is uitgegaan van het juiste toetsingskader (zie hiervoor in 3.1.4-3.1.8) voor de beantwoording van de vraag of de door Ciran geleverde zorg kan worden aangemerkt als zorg zoals revalidatieartsen die plegen te bieden, en daarmee als medisch-specialistische revalidatiezorg. Dat het hof bij deze beoordeling heeft verwezen naar het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’, doet daaraan niet af. Dat geldt te meer nu, zoals het hof in rov. 3.4.3 heeft onderkend, de criteria ‘plegen te bieden’ en ‘stand van de wetenschap en praktijk’ elkaar kunnen overlappen, aangezien bij beide criteria de richtlijnen van de beroepsgroep een rol kunnen spelen (zie hiervoor in 3.1.6).
3.1.10
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten ongegrond zijn.
3.2.1
Onderdeel 4.2 klaagt onder meer dat de uitleg die het hof in rov. 4.5, op basis van het bericht van de door de rechtbank benoemde deskundigen, heeft gegeven aan de term ‘direct (face to face) arts-patiënt contact’ in randvoorwaarde 9 van het ABK 2012, onbegrijpelijk is.
3.2.2
Deze klacht kan, wat ervan zij, niet tot cassatie leiden gelet op het volgende.
Het hof heeft in rov. 4.4 randvoorwaarde 9 van het ABK 2012 – die inhoudt dat de revalidatiearts ‘in (alle fasen van) het revalidatieproces direct (face to face) arts-patiënt contact’ heeft – zo uitgelegd dat de revalidatiearts in alle fasen van het revalidatieproces, met uitzondering van de fase ‘prognostiek’, contact met de patiënt dient te hebben. Dit volgt volgens het hof reeds uit de omschrijving van de vier revalidatiegeneeskundige fasen in hoofdstuk 4 van het ABK 2012. Ook heeft het hof hierbij betrokken dat uit het (hiervoor in 3.1.7 vermelde) rapport van het Zorginstituut over medisch-specialistische revalidatiezorg blijkt dat de revalidatiearts een centrale en (eind)verantwoordelijke rol speelt in een multidisciplinaire behandeling. Deze uitleg van randvoorwaarde 9 van het ABK 2012 is aan het hof als feitenrechter voorbehouden en is niet onbegrijpelijk. De klachten die de onderdelen 3 en 4.3 tegen deze uitleg aanvoeren, stuiten hierop af.
In rov. 4.12 tot en met 4.14 heeft het hof een aantal bevindingen over de werkwijze binnen Ciran weergegeven, die Ciran naar het oordeel van het hof (in rov. 4.15) onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Dit is in cassatie niet bestreden. Uit deze bevindingen heeft het hof kunnen afleiden dat de werkwijze bij Ciran in algemene zin niet voldeed aan de eis uit randvoorwaarde 9 van het ABK 2012 dat in alle fasen van het revalidatieproces (met uitzondering van de fase prognostiek) contact plaatsvindt tussen de revalidatiearts en de patiënt. Het hof kon daarom in rov. 4.15 tot de conclusie komen dat de werkwijze bij Ciran niet voldeed aan de eisen die gesteld kunnen worden aan multidisciplinaire medisch-specialistische revalidatiezorg.
3.3.1
Onderdeel 5 klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 4.15 dat de werkwijze van Ciran niet voldeed aan de eisen die gesteld kunnen worden aan multidisciplinaire medisch-specialistische revalidatiezorg, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is omdat het hof niet duidelijk maakt waarom de werkwijze van Ciran naar zijn oordeel
in alle gevallenniet voldeed aan de vereisten voor medisch-specialistische revalidatiezorg.
3.3.2
Ook deze klacht faalt. De rechtbank heeft in rov. 2.9 van haar eindvonnis geoordeeld dat afwijking van het ABK 2012 onder omstandigheden geoorloofd is, maar dat deze afwijking niet structureel mag zijn maar beperkt dient te blijven tot individuele gevallen. In deze individuele gevallen dient dan wel gemotiveerd te worden waarom is afgeweken van het ABK 2012. Dit oordeel van de rechtbank is in zoverre in hoger beroep niet bestreden (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.48).
Zoals hiervoor in 3.2.3 is overwogen, heeft het hof uit de bevindingen die het in rov. 4.12 tot en met 4.14 heeft weergegeven, kunnen afleiden dat de werkwijze bij Ciran in algemene zin niet voldeed aan randvoorwaarde 9 van het ABK 2012. Daaruit volgt dat deze werkwijze structureel (meer dan in individuele gevallen waarbij afwijking is gemotiveerd) afweek van het ABK 2012. Het hof kon daarom in rov. 4.15 oordelen dat de werkwijze van Ciran niet voldeed aan de eisen die gesteld kunnen worden aan multidisciplinaire medisch-specialistische revalidatiezorg. Daartoe hoefde het hof niet vast te stellen dat de werkwijze van Ciran in alle gevallen niet voldeed aan deze eisen.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.5
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van DSW c.s. begroot op € 845,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de curator deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
27 januari 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 30 januari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:947.
2.Gerechtshof Den Haag 20 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:651.
3.Nota van toelichting Bzv, Stb. 2005, 389, p. 38.
4.Nota van toelichting Bzv, Stb. 2005, 389, p. 35-36.
5.Vgl. HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:469, rov. 4.2.6.