ECLI:NL:GHSHE:2023:4229

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.306.246_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van grond naast woonwagenstandplaats en rechtsverwerking in huurgeschil

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], huurder van een woonwagenstandplaats, en de Gemeente Eindhoven over het gebruik van een strook grond naast de standplaats. De gemeente vorderde ontruiming van het perceel, omdat [appellant] zonder toestemming een deel van de grond in gebruik had genomen. De rechtbank had de vordering van de gemeente toegewezen, maar [appellant] ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de gemeente haar recht op beëindiging van het gebruik door [appellant] had verwerkt, omdat zij jarenlang had gedoogd dat [appellant] de grond gebruikte. Het hof concludeerde dat [appellant] gerechtvaardigd had vertrouwd op het voortbestaan van zijn gebruik van de grond, en dat de gemeente niet kon overgaan tot ontruiming. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de gemeente af, waarbij het de gemeente ook in de proceskosten veroordeelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.306.246/01
arrest van 19 december 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
Gemeente Eindhoven,
zetelend te Eindhoven,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. J.W.M. Hagelaars te Nijmegen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 22 maart 2022 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/368668 / HA ZA 21-173 gewezen vonnis van 15 december 2021.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 22 maart 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 juni 2022;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van [appellant] met een productie;
  • de antwoordakte van de gemeente;
  • de mondeling behandeling, gelijktijdig met de zaken met zaaknummers 200.306.250/01 en 200.306.273/01, waarbij [appellant] spreeknotities en producties (een zwart mapje met bijlagen dat [appellant] in zijn zaak en die van zijn moeder [persoon A] (met zaaknummer 200.306.273/01) heeft overgelegd) heeft overgelegd.
Eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellant] enkele producties overgelegd, die niet eerder waren toegezonden. Gelet op het tijdstip waarop de producties zijn overgelegd en de aard en omvang van de producties, heeft het hof de gemeente ter zitting in de gelegenheid gesteld om alsnog van de producties kennis te nemen en daarop te reageren.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

De kern van het geschil
6.1.
[appellant] huurt een woonwagenstandplaats gelegen aan de [adres] te [woonplaats] . De woonwagenstandplaatsen ter plaatse zijn gelegen op grond van de gemeente en worden door tussenkomst van een woningcorporatie aan de gebruikers verhuurd. De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] een strook grond gelegen náást de woonwagenstandplaats in gebruik heeft genomen, zonder dat daarvoor een recht of titel bestaat. De gemeente wenst weer over die grond te kunnen beschikken en heeft om die reden ontruiming van het perceel gevorderd.
De rechtbank heeft die vordering toegewezen. Het hof komt tot een ander oordeel. De gemeente heeft haar recht verwerkt om van [appellant] te verlangen dat tot ontruiming van het perceel wordt overgegaan. Het hof licht dat oordeel hierna verder toe.
De feiten
6.2.
In rov. 2.1 tot en met 2.9 van het vonnis waarvan beroep heeft rechtbank feiten vastgesteld. Deze feitenvaststelling is door partijen in hoger beroep niet bestreden. Het hof kan dus van dezelfde feiten uitgaan. Het hof zal die feiten hierna vernummerd als rov. 6.2.1. tot en met 6.2.9. - waar nodig aangepast en aangevuld - weergeven.
6.2.1.
De gemeente is eigenaar van het perceel kadastraal bekend als [gemeente X] , sectie F, [nummer 2] (hierna: [perceel F 2] ). Daarnaast is de gemeente eigenaar van het (aangrenzende) perceel kadastraal bekend als [gemeente X] , sectie F, [nummer 3] (hierna: [perceel F 3] ).
6.2.2.
De gemeente heeft delen van [perceel F 3] ter beschikking gesteld aan woningcorporatie Wooninc B.V. (hierna: Wooninc.) voor de verhuur van woonwagenstandplaatsen. Wooninc. heeft één van deze standplaatsen (aan de [adres] te [woonplaats] ) verhuurd aan [appellant] , die op de standplaats een woonwagen met bijbehorende bouwwerken heeft opgericht.
6.2.3.
De gemeente is sinds 2018 bezig met het in kaart brengen van haar grondpositie op en rondom woonwagenlocaties om aan de hand daarvan te kunnen beoordelen of al dan niet sprake is van illegaal in gebruik genomen grond(en). In dat kader heeft zij in 2018 en 2019 een reeks integrale handhavingscontroles uitgevoerd op meerdere woonwagenlocaties, waaronder op de woonwagenlocatie aan de [straatnaam] .
6.2.4.
Op 30 november 2018 is door medewerkers van de Afdeling Milieu-, Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente een controle verricht aan de [adres] . Van deze controle is op 4 december 2018 een rapport opgemaakt (productie 3 bij dagvaarding). In dit rapport is onder meer het volgende vermeld en weergegeven:
“(…)
Aangevraagde vergunningen volgens Key2 / BGB
1979/0612 - bouwen 15 bergingen – (verleend en uitgevoerd)
1989/0752 - aanpassing behuizing – verleend
(…)
(…)
(…)Bevindingen van de controle/waarnemingen:
X De volgende overtreding(en) zijn geconstateerd
1. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), artikel 2.1 lid 1 sub a juncto 2.3a
Het bouwen en/of in stand laten van een bijgebouw/berging, een put/barbecue, een tuinmuur en (een gedeelte van) een poort op het terrein naast standplaats 233, zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning is niet toegestaan. (…)
2. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), artikel 2.1 lid 1 sub c
Het bouwen en/of in stand laten van een bijgebouw/berging, een put/barbecue, een tuinmuur en (een gedeelte van) een poort op het terrein naast standplaats [adres] , is planologisch strijdig met het vigerende bestemmingsplan Landelijk gebied Strijp 1998.
(…)
(…)”
6.2.5.
Bij brief van 18 januari 2019 heeft de gemeente [appellant] geïnformeerd over de bevindingen van de hiervoor genoemde controle. In deze brief bericht de gemeente [appellant] dat zij geen toestemming heeft verleend voor het gebruik van [perceel F 2] en dat zij niet voornemens is deze toestemming (alsnog) te verlenen. De gemeente verzoekt c.q. sommeert [appellant] om de aanwezige bouwwerken te verwijderen en elk gebruik van [perceel F 2] blijvend te beëindigen. Het rapport van 30 november 2018 is door de gemeente bij voormelde brief gevoegd.
6.2.6.
De advocaat van de gemeente heeft [appellant] bij brief van 12 juni 2019 (nogmaals) verzocht c.q. gesommeerd om binnen vier weken alle op het [perceel F 2] aangebrachte bouwwerken en aanwezige (bouw)materialen te verwijderen, en elk gebruik van het perceel te beëindigen en beëindigd te houden.
6.2.7.
Op 19 mei 2020 heeft de gemeente, in de persoon van rapporteur [persoon B] , een (her)controle van de standplaats en de omliggende gronden uitgevoerd. Van deze (her)controle is op 27 juli 2020 een rapport opgemaakt. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld en weergegeven:
“(…) Bekendmaking/: Op het aangegeven adres [adres] trof ik aan een persoon die reden: opgaf te zijn genaamd [appellant] , huurder standplaats en eigenaar
opstallen.
(…) Constatering: Met verwijzing naar het TPO / rapport van november 2018 zag ik, dat de situatie niet gelijk was aan bijgevoegde fotoregistraties. Hiertoe wordt opgemerkt dat er geen bouwmaterialen meer aanwezig waren maar wel rechtsachter een groot houten bijgebouw was opgericht.
Opnames: Aangetroffen situatie:
Reactie: Ik heb in 1998 deze standplaats overgenomen van mijn zus [persoon C] met de extra strook grond links naast de standplaats en bijbehorende opstallen.
Dit betreft de erfafscheiding en bijgebouwen. De zogenaamde waterput niet, dit is een barbecue waarvoor in mijn ogen geen vergunning nodig is.
De grote schuur/berging/kantoor heb ik nadat de oude in september - oktober 2018 t.g.v. slechte staat was ingestort, herbouwd op basis nieuwe normen bouwbesluit. Oude goede ben bruikbare elementen van die schuur zijn nog zichtbaar en hergebruikt. Echter de buitenzijde is opgetrokken uit duurzaam nieuwe materialen.
De afmetingen zijn gelijk aan de oude berging. Ik heb deze nu in gebruik als berging - kantoorruimte voor mijn beveiligingsbedrijf.
De oude erfafscheiding heb ik ook in 2019 vervangen voor huidige erfafscheiding, gelijktijdig met die van mijn moeder die op de [adres 2] woont.
(…)
Resumé: Op basis van de visuele constateringen tijdens deze hercontrole is nog er steeds sprake van de in 2018 gedane constateringen met mogelijk zelfs een toename van bebouwing in de vorm van een aan “herbouwde” berging.
(…)
Conclusie: Tot op heden heeft mengeengehoor gegeven aan de eerdere sommaties vanaf november 2018 om binnen 2 weken de buiten de standplaats opgerichte bouwwerken en overige goederen te verwijderen en ieder gebruik van dat perceel te beëindigen en beëindigd te houden, waarvoor geen (geldige) omgevingsvergunning en/of toestemming is verleend.”
6.2.8.
Bij brief van 13 november 2020 heeft de advocaat van de gemeente voormeld rapport toegezonden aan [appellant] , met een reactie op het in dat rapport weergegeven verweer van [appellant] en met aankondiging van een gerechtelijke procedure.
6.2.9.
In reactie daarop heeft de (voormalige) advocaat van [appellant] bij e-mails van 24 november 2020 en 16 december 2020 betwist dat [appellant] zonder toestemming en niet op enige wettelijke grondslag inbreuk maakt op de eigendomspositie van de gemeente. [appellant] heeft geen gehoor gegeven aan de verzoeken c.q. de sommaties van de gemeente.
De vorderingen van de gemeente en de beslissingen van de rechtbank
6.3.1.
In de onderhavige procedure heeft de gemeente (samengevat) gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot
primair
1. ontruiming van het perceel kadastraal bekend [gemeente X] , sectie F, [nummer 2] , met machtiging van de gemeente om de ontruiming zo nodig met de sterke arm van justitie ten uitvoer te (doen) leggen;
2. betaling aan de gemeente van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,00, met een maximum van € 200.000,00, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [appellant] nalaat te voldoen aan het (primair) gevorderde onder 1;
subsidiair
1. het overdragen aan de gemeente van het eigendom van [appellant] binnen het perceel kadastraal bekend [gemeente X] , sectie F, [nummer 2] , zoals aangeduid op de afbeelding en de luchtfoto die als productie 2 bij dagvaarding zijn overgelegd, ten titel van schadevergoeding, en, voor het geval [appellant] niet meewerkt aan de levering, daarbij te bepalen dat het vonnis in de plaats zal treden van de wilsovereenstemming van [appellant] voor zover die nodig zal zijn om voornoemde levering te bewerkstelligen, en tot ontruiming van het alsdan geleverde perceel, met machtiging van de gemeente om de ontruiming zo nodig met de sterke arm van justitie ten uitvoer te (doen) leggen;
2. betaling aan de gemeente van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,00, met een maximum van € 200.000,00, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [appellant] nalaat aan het (subsidiair) gevorderde onder 1 of een gedeelte daarvan te voldoen;
primair en subsidiair
betaling van de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van het vonnis.
6.3.2.
Aan deze vordering heeft de gemeente, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellant] zonder haar toestemming - en daarmee illegaal - een deel van [perceel F 2] in gebruik heeft genomen door het plaatsen van een omheining met tuinmuur en poort. Dit perceel is eigendom van de gemeente. De gemeente heeft geen toestemming verleend aan [appellant] voor het gebruik van [perceel F 2] en is ook niet voornemens deze toestemming te verlenen. Er is bovendien geen sprake van een (gebruiks)recht dat strekt tot het gebruik van de gronden door [appellant] , nu de huurovereenkomst voor de standplaats alleen ziet op het gebruik van een deel van [perceel F 3] door [appellant] . [appellant] maakt dan ook zonder toestemming en niet op grond van enige wettelijke grondslag - en daarmee onrechtmatig - inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente. De gemeente is op de voet van artikel 5:2 BW dan ook gerechtigd de ontruiming van het door [appellant] in gebruik genomen perceelsgedeelte in rechte te vorderen, aldus de gemeente.
6.3.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.4.
In het vonnis waarvan beroep van 15 december 2021 heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat hij een huurrecht heeft met betrekking tot [perceel F 2] . Het betoog van [appellant] dat hij de op het [perceel F 2] aanwezige berging / schuur op grond van de in het verleden verleende bouwvergunning mocht oprichten, faalt naar het oordeel van de rechtbank. [appellant] heeft voorts onvoldoende onderbouwd dat gemeenteambtenaar [persoon D] (hierna: [persoon D] ) concrete toezeggingen heeft gedaan ten aanzien van het gebruik en in de inrichting van het perceel en dat [persoon D] daartoe bevoegd was. [appellant] heeft geen of onvoldoende andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat hij een recht of titel heeft om (een deel van) [perceel F 2] te mogen gebruiken. De gemeente is op grond van artikel 5:2 BW gerechtigd het gebruik van [perceel F 2] door [appellant] te beëindigen. Dit wordt niet anders doordat de gemeente (mogelijk) langere tijd heeft toegestaan dat [appellant] dat (deel van het) perceel gebruikte.
Op grond daarvan heeft de rechtbank de primaire vordering tot ontruiming toegewezen, op straffe van een dwangsom. De gevorderde machtiging om de ontruiming zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm van justitie is afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De grieven in hoger beroep van [appellant]
6.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Met zijn grieven stelt [appellant] - samengevat - aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat hij een huurrecht heeft met betrekking tot [perceel F 2] (grief I) en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schuur en de erfafscheiding destijds overeenkomstig de daarvoor verleende bouwvergunning van 1990 zijn gebouwd, die daardoor zou zijn uitgewerkt, en dat deze bouwvergunning geen toestemming zou verlenen voor het terugplaatsen van een berging/schuur met erfafscheiding (grief II). Bovendien is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan hetgeen [appellant] heeft gesteld met betrekking tot de toezeggingen van de bevoegde ambtenaar van de gemeente, de heer [persoon D] (grief III). [persoon D] heeft destijds aan de moeder van [appellant] , en daarna aan [appellant] zelf, toestemming gegeven om het [perceel F 2] en [nummer 3] in gebruik te nemen en te houden en om de schuur te plaatsen, aldus [appellant] . De gemeente heeft de situatie jarenlang toegestaan en het beleid gevoerd om woonwagenbewoners tegemoet te komen om de rust te bewaren, ook al was het gevoerde beleid niet geheel in overeenstemming met wet- en regelgeving. De bewoners hebben met toestemming gronden in gebruik genomen en investeringen gepleegd, en dat mag niet door een beleidswijziging worden vernietigd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de gemeente.
6.4.2.
De gemeente heeft de grieven bestreden en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure. Indien het hof zou komen tot een vernietiging van het vonnis waarvan beroep, dan verzoekt de gemeente het hof om de subsidiaire eis alsnog toe te wijzen.
Het oordeel van het hof
6.5.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Rechtsverwerking
6.6.1.
[appellant] heeft in de procedure het subsidiaire verweer gevoerd dat de gemeente, als zou moeten aangenomen dat geen sprake is van een rechtsgeldig huurrecht of gebruiksrecht en dus dat [appellant] door gebruik te maken van een deel van het [perceel F 2] inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de gemeente, haar recht op beëindiging van de onrechtmatige situatie zou hebben verwerkt. De feitelijke situatie is al zeer lang voor een ieder zichtbaar en de gemeente heeft nimmer actie ondernomen of handhavingsmaatregelen genomen, ondanks dat vele controles hebben plaats gevonden. Het grote perceel is immers al sinds 1989/1990 in gebruik bij [appellant] en zijn rechtsvoorgangster, hetgeen als gevolg van de met vergunning van de gemeente opgerichte afzetting van het perceel voor een ieder waarneembaar was. Het hof begrijpt de grief zo dat deze zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat het feit dat de gemeente (mogelijk) lange tijd heeft toegestaan dat [appellant] (een deel van) het [perceel F 2] in gebruik had, niet in de weg staat aan gebruikmaking door de gemeente van haar recht het gebruik op grond van artikel 5:2 BW te beëindigen. Het hof ziet om redenen van proceseconomie aanleiding het beroep op rechtsverwerking eerst te bespreken.
6.6.2.
Rechtsverwerking kan worden aangenomen indien de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Tijdsverloop alleen is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (zie onder meer HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, rov. 4.2). Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Stilzitten kan tot rechtsverwerking leiden, indien op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs een bepaald handelen van de rechthebbende had mogen worden verwacht (HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, rov. 4.3). Het hof is van oordeel dat in dit geval aan die voorwaarde is voldaan. Het hof is ook van oordeel dat in dit geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan door het stilzitten van de gemeente bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gemeente haar aanspraken op de grond jegens hem niet meer geldend zou maken. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
6.6.3.
Het woonwagencentrum aan de [straatnaam] is daar al gedurende langere tijd aanwezig. De families/bewoners wonen er al lang en zijn nauw met elkaar verbonden. Vast staat dat de gemeente het perceel waarop de standplaatsen aan de [straatnaam] zijn gelegen in eigendom bezit en (intussen) via Wooninc. aan de bewoners verhuurt. Dat geldt in ieder geval voor het [perceel F 3] en het daartegenover gelegen [perceel F 4] : volgens de gemeente zijn de verhuurde standplaatsen alleen en uitsluitend op die percelen gelegen. Deze percelen zijn omsloten door [perceel F 2] en bij de bewoners van de hoekpercelen zijn (feitelijk) gedeelten van [perceel F 2] in gebruik, volgens hen al gedurende vele jaren.
Uit de stukken blijkt voorts dat de gemeente in ieder geval tot in 2017 een specifiek beleid voerde ten aanzien van woonwagenzaken. Vóór 2017 waren er bij de gemeente specialisten woonwagenzaken werkzaam. Zij traden met de woonwagenbewoners in contact en regelden zaken voor hen. Voor de standplaatsen aan de [straatnaam] was dit - onder anderen - [persoon D] .
6.6.4.
Meer in het bijzonder ten aanzien van [appellant] geldt dat hij de standplaats aan de [adres] sinds 16 juli 2009 van Wooninc. huurt. Hij heeft onweersproken gesteld dat het perceel ten tijde van de aanvang van de huurovereenkomst al in zijn huidige vorm (bij zijn moeder) in gebruik was. Zij had een schriftelijke huurovereenkomst met de gemeente, die is getekend op 19 december 1989. Er was ter plaatse een berging opgericht en het perceel was afgezet met een erfafscheiding, waarvoor in 1990 een vergunning is verleend. Dat betekent dat [appellant] niet zelf de standplaats heeft uitgebreid, maar dat hij het bestaande gebruik van de standplaats met aangrenzend terrein door de vorige huurster heeft voortgezet. Niet in geschil is dat in de schriftelijke huurovereenkomst geen tekening, plattegrond of gedetailleerde beschrijving van het gehuurde perceel is opgenomen en dat daarin ook geen kadastrale gegevens zijn vermeld. In de huurovereenkomst staat uitsluitend het adres [adres] vermeld. Daarom staat voor het hof in voldoende mate vast dat [appellant] - anders dan de gemeente stelt - niet op de hoogte was van de door de gemeente gestelde begrenzing van het gehuurde.
6.6.5.
Dat de gemeente met de feitelijke situatie bekend was of in ieder geval behoorde te zijn, volgt naar het oordeel van het hof uit een aantal omstandigheden. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof een brief van 31 augustus 1989 gericht aan zijn moeder [persoon A] - die zoals gezegd toen huurster was van de standplaats aan de [adres] - overgelegd van de directeur van de Dienst Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente. Die brief is blijkens de aanhef geschreven nadat uit onderzoeken is gebleken dat op en om standplaatsen zonder vergunning is gebouwd. De gemeente deelt mede te gaan bekijken wat eventueel zou kunnen blijven staan. In deze brief is verder onder meer vermeld:
“3. ten aanzien van het bouwen op de voor openbaar groen bestemde hoekpercelen welke aan de bewoners van naastliggende standplaatsen zijn uitgegeven, kan bekeken worden of er gebouwd kan worden, dan wel voor het reeds gebouwde alsnog bouwvergunning kan worden verleend, deze informatie kunt u eveneens krijgen bij de afdeling behandeling bouwplannen”.
Nadat [persoon A] een bouwvergunning heeft aangevraagd, heeft de gemeente bij brief van 20 november 1989 laten weten dat zij een gewijzigd plan diende in te dienen voor een schuur welke is gelegen binnen 6 meter uit de zijgrens van de standplaats en een erfafscheiding op 6 meter afstand. Vervolgens is op 30 januari 1990 vergunning verleend.
6.6.6.
Dat betekent dat de gemeente niet alleen heeft stilgezeten gedurende vele jaren, maar, door toe te staan dat de bewoonster op de naast haar hoekperceel gelegen groenstrook een erfafscheiding en bouwwerk zou oprichten, bewust en actief heeft bijgedragen aan het laten ontstaan én het laten voortbestaan van de huidige situatie. Met het verlenen van de vergunning voor de afzetting van de door de gemeente “uitgegeven” groenstrook, hoe dat “uitgeven” juridisch ook moet worden gekwalificeerd, is bij de toenmalige bewoonster minst genomen het vertrouwen ontstaan dat zij het perceel als onderdeel van de gehuurde standplaats mocht gebruiken. Zou dit anders hebben gelegen, dan had van de gemeente mogen worden verwacht dat zij dat kenbaar zou hebben gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemeente ook toegelicht dat zij het in het verleden minder bezwarend vond als de grond rondom de hoekpercelen in gebruik werd genomen. Zo al geen sprake is van een bewust door de gemeente verleend gebruiksrecht op het perceelsgedeelte, is die situatie vervolgens gedurende vele jaren gedoogd en was deze op het moment dat [appellant] de huur van de standplaats van zijn moeder overnam, nog altijd dezelfde. Tijdens de zitting is onweersproken gesteld dat [persoon D] heeft gezegd dat er periodiek luchtfoto’s werden gemaakt en dat actief werd opgetreden tegen bouwwerken die er niet hoorden te staan. Dat is ten aanzien van de onderhavige bouwwerken niet gebeurd: het was ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst van [appellant] nog altijd als een geheel afgebakend en in gebruik. Gesteld noch gebleken is dat hij er bij het sluiten van de huurovereenkomst op is gewezen dat er voor wat betreft de omvang van het gehuurde een onderscheid moest worden gemaakt tussen de standplaats en de rest van het perceel. Dat alles maakt naar het oordeel van het hof dat ook [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij het perceel in die omvang als onderdeel van het gehuurde mocht gebruiken.
6.6.7.
Het feit dat de oude (vergunde) berging omstreeks 2018 is verwijderd en dat ter plaatse een nieuw bouwwerk is geplaatst maakt het voorgaande niet anders. Het toestaan van het gebruik van het perceel door de gemeente, zoals hiervoor is uitgewerkt, verandert door die handeling van [appellant] immers niet. Het door de erfafscheiding begrensde perceel is nog altijd in dezelfde omvang bij [appellant] in gebruik. Dat dit bouwwerk zonder de benodigde omgevingsvergunning zou zijn opgericht, zoals de gemeente stelt, doet daar niet aan af. Zou de gemeente daartegen willen optreden, dan staan haar daartoe andere (handhavings)instrumenten ter beschikking.
6.6.8.
Deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en beoordeeld brengen het hof tot het oordeel dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de gemeente gedurende de periode dat hij de standplaats huurt geen aanspraak zal maken op het [perceel F 2] (zoals begrensd door de erfafscheiding) dat bij hem in gebruik is. Dat betekent dat zelfs als moet worden aangenomen dat er geen rechtsgeldige titel bestaat voor de huur of het gebruik van het perceel door [appellant] , zoals de gemeente stelt, de gemeente niet kan overgaan tot de onmiddellijke beëindiging van het gebruik op de voet van artikel 5:2 BW.
6.6.9.
De grief slaagt. Gelet op dit oordeel hoeft aan bewijslevering niet te worden toegekomen. De primaire vorderingen zullen worden afgewezen. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep komt het hof nu toe aan een beoordeling van de subsidiaire grondslag. Het slagen van de grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde gronden die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen.
Is er sprake van onrechtmatige eigendomsverkrijging?
6.7.1.
De gemeente heeft vooruitlopend op een mogelijk beroep door [appellant] op verjaring als bedoeld in de artikelen 3:99 en 3:105 BW in de dagvaarding het standpunt betrokken dat een dergelijk beroep niet slaagt, kort gezegd omdat geen sprake is van bezit. Voor het geval desalniettemin zou worden geoordeeld dat [appellant] door verjaring de in bezit genomen gronden in eigendom heeft verkregen, of een ander zakelijk recht op de gronden heeft verkregen, dan moet deze eigendomsverkrijging als onrechtmatig jegens de gemeente worden aangemerkt. [appellant] was volgens de gemeente te kwader trouw op het moment van inbezitneming van de grond. De gemeente is dan ook gerechtigd [appellant] aan te spreken op grond van artikel 6:162 BW en te vorderen dat [appellant] de door de gemeente geleden schade vergoedt. De gemeente vordert daarom subsidiair op grond van artikel 6:103 BW dat [appellant] wordt veroordeeld tot het overdragen van het (wederrechtelijk) in bezit genomen deel van [perceel F 2] aan de gemeente.
6.7.2.
De gemeente heeft haar betoog gegrond op een arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 (Gemeente Heusden), zoals bevestigd in HR 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:62), waarin is neergelegd dat een partij die door verjaring eigenaar wordt van een stuk grond bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan die partij heeft verloren door de werking van artikel 3:105 BW. Dat oordeel is hierop gebaseerd dat een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, tegenover die eigenaar onrechtmatig handelt. Indien de voormalig eigenaar dat vordert en degene die de zaak in bezit heeft genomen nog steeds eigenaar is, kan de bezitter worden veroordeeld om bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.
6.7.3.
Die situatie doet zich hier echter niet voor. [appellant] pretendeert geen eigenaar te zijn, maar stelt uitdrukkelijk dat hij de gronden op grond van een huurovereenkomst of gebruiksovereenkomst, althans met toestemming van de gemeente, in gebruik heeft. Er is geen sprake van een gestelde eigendomsverkrijging door [appellant] : het hof is ook niet tot dat oordeel gekomen. Aan bewijslevering hoeft niet te worden toegekomen. De vordering wordt afgewezen.
Conclusie
6.8.1.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. Gelet op deze uitkomst heeft [appellant] geen belang meer bij een bespreking van de overige grieven, waaronder zijn verzoeken om het overleggen van stukken op grond van artikel 21 Rv en het pas tijdens de zitting gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het vonnis waarvan beroep dient derhalve te worden vernietigd. De vorderingen van de gemeente zullen alsnog worden afgewezen.
6.8.2.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal de gemeente worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
6.9.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissingen.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van de gemeente af;
veroordeelt de gemeente in de proceskosten van de eerste aanleg, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 309,00 aan griffierecht en op € 1.126,00 (2 punten keer tarief II) aan salaris advocaat in eerste aanleg en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de gemeente in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 125,03 aan dagvaardingskosten, op € 343,00 aan griffierecht en op € 3.549,00 (3 punten keer tarief II) aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart bovenstaande proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, J.J.M. van Lanen en J.J.M. Saelman en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 december 2023.
griffier rolraadsheer