ECLI:NL:PHR:2024:1208

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
24/00279
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van een ambtenaar en meermalen gepleegde mishandeling met beroep op noodweer

In deze zaak, behandeld op 12 november 2024, gaat het om de verdachte die beschuldigd wordt van mishandeling van een ambtenaar en meermalen gepleegde mishandeling. De feiten vonden plaats op 26 augustus 2021 in Amsterdam, waar de verdachte met een tas meermalen een slachtoffer heeft geslagen. De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer, stellende dat hij werd aangevallen door een groep studenten en zich verdedigde door met zijn tas te zwaaien. Het hof heeft de verklaringen van de aangevers en getuigen in overweging genomen en oordeelt dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk werd aangevallen. Het beroep op noodweer werd verworpen. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van het hoger beroep. De verdachte is eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten en er is een ISD-maatregel opgelegd, die de verdachte niet accepteert. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere partijen en de verschillende verklaringen over de gebeurtenissen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00279
Zitting12 november 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 17 januari 2024 door het gerechtshof Amsterdam wegens (in zaak A) 1. ‘mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’ en (in zaak B) 1. en 2. telkens ‘mishandeling’, veroordeeld tot de maatregel tot plaatsing van de verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) voor de duur van 2 jaren. Daarnaast heeft het hof twee vorderingen tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen afgewezen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.W. Stoet, advocaat in Den Haag, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel heeft onder meer betrekking op de verwerping van het beroep op noodweer dat bij de in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde mishandelingen is gevoerd. Voordat ik overga tot de bespreking van dit middel geef ik de bewezenverklaringen, de bewijsvoering, ’s hofs verwerping van het noodweerverweer en een passage uit de pleitnotities van de raadsman weer.
Bewezenverklaringen, bewijsvoering, overwegingen hof en pleitnota
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte in zaak B bewezenverklaard dat:
‘1.
hij op 26 augustus 2021 te Amsterdam [slachtoffer 1] heeft mishandeld door meermalen met een tas tegen haar lichaam te slaan.
2.
hij op 26 augustus 2021 te Amsterdam [aangever] heeft mishandeld door met een tas tegen zijn lichaam te slaan.’
5. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

3. Een proces-verbaal van aangifte van 26 augustus 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangever [aangever] , zakelijk weergegeven:
Op 26 augustus 2021 liep ik samen met [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) en twee meiden richting het Centraal Station (CS) te Amsterdam. Op het Damrak kwam een guy aangelopen. De man schreeuwde, deed opdringerig naar de meiden toe en ging niet weg. Ik ben voor de meiden gaan staan. Ik zag dat de man meerdere malen snelle zwiepende bewegingen maakte met zijn schoudertas. Hij raakte mij één keer van deze bewegingen op mijn elleboog/onderarm. Ik heb nu nog steeds een pijnlijk gevoel aan mijn elleboog. Ik zag dat de andere meid er ook voor kwam staan. Ik zag dat de man haar ook raakte met zijn schoudertas. Hij raakte haar op haar knie. Tussen de Dam en het CS kwamen meerdere politieagenten ter plaatse en deze hebben de man aangehouden nadat wij met hen spraken.
4. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster van 26 augustus 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als op 26 augustus 2021 afgelegde verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] , zakelijk weergegeven:
Ik wens aangifte te doen van mishandeling tegen de door de politie aangehouden man, die ik NN1 noem. Ik liep vandaag met drie vrienden over het Damrak in de richting van Amsterdam Centraal Station. NN1 vroeg ons waar wij heen liepen. Ik gaf antwoord maar zei ook dat hij ons met rust moest laten, want hij was opdringerig en liep met ons mee. Hij begon vervolgens met zijn tasje te zwaaien. Hij haalde uit met de tas en zwaaide deze met kracht tegen mijn linkerknie. Vervolgens bleef NN1 zwaaien en slaan met de tas en ik zag en voelde dat hij mij raakte op mijn rechterknie. NN1 bleef zwaaiend slaan met de tas tegen mijn benen. Ik heb gezien en gevoeld dat hij mij vier keer heeft geraakt met de tas tegen mijn knieën. De eerste en tweede keer deden niet zo veel pijn, maar de derde en vierde keer raakte hij mij heel hard en voelde ik een ontzettende pijnscheut door mijn knieën en benen gaan. Ik ben door de slagen van NN1 ook ten val gekomen. Een vriend van mijn zus, welke mee was, was tussen mij en NN1 gesprongen. Ik zag dat deze vriend ook geraakt werd door een slag van NN1. Hij werd met de tas geraakt op zijn linkerarm. Ik heb 112 gebeld en enkele minuten later kwam de politie en zag ik dat NN1 werd aangehouden door de politie. Ik heb nu nog pijn aan mijn knieën. De linker voelt beurs aan en op de rechter kan ik niet staan, zoveel pijn heb ik er aan.
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige van 26 augustus 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als (telefonisch afgelegde) verklaring van [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
Ik was (het hof begrijpt: op 26 augustus 2021) met een vriend en twee meiden onderweg naar het Centraal Station. Een man (het hof begrijpt: verdachte) maakte zonder enige aanleiding een rare beweging. Wij verzochten de man weg te gaan. De man liep achter ons aan en begon als een wilde met zijn tas om zich heen te slaan. Hierbij raakte hij mijn vriend [aangever] (het hof begrijpt: [aangever] ) erg hard en een dame [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ).
6. Een proces-verbaal van bevindingen van 26 augustus 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 26 augustus 2021 kregen wij, verbalisanten, opdracht te gaan naar het Damrak waar een verdachte zou lopen. Wij, verbalisanten, zagen een man lopen die aan het signalement voldeed. De man werd ons later bekend als: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] . Vervolgens hebben wij, verbalisanten, [verdachte] aangehouden. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , werd aangesproken door [slachtoffer 1] , [betrokkene 1] en [aangever] , die mij vertelden: De meiden werden lastig gevallen door de man die jullie hebben aangehouden.’
6. Het hof heeft met betrekking tot het beroep op noodweer het volgende overwogen:

Zaak B feiten 1 en 2
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer ten aanzien van de in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde mishandelingen. Volgens de verdediging is de verdachte aangevallen door de groep studenten en heeft hij zich verweerd door met zijn tas om zich heen te slaan zodat de groep op afstand bleef. De verdachte dient om die reden te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof vindt de verklaring van de verdachte dat de groep studenten als eerste geweld heeft uitgeoefend niet aannemelijk. Uit de verklaringen van de aangevers [aangever] en [slachtoffer 1] en de verklaringen van getuige [betrokkene 1] blijkt dat de verdachte richting de groep liep. De groep verzocht de verdachte weg te gaan, echter bleef de verdachte achter hen aanlopen en begon met zijn tas wild om zich heen te slaan. De door de verdachte gestelde feitelijke grondslag van de vermeende noodweersituatie is gelet op het vorenstaande niet aannemelijk geworden. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in de zaak A onder 1 en het in de zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Evenmin is een omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in de zaak A onder 1 en het in de zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.’
7. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2023 houdt in dat de raadsman aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):
‘13/229848-21 (B)
Feit 1 – eenvoudige mishandeling
Feit 2 – eenvoudige mishandeling
2. Dan de casus met de vier studenten. De verklaring van client is helder:
“Ik ben geslagen en geschopt, ik ben het slachtoffer. Zij waren alle vier dronken. Zij vielen mij aan, ik weet ook niet waarom. Ik heb met mijn tasje gezwaaid uit zelfverdediging. Ik probeerde weg te komen.”Ik stel dat de gedraging – zwiepende bewegingen maken met het kleine schoudertasje – reeds een defensieve houding in zich houdt, namelijk het op afstand willen houden van de vier studenten. Ingeval client, mede gelet op zijn postuur, wilde aanvallen of de confrontatie wilde opzoeken dan is het zeer wel aannemelijk dat hij andere gedragingen had begaan.
3. Voorts komt het mij evident voor dat beide aangevers niet het hele verhaal hebben verteld. Getuige [betrokkene 1] verklaart immers dat de groep studenten – waaronder hijzelf – hebben geprobeerd mijn client weg te drijven waarna client als een wilde met zijn schoudertasje ging zwaaien en daarna wegliep. Client verklaart in zijn verdachteverhoor
“Ze waren mij aan het opjagen. Met zijn vieren.Aangevers hebben niet het achterste van hun tong laten zien en dat maakt dat de verklaring van client niet zo maar terzijde kan worden geschoven als onaannemelijk te meer de verklaring van client op belangrijke onderdelen steun vindt in getuige [betrokkene 1] .
4. Op basis van de verklaring van client in samenhang bezien met de verklaring van getuige [betrokkene 1] acht ik aannemelijk dat sprake was van een noodweersituatie en dat client door te zwaaien met het tasje bijzonder proportioneel heeft gehandeld ter verdediging van eigen lijf naar aanleiding van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door het viertal studenten. Er was sprake van een aanzienlijk numeriek overwicht. Client komt m.i. een aanvaardbaar beroep toe op noodweer in de zin van artikel 41 SR. Ik verzoek u client vrij te spreken van feit 1 en feit 2.’
Bespreking van het eerste middel
8. Het middel bevat de klacht dat het hof het beroep op noodweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen. In de toelichting voert de steller van het middel aan dat het hof geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de verdachte, naar hij steeds heeft verklaard, werd aangevallen. Bovendien zou de verdachte geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM hebben gehad.
9. In het overzichtsarrest inzake noodweer(exces) heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten): [1]
‘3.1.2. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.’
10. In een arrest van 29 maart 2022 heeft Uw Raad inzake de beoordeling van de feitelijke grondslag van een beroep op noodweer nog het volgende overwogen: [2]
‘2.3.1 Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.
2.3.2 Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.
2.3.3 Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4 Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.’
11. Voor zover het middel klaagt dat het hof geen acht heeft geslagen op de door de verdachte gestelde feitelijke toedracht, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft expliciet overwogen dat het de ‘door de verdachte gestelde feitelijke grondslag van de vermeende noodweersituatie (…) niet aannemelijk geworden’ acht. Die gestelde feitelijke grondslag houdt in ‘dat de groep studenten als eerste geweld heeft uitgeoefend’. Het hof wijst daarbij op ‘het vorenstaande’; daarin overweegt het hof dat uit ‘de verklaringen van de aangevers [aangever] en [slachtoffer 1] en de verklaring van getuige [betrokkene 1] blijkt dat de verdachte richting de groep liep’, dat de groep de verdachte verzocht weg te gaan maar dat hij achter hen aan bleef lopen en dat hij met zijn tas wild om zich heen begon te slaan.
12. In het middel en de toelichting op het middel wordt niet geklaagd dat de bewezenverklaring op andere gronden niet uit de bewijsmiddelen zou volgen. En daarin wordt evenmin uiteengezet waarom de verdachte geen eerlijk proces zou hebben gehad. Daarom ga ik aan deze deelklacht(en) voorbij.
13. Al met al heeft het hof het beroep op noodweer op toereikende en begrijpelijke gronden afgewezen en kan de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 in zaak B, voor zover daarin besloten ligt dat opzettelijk aan een ander pijn is toegebracht ‘zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat’ uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. [3]
14. Het middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
15. Het middel bevat de klacht dat de verdachte geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM heeft gehad, ‘nu hij de door hem opgevraagde beelden niet heeft kunnen zien’.
16. Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt en afgesloten op 26 augustus 2021, waarin verbalisant [verbalisant 2] het volgende verklaart:
‘Op donderdag 26 augustus 2021, bevond ik, verbalisant [verbalisant 2] , mij op het politiebureau Elandsgracht 117 belast met recherche werkzaamheden. Ik bekeek de CCTR beelden. Ik zag het volgende:
Ik herken de verdachte op de camerabeelden. Ik heb de persoon in persoon gezien tijdens het verhoor. Vervolgens heb ik de camerabeelden bekeken.
Ik zie de verdachte [verdachte] lopen. Ik zie dat de verdachte uit de richting van het stationsplein in de richting van het Damrak loopt. Ik zie dat de verdachte achterom kijkt. Ik zie dat op ongeveer 15 meter achter de verdachte meerdere personen lopen. Ik zie dat er vier personen achter de verdachte aan loopt.
Het incident staat niet op de CCTR beelden.’
17. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg gehouden op 15 maart 2023 houdt in dat de verdachte en zijn raadsvrouw het woord tot verdediging voeren en dat de raadsvrouw haar pleitnota aan de rechtbank overhandigt. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘Feit is dat er geen camerabeelden zijn, althans niet van het bewuste incident. Er zijn wel CCTR opnamen waarop cliënt en vier personen te zien zijn maar hieruit kan geen nadere conclusie getrokken worden over de werkelijke toedracht. We zullen het dus moeten stellen met de verklaringen van cliënt en de twee aangiftes die ondersteund wordt door de getuigverklaring van [betrokkene 1] .’
18. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 16 mei 2023 houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte verklaart:
In deze zaak is het vier tegen één. Ik heb ook klappen gekregen bij het centraal station voor de deur. Ik wil dat u de beelden gaat zoeken van de mishandeling voor het station. Op elk station hangen er om de 100 meter camera’s. Als ik iets voor de deur zou doen, dan hebben zij wel de beelden. In eerste aanleg heeft men alleen gekeken wat ik heb gedaan. Maar niemand heeft gekeken naar de beelden waarop staat dat ik ben mishandeld. De politie heeft mij bijna doodgeschoten. Zij zeiden tegen mij dat ik het mes moest laten vallen, maar er is geen mes of ander voorwerp aangetroffen. Niets is in mijn voordeel. Iedereen is tegen mij, zoals de reclassering. Nu willen zij ook nog de ISD-maatregel erbij. Daarom wil ik de ISD-maatregel niet. Ik ga het ook niet accepteren, Stel dat jullie dit alsnog opleggen, dan ga ik in de cel wonen. Ik laat mij niet schoppen en slaan door studenten. Ik laat mij niet in elkaar slaan. Wat ik wil zeggen, is dat ik wil dat u die beelden gaat zoeken en bekijken.
De voorzitter zegt dat het hof de verdachte hoort en dat de verdachte de beelden bij het station en de beelden van de boa wil verkrijgen.
De verdachte verklaart:
Ik wil alles bekijken en ik wil u wijzen waar de mishandeling plaatsvindt. Ik heb mevrouw niet mishandeld. Als wij de beelden bekijken, dan wil ik dat u zegt waar de mishandeling plaatsvindt en waar het verzet tegen de aanhouding is. (…)
(…)
De oudste raadsheer vraagt of het klopt dat er nog geen appelschriftuur is ingediend en of het hoger beroep ook is gericht tegen de bewezenverklaring?
De raadsman antwoordt:
Klopt. Wij hebben hier over gesproken, maar wij hebben nog geen dossier. Ik weet niet of de beelden er zijn.
De oudste raadsheer zegt dat de beelden er zijn en of het echt gaat om die betreffende beelden die in het dossier zitten.
De verdachte antwoordt:
Ik wil de beelden van vóór het centraal station.
De oudste raadsheer vraagt of dit andere beelden zijn.
De verdachte antwoordt:
Ja.’
19. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2023 houdt onder meer het volgende in:
‘Het onderzoek ter terechtzitting wordt opnieuw aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het hof.
(…)
De verdachte wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. Hij zegt dat hij ten onrechte is veroordeeld voor de tenlastegelegde mishandelingen.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging en doet dit aan de hand van zijn pleitnotities.
(…)
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken en hij verklaart:
Ik wil de beelden zien van het incident met de studenten. Als er geen beelden zijn is het onmogelijk om de studenten op hun woord te geloven. Er was eerder op de avond al iets voorgevallen.
Een ISD-maatregel gaat niet werken omdat ik niet wil meewerken. Het is een belediging, ik ben geen ISD-er. Ik ga naar de Hoge Raad en daarna naar het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat het schorsingsverzoek wordt afgewezen omdat het hof meer tijd nodig heeft om goed over de zaak en het voorstel van de verdediging na te denken en vooralsnog de maatschappelijke belangen zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van de verdachte.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek wordt onderbroken tot de terechtzitting van 17 januari 2024 om 13:30 uur. Op die dag en dat tijdstip zal, met toestemming van de verdachte, de raadsman en de advocaat-generaal, de zitting enkelvoudig worden gesloten, waarna aansluitend de uitspraak zal plaatsvinden. De verdachte deelt mede daar niet bij aanwezig te willen zijn.’
20. Bij de bespreking van het eerste middel is weergegeven wat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep op 20 december 2023 in het pleidooi naar voren heeft gebracht in verband met de in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde mishandelingen. Daarin wordt niet een verzoek gedaan tot het bekijken van beelden.
21. Art. 309, tweede lid, Sv houdt in dat de voorzitter ‘zo nodig de voorwerpen die als stukken van overtuiging dienen, aan de verdachte en de getuigen’ toont en hen daaromtrent hoort. Tot deze stukken van overtuiging behoren (voorwerpen waarop) camerabeelden (zijn vastgelegd); een verzoek aan het hof om camerabeelden te bekijken die voor de beantwoording van de bewijsvraag relevant kunnen zijn ‘strekt aldus tot toepassing van art. 309, tweede lid, Sv’. [4] Het (ver)tonen van camerabeelden is een beslissing waar de verdachte op grond van art. 328 Sv om kan verzoeken; verzuim om op dat verzoek te beslissen heeft ingevolge art. 330 Sv jo. art. 415, eerste lid, Sv nietigheid tot gevolg. [5]
22. Art. 315, eerste lid, Sv houdt in dat indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van ‘de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn’, zij de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging beveelt. Ook de overlegging van (voorwerpen waarop) camerabeelden (zijn vastgelegd) is een beslissing waar de verdachte op grond van art. 328 Sv om kan verzoeken.
23. Is van een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv sprake? Niet elke opmerking die tijdens het onderzoek ter terechtzitting wordt gemaakt en in verband kan worden gebracht met een door de rechter te nemen beslissing behoeft als een verzoek daartoe te worden aangemerkt. Pelsser stelt dat het verzoek ‘ondubbelzinnig, duidelijk en uitdrukkelijk onderbouwd en tijdig’ moet worden gedaan en voor zover reeds eerder gedaan, ‘uitdrukkelijk worden herhaald’. [6] Bij de beoordeling of van een verzoek sprake is kan een rol spelen of de uitlating door een niet van rechtsbijstand voorziene verdachte dan wel door een raadsman is gedaan, zo kan worden afgeleid uit een arrest van Uw Raad van 17 april 2007. [7] De niet van rechtsbijstand voorziene verdachte had opgemerkt: ‘U moet de politieagenten dan maar horen’. Dat kon volgens Uw Raad ‘gelet op hetgeen de verdachte daaraan voorafgaand heeft verklaard, bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verzoek om de verbalisanten als getuige te horen omtrent de door de verdachte ten verwere aangevoerde feiten en omstandigheden’.
24. Een verzoek in de zin van art. 328 Sv kan ook bij gelegenheid van het laatste woord door de verdachte worden gedaan. [8] Op een dergelijk verzoek dient ook te worden beslist als de verdachte wordt bijgestaan door een raadsman en de raadsman niet een verzoek met dezelfde strekking heeft gedaan. Ik wijs in dit verband op een arrest van Uw Raad van 13 december 2022. [9] Uit de conclusie volgt dat de verdachte werd bijgestaan door een raadsman (randnummer 8). In cassatie werd geklaagd dat de schriftelijke verklaring aan de hand waarvan de verdachte zijn laatste woord had uitgesproken zich niet bij de stukken van het geding bevond. Uw Raad oordeelde dat het ontbreken van de schriftelijke weergave van het laatste woord geen inbreuk op de goede procesorde was die tot nietigheid van het onderzoek op de terechtzitting leidde en nam daarbij onder meer in aanmerking dat ‘niet is gesteld of gebleken dat dit laatste woord van de verdachte enig verweer of verzoek inhield waarop het hof iets meer of anders had moeten overwegen en/of beslissen dan het hof in zijn arrest heeft gedaan.’
25. In het onderhavige geval houdt het laatste woord van de verdachte onder meer het volgende in: ‘Ik wil de beelden zien van het incident met de studenten. Als er geen beelden zijn is het onmogelijk om de studenten op hun woord te geloven’. Hiermee heeft de verdachte niet expliciet verzocht om beelden ‘ter terechtzitting’ in hoger beroep te (ver)tonen. Ik meen evenwel dat de uitlatingen van de verdachte bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan als een verzoek dat ertoe strekte beelden van het incident ter terechtzitting te bekijken. Uit deze uitlatingen volgt dat de verdachte de beelden wil zien ter ondersteuning van zijn verweer dat sprake was van noodweer.
26. Ik betrek daarbij dat de verdachte ook op de pro formazitting van 16 mei 2023 al duidelijk had laten blijken groot belang te hechten aan het bekijken van beelden van het incident: ‘Ik wil dat u de beelden gaat zoeken van de mishandeling voor het station. Op elk station hangen er om de 100 meter camera’s. Als ik iets voor de deur zou doen, dan hebben zij wel de beelden. (…) Ik laat mij niet schoppen en slaan door studenten. Ik laat mij niet in elkaar slaan. Wat ik wil zeggen, is dat ik wil dat u die beelden gaat zoeken en bekijken’. Er is vervolgens (zo begrijp ik) enig misverstand over de vraag welke beelden de verdachte bedoelt. Van de in zaak A bewezenverklaarde mishandeling gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’ bestaan, zo begrijp ik uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op 15 maart 2023, beelden waarvan de raadsvrouw in eerste aanleg heeft verzocht dat zij ter terechtzitting worden vertoond. [10] Maar de verdachte is helder: ‘Ik wil de beelden van vóór het centraal station.’ En op de vraag van de oudste raadsheer ‘of dit andere beelden zijn’ (dan de beelden die in het dossier zitten) antwoordt de verdachte: ‘Ja’. [11]
27. Mede in het licht van het proces-verbaal van de pro formazitting van 16 mei 2023 meen ik dat het hof de uitlatingen van de verdachte bij gelegenheid van het laatste woord over de ‘beelden’ had moeten opvatten als een verzoek in de zin van art. 328 Sv om een beslissing te nemen als bedoeld in art. 309, tweede lid, dan wel artikel 315, eerste lid, Sv. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 20 december 2023 noch het bestreden arrest bevat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek. Dat leidt ingevolge art. 330 jo. art. 415, eerste lid, Sv (in beginsel) tot nietigheid.
28. Een uitzondering geldt evenwel, zo leid ik uit rechtspraak van Uw Raad af, indien de verdediging niet geacht kan worden door het verzuim redelijkerwijs in enig belang te zijn geschaad. In een arrest in een ontnemingszaak van 19 januari 2010 werd geklaagd dat het hof niet had beslist op een verzoek van de verdediging tot het doen van nader onderzoek. [12] Uw Raad oordeelde dat het middel belang miste ‘nu het verzoek onmiskenbaar ertoe strekte om aannemelijk te maken dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel zou dienen te worden vastgesteld op een bedrag van "hooguit" € 483.799,-, terwijl het Hof dat bedrag uiteindelijk heeft vastgesteld op € 379.954,25.’ In een arrest van 22 maart 2016 werd geklaagd dat het hof had verzuimd om te beslissen op een aantal door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoeken. [13] Uw Raad oordeelde onder meer dat het hof het verzoek ‘tot het doen van nader onderzoek aan de aangetroffen fles olijfolie en de aangetroffen scharen enkel had kunnen afwijzen’ nu (uit het proces-verbaal van de terechtzittingen van het hof bleek dat) de scharen reeds waren vernietigd en de flessen olijfolie niet in beslag waren genomen. De verdachte was door het verzuim op dat verzoek te beslissen ‘dan ook niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad’.
29. Tot de stukken van het geding behoort, zo bleek, een proces-verbaal van bevindingen waaruit kan worden afgeleid dat het incident met de studenten niet op de beelden staat die zich bij de stukken van het geding bevinden. Uit de uitlatingen van de verdachte kan worden afgeleid dat de verdachte zich daarvan bewust is. Hij heeft op de pro formazitting van 16 mei 2023 tot twee keer toe verzocht om te ‘zoeken’ naar beelden van het incident, die naar ik begrijp te vinden zouden moeten zijn op camera’s die op elk station ‘om de 100 meter’ hangen. Het verzoek dat de verdachte bij gelegenheid van het laatste woord doet, strekt er – zo begrijp ik – toe dat deze beelden nadat zij gevonden zijn ter terechtzitting worden bekeken. Daarop wijst ook de zin: ‘Als er geen beelden zijn, is het onmogelijk de studenten op hun woord te geloven.’ Het verzoek strekt ertoe dat het hof de overlegging van (gegevensdragers houdende) camerabeelden beveelt, niet dat de beelden die eerder door de verbalisant zijn bekeken ter terechtzitting worden vertoond. [14]
30. Uit op het internet beschikbare informatie van de NS kan worden afgeleid dat gebruik wordt gemaakt van cameratoezicht ‘op en rondom het station. Door middel van de camera’s worden beelden vastgelegd en (naderhand) bekeken. In geval van incidenten kunnen wij dan snel handelen en overtredingen en strafbare feiten opsporen en vervolgen’. De beelden worden, ‘als er geen incident geweest is, 28 dagen lang bewaard en vervolgens vernietigd. Indien er sprake is van een incident, worden de beelden bewaard totdat het incident volledig is afgehandeld. Daarnaast kunnen wij beelden die incidenten bevatten proactief/preventief bewaren mits dat noodzakelijk is.’ [15] Uit op het internet beschikbare informatie van ProRail kan worden afgeleid dat ProRail ‘ruim 5.500 camera’s rond het spoor en in stations (heeft) opgehangen’. [16] Het Privacy statement van ProRail houdt onder meer in dat de camerabeelden na 28 dagen (automatisch) worden verwijderd, behalve ‘als er goede redenen zijn om de beelden langer te bewaren, bijvoorbeeld voor een politieonderzoek. En vindt er een incident plaats? Dan kunnen we de beelden delen met andere partijen zoals opsporingsinstantie of slachtoffers.’ Die termijn van 28 dagen, en de normering van de uitzondering, sluiten aan bij de regeling in artikel 151c, negende lid, Gemeentewet, voor cameratoezicht op openbare plaatsen.
31. In dit licht kan – meen ik – worden aangenomen dat de verdachte door het verzuim te beslissen op zijn verzoek niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. De confrontatie tussen de verdachte en de aangevers vond plaats op 26 augustus 2021, de terechtzitting in hoger beroep waar de verdachte het verzoek in zijn laatste woord formuleerde vond plaats op 20 december 2023. De mogelijkheid dat door (medewerkers van) NS of ProRail op beelden wel het incident is geconstateerd, de beelden daarom langer zijn bewaard, maar daar vervolgens (al die tijd) niets mee zou zijn gedaan, kan naar het mij voorkomt uitgesloten worden geacht. De beelden waarvan de verdachte aangaf dat hij ze (ter terechtzitting) wilde zien, waren derhalve niet langer beschikbaar.
32. Het middel leidt niet tot cassatie.
Bespreking van het derde middel
33. Het middel bevat de klacht dat aan de verdachte een ISD-maatregel is opgelegd terwijl het hof niet beschikte over een recent met redenen omkleed schriftelijk advies met betrekking tot de wenselijkheid van en/of noodzakelijkheid van oplegging van een ISD-maatregel. In de toelichting wordt erop gewezen dat geen sprake is ‘van instemming van de verdachte ten aanzien van het gebruik van de rapportage, zoals artikel 38m lid 4 Sr uitdrukkelijk eist’.
34. Het hof heeft in verband met de oplegging van de ISD-maatregel, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

‘Oplegging van maatregel

(…)
Blijkens voornoemd uittreksel Justitiële Documentatie is ook voldaan aan de eisen die de ’'Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers" van het Openbaar Ministerie stelt: de verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit. Verder eist de veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel, gezien de ernst en het aantal door de verdachte begane soortgelijke feiten.
Het hof ziet geen aanleiding om te volstaan met de oplegging van gevangenisstraf gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis en een voorwaardelijk strafgedeelte onder de oplegging van de bijzondere voorwaarden inhoudende begeleiding en behandeling door [A] Zorg, zoals door de verdediging is verzocht. Het door de deskundige [betrokkene 3] , ambulant werker bij [A] Zorg, ter terechtzitting in hoger beroep geboden kader is naar het oordeel van het hof geen geschikt alternatief voor een reclasseringstraject, nu er geen concreet behandelplan ligt en er onvoldoende waarborgen bestaan voor het zeer waarschijnlijke scenario dat de verdachte op enig moment niet meer wil meewerken aan de behandeling en begeleiding die hem door [A] Zorg mogelijk zou worden geboden. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding voor het opleggen van een voorwaardelijk strafgedeelte.
Gelet op het bovenstaande en alles afwegende ziet het hof geen reden om de ISD-maatregel niet aan de verdachte op te leggen. Om de beëindiging van de recidive van de verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek alle kansen te geven en voorts ter optimale bescherming van de maatschappij, is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Daarom zal het hof de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.

Vordering tot tenuitvoerlegging 13-138722-21

(…)
De vordering tot tenuitvoerlegging zal worden afgewezen, omdat het hof het onwenselijk acht dat de verdachte na het volbrengen van de bij arrest opgelegde ISD-maatregel opnieuw met een strafrechtelijke sanctie wordt geconfronteerd.
De raadsman heeft verzocht een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis van de verdachte, met een voorwaardelijk strafdeel waaraan als bijzondere voorwaarden zijn verbonden begeleiding en behandeling door [A] Zorg.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof heeft kennisgenomen van het reclasseringsadvies van [B] van 7 december 2022, opgemaakt door reclasseringswerker [betrokkene 2] . Dit rapport houdt - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in:
De verdachte staat langdurig geregistreerd als veelpleger en voldoet aan de criteria voor het opleggen van de ISD-maatregel. In eerdere rapportages, waaronder een dubbelrapportage uit 2020, wordt een consistent beeld van de verdachte geschetst. Bij hem is sprake van een complex samenspel van verschillende psychiatrische aandoeningen. Zo is sprake van een persoonlijkheidsstoornis, een verstandelijke beperking, mogelijk een psychotische stoornis en een stoornis in het gebruik van middelen, met name cannabis. Ook zijn er chronische problemen betreffende agressieregulatie en impulscontrole. Vanuit de beschreven problematiek is het voor de verdachte niet of nauwelijks mogelijk agressie te reguleren. Hij gaat snel de discussie met anderen aan en ervaart dan met grote regelmaat gevoelens van onrecht en gekrenktheid. Daarbij heeft de verdachte angst om van anderen afhankelijk te zijn en geeft hij aan zich niet te houden aan regels die hem door anderen worden opgelegd. Deze eigenschappen vormen een duurzaam patroon doorheen het leven van de verdachte en maken dat hij op sociaal-maatschappelijk gebied in de marge functioneert. Er zijn geen beschermende factoren aanwezig: hij heeft geen huisvesting, betekenisvolle relaties, werk of dagbesteding. Vanwege een beperkt probleembesef en het ontbreken van ziekte-inzicht ziet de verdachte ook geen noodzaak tot behandeling. Het recidiverisico, risico op letselschade en het risico op onttrekking worden als hoog ingeschat. Bij veroordeling adviseert de Reclassering de oplegging van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel. Bij de verdachte is sprake van een intellectuele beperking, een persoonlijkheidsproblematiek, een middelenafhankelijkheid en een psychotische kwetsbaarheid. Dit maakt hem blijvend afhankelijk van externe sturing en begeleiding, maar door zijn gebrekkige ziekte-inzicht, zelfoverschatting, autonomiebehoefte en verhoogde krenkbaarheid is hij moeilijk begeleidbaar. Daardoor is behandeling binnen een voorwaardelijk kader niet haalbaar.
Bovenstaand rapport is weliswaar gedateerd op 7 december 2022, maar de Reclasseringswerker [betrokkene 2] is ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 maart 2023 als deskundige gehoord, alwaar zij haar inschattingen, conclusies en advies heeft gehandhaafd. Het hof gaat om die reden uit van 15 maart 2023 als dagtekening van het advies.
Het hof stelt vast dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat de verdachte misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 11 december 2023 blijkt dat de verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan de periode van 26 augustus 2021 tot en met 13 augustus 2022 ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf/maatregel, terwijl de in dit arrest bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen/maatregelen en er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan.’
35. Op grond van art. 38m, vierde lid, Sr kan de rechter de ISD-maatregel slechts opleggen, ‘nadat hij een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel heeft doen overleggen. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte’. Ingevolge art. 38m, vijfde lid, Sr blijft het vierde lid ‘buiten toepassing indien de verdachte weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht’.
36. Deze voorschriften waren in de kern al terug te vinden in de Wet strafrechtelijke opvang verslaafden, de voorloper van de ISD-maatregel. [17] Uit de parlementaire behandeling van die wet wordt duidelijk dat deze voorschriften zijn geïnspireerd op de regeling van de terbeschikkingstelling (hierna: TBS). In de toelichting op het voorschrift dat ziet op het geval waarin de verdachte medewerking weigert, werd gewezen op het toenmalige art. 37, derde lid, Sr. [18] Dat voorschrift is inmiddels verplaatst naar art. 37a, vierde lid, Sr. [19]
37. Bij de voorschriften die gelden voor de TBS volgt uit rechtspraak van Uw Raad dat zij ook gelden bij de berechting in hoger beroep. In een arrest van 25 maart 2003 overwoog Uw Raad dat als eindpunt van de termijn van een jaar ‘geldt de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot de oplegging van de maatregel heeft geleid, overeenkomstig het bepaalde in art. 270 Sv is aangevangen, onderscheidenlijk opnieuw is aangevangen’. In de betreffende zaak stelde Uw Raad vast dat de termijn van een jaar was verlopen op de dag waarop het hof het onderzoek ter terechtzitting opnieuw had aangevangen. [20] Uit een arrest van 3 november 2015 kan worden afgeleid dat de eenjaarstermijn bij de ISD-maatregel eveneens geldt voor de fase van het hoger beroep. [21]
38. In de onderhavige zaak heeft het hof acht geslagen op een reclasseringsadvies dat blijkens het bestreden arrest is gedagtekend op 7 december 2022. Het onderzoek ter terechtzitting van het hof is op 16 mei 2023 aangevangen. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens geschorst tot de pro formazitting van 8 augustus 2023; de voorzitter heeft aldaar medegedeeld dat de behandeling van de zaak zal worden aangehouden tot de pro formazitting van 31 oktober 2023. De zaak is – na die pro formazitting – ter terechtzitting behandeld op 20 december 2023. Het hof was bij die gelegenheid anders samengesteld. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting vermeldt dat het hof heeft bevolen dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. De termijn van een jaar, gerekend vanaf 7 december 2022, was op 20 december 2023 verlopen.
39. Indien het advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter daarvan gebruik maken als het openbaar ministerie en de verdachte daarmee instemmen. A-G Knigge leidde in zijn conclusie voor genoemd arrest van 3 november 2015 uit rechtspraak van Uw Raad af dat instemming met het gebruik van het gedateerde advies onder omstandigheden ook uit de opstelling van de betrokken partijen kan volgen (randnummer 5.7). Hij wees daarbij op twee zaken waarin TBS was opgelegd nadat de verdediging dat in beide zaken ook had bepleit. [22] Hij vermeldt voorts dat in beide zaken sprake was van een geringe overschrijding van de termijn. In de zaak waarin Knigge concludeerde was van beide omstandigheden geen sprake: de eenjaarstermijn was met meer dan acht maanden overschreden en de raadsman had zich verzet tegen oplegging van de ISD-maatregel. Toch bleef cassatie achterwege, Uw Raad overwoog dat het hof klaarblijkelijk had geoordeeld dat zich hier het in art. 38m, vijfde lid, Sr bedoelde geval voordeed dat de verdachte weigert medewerking te verlenen aan een onderzoek als in die bepaling bedoeld.
40. In de onderhavige zaak was het rapport op 20 december 2023 meer dan een jaar oud. Nu deze termijn met minder dan een maand overschreden wordt, meen ik dat kan worden gesproken van een geringe termijnoverschrijding. Uit de (proces)opstelling van de verdachte en zijn raadsman kan evenwel niet worden afgeleid dat zij met het gebruik van het rapport hebben ingestemd. De verdachte en zijn raadsman hebben zich tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep juist tegen oplegging van de ISD-maatregel verzet.
41. Het hof heeft overwogen dat het rapport weliswaar is gedateerd op 7 december 2022, maar dat de reclasseringswerker ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 maart 2023 als deskundige is gehoord, alwaar zij haar inschattingen, conclusies en advies heeft gehandhaafd. Om die reden gaat het hof uit van 15 maart 2023 als dagtekening van het advies. De steller van het middel voert in de toelichting aan dat art. 38m, vierde lid, Sr ‘een formeel vereiste (betreft) dat niet kan worden ondervangen door terug te grijpen, zoals het Hof doet, op een later, na 7 december 2022, ter zitting afgelegde verklaring van de betrokken reclasseringswerker in eerste aanleg. Dit dient te leiden tot nietigheid’.
42. De verklaring die de betrokken reclasseringswerker op 15 maart 2023 ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd houdt in: ‘Ik heb niet zoveel aan mijn advies toe te voegen. Dat er sprake is van een verstandelijke beperking, is het belangrijkste’. Naar het mij voorkomt kan deze verklaring niet gelijk worden gesteld met een ‘met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel’, en kan de dag waarop deze verklaring is afgelegd ook niet worden aangemerkt als de dag waarop het advies is gedagtekend. De ratio van de éénjaarstermijn is gelegen in de gedachte dat tussen de afsluiting van het onderzoek en de dagtekening van het advies geen onredelijk lange termijn gelegen mag zijn, nu de inhoud van het advies mede ertoe dient de toestand van de onderzochte ten tijde van de terechtzitting goed weer te geven. [23]
43. Ik heb mij nog afgevraagd of uit de uitlatingen van de verdachte en diens raadsman mag worden afgeleid dat de verdachte weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van een nieuw advies dient te worden verricht. Het laatste woord van de verdachte op 20 december 2023 houdt onder meer in: ‘Een ISD-maatregel gaat niet werken omdat ik niet wil meewerken. Het is een belediging, ik ben geen ISD-er.’ En tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehouden op 16 mei 2023 had de verdachte al verklaard: ‘Daarom wil ik de ISD-maatregel niet. Ik ga het ook niet accepteren. Stel dat jullie dit alsnog opleggen, dan ga ik in de cel wonen’. Ik meen evenwel dat uit deze uitlatingen niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte niet mee wil werken aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Ik neem daarbij in aanmerking dat uit de passage die het hof aan het advies van 7 december 2022 ontleent ook niet volgt dat de verdachte medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd, terwijl aan de verdachte al eerder een ISD-maatregel is opgelegd. [24]
44. Het middel slaagt.
Afronding
45. Het eerste en tweede middel falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Het derde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
46. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
2.HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417,
3.Vgl. recentelijk HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1459.
4.HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1450.
5.Vgl. ook de conclusie van A-G Harteveld voorafgaand aan HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1312. Anders, zo begrijp ik,
6.Pelsser in:
7.HR 17 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7120,
8.Vgl. HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:978.
9.HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1823,
10.Dat proces-verbaal houdt als verklaring van de raadsvrouw in: ‘Ik verzoek de rechtbank de beelden in zaak A ter terechtzitting te vertonen. Ik heb die beelden niet eerder kunnen bekijken, omdat de link niet functioneerde.’
11.Dat het hof het onderzoek ter terechtzitting na de pro formazitting opnieuw heeft aangevangen doet er – meen ik – niet aan af dat hetgeen daar is gewisseld betrokken kan worden bij de duiding van uitlatingen die bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling zijn gedaan.
12.HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3571,
13.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:467.
14.Ik merk nog op dat ook de steller van het middel het verzoek kennelijk in deze zin leest. In de toelichting op middel I wordt opgemerkt: ‘Hier wreekt zich dat er geen camerabeelden zijn getoond of onderdeel hebben uitgemaakt van het procesdossier. Verzoeker heeft verzocht om de beelden in het onderzoek te betrekken (zie: middel II)’.
15.https://www.ns.nl/privacy/. Onderwerp: Veiligheid op en rondom het station.
16.https://www.prorail.nl/veiligheid/cameratoezicht en https://www.prorail.nl/privacy.
17.Wet van 21 december 2000,
18.
19.Zie de Wet forensische zorg,
20.HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3094,
21.HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3204. Vgl. ook Hofstee in:
22.HR 27 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1048,
23.Hofstee in:
24.Vgl. de pleitnota in hoger beroep: ‘Dat heeft het verleden ook uitgewezen: het toezicht tijdens een ISD-maatregel in 2012 werd voortijdig negatief beëindigd.’