ECLI:NL:HR:2003:AF3094

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01344/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van TBS met dwangverpleging en gebruik van gedragsdeskundigenadvies

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1953 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd, was eerder door de Arrondissementsrechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege. De centrale vraag in deze procedure was of het Hof bij de oplegging van TBS gebruik mocht maken van een advies van twee gedragsdeskundigen dat meer dan één jaar voor de aanvang van de terechtzitting was gedagtekend, zonder dat de verdachte hiermee had ingestemd. De Hoge Raad oordeelde dat de termijn van één jaar, zoals bedoeld in artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, was verstreken op het moment dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw was aangevangen. De Hoge Raad stelde vast dat de verdachte, gezien de toelichting van zijn raadsvrouw en de omstandigheden van de zaak, impliciet had ingestemd met het gebruik van het deskundigenadvies. De opmerking van de verdachte over de kans op recidive werd niet opgevat als een weigering om in te stemmen met het gebruik van de rapportage. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof.

Uitspraak

25 maart 2003
Strafkamer
nr. 01344/02
KD/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een van het Gerechtshof te Amsterdam van
15 maart 2002, nummer 23/001195-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats] , ten tijde van de
bestreden uitspraak gedetineerd in de [Penitentiaire Inrichting]

1..De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te van - de verdachte ter zake van veroordeeld tot en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2..Geding in cassatie

2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.

3..Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de oplegging van de terbeschikkingstelling gebruik heeft gemaakt van een advies van twee gedragsdeskundigen dat eerder dan één jaar voor aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, terwijl de verdachte met het gebruik daarvan niet heeft ingestemd.
3.2.
Het hier krachtens art. 37
a, derde lid, Sr toepasselijke art. 37, tweede lid, Sr bepaalt dat indien het desbetreffend advies eerder dan één jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, de rechter hiervan slechts gebruik kan maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
3.3.
Voor de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat:
a. als aanvang van de in art. 37, tweede lid, Sr genoemde termijn van een jaar geldt de dagtekening van het daar bedoelde advies, respectievelijk van het eerst uitgebrachte van de daar bedoelde adviezen;
b. als eindpunt van de meergenoemde termijn geldt de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid, overeenkomstig het bepaalde in art. 270 Sv is aangevangen, onderscheidenlijk opnieuw is aangevangen.
3.4.
Het onderhavige advies is blijkens het bestreden arrest gedagtekend 22 februari 2001. Het onderzoek ter terechtzitting van het Hof is, nadat dit voor de eerste maal op 14 september 2001 was aangevangen, wegens de andere samenstelling van het Hof voor het laatst op 1 maart 2002 opnieuw aangevangen. Gelet op hetgeen hiervoor werd vooropgesteld, brengt dit mee dat de termijn van een jaar reeds was verlopen op de dag dat het onderzoek op 1 maart 2002 opnieuw werd aangevangen. De vraag ligt dan ook voor of het Hof, dat niettemin van het advies van de deskundigen gebruik heeft gemaakt, terecht heeft kunnen uitgaan van de instemming van de verdachte als bedoeld in art. 37, tweede lid, Sr.
3.5.
Uit de stukken van het geding blijkt, voorzover thans van belang, dat:
- de deskundigen die de rapportage betreffende de verdachte hebben opgemaakt op de terechtzitting van 1 maart 2002 door het Hof, de verdediging en de Advocaat-Generaal zijn ondervraagd;
- de Advocaat-Generaal bij het Hof onder meer heeft gerequireerd tot de terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege; en
- de raadsvrouwe van de verdachte op de terechtzitting van 1 maart 2002 onder meer heeft aangevoerd:
"Het is in het belang van een snelle behandeling en ook in het belang van zijn kinderen, dat de op te leggen gevangenisstraf korter is dan de in eerste aanleg opgelegde straf van zes jaar, dan wel dat die straf in hoger beroep niet langer wordt. Mijn cliënt is bereid medewerking te verlenen aan een behandeling. Hij is thans een modelgedetineerde. Ik geef het Hof in overweging een gevangenisstraf van maximaal vier jaar op te leggen, met daarbij terbeschikkingstelling en verpleging."
3.6.
Deze toelichting van de raadsvrouwe, bezien in verband met de eerdere onder 3.5 genoemde punten, laat geen andere uitleg toe dan dat de verdachte er mee instemde dat gebruik werd gemaakt van de deskundigenrapportage. Daaraan doet niet af dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 maart 2002 door de verdachte ook nog is opgemerkt dat "er is gesproken over de kans op recidive, maar mijn kinderen hebben niets van mij te vrezen". Kennelijk heeft het Hof die opmerking niet opgevat als een weigering met het gebruik van die rapportage in te stemmen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk reeds omdat uit die enkele opmerking niet valt op te maken dat de verdachte heeft bedoeld daarmee afstand te nemen van hetgeen zijn raadsvrouwe namens hem heeft aangevoerd.
3.7.
Het middel faalt derhalve.

4..Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6..Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor­zitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 25 maart 2003.