In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1953 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd, was eerder door de Arrondissementsrechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege. De centrale vraag in deze procedure was of het Hof bij de oplegging van TBS gebruik mocht maken van een advies van twee gedragsdeskundigen dat meer dan één jaar voor de aanvang van de terechtzitting was gedagtekend, zonder dat de verdachte hiermee had ingestemd. De Hoge Raad oordeelde dat de termijn van één jaar, zoals bedoeld in artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, was verstreken op het moment dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw was aangevangen. De Hoge Raad stelde vast dat de verdachte, gezien de toelichting van zijn raadsvrouw en de omstandigheden van de zaak, impliciet had ingestemd met het gebruik van het deskundigenadvies. De opmerking van de verdachte over de kans op recidive werd niet opgevat als een weigering om in te stemmen met het gebruik van de rapportage. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof.