Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00324 CW
Zitting28 juni 2022
Vordering tot cassatie in het belang der wet
E.J. Hofstee
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de betrokkene.
I. De vraag waar het in deze vordering om gaat
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet komt voort uit de vraag of in hoger beroep de beslissing op een ingekomen verzoek tot opheffing van de in eerste aanleg bevolen dadelijke uitvoerbaarheid van gestelde voorwaarden en het daarop uit te oefenen toezicht door een reclasseringsinstelling bij een voorwaardelijk opgelegde straf respectievelijk van een daarvoor in aanmerking komende maatregel tot het exclusieve domein van de zittingsrechter behoort, of dat ook de raadkamer van het hof bevoegd is op zo een verzoek te beslissen.
De vordering wordt ingediend op verzoek van W.B.M. Bos, advocaat te Oud-Beijerland, naar aanleiding van een beslissing van de raadkamer van het hof ’s-Hertogenbosch van 23 december 2019 (verder: de beslissing van de raadkamer van het hof). [1] Deze beslissing betreft het verzoek tot opheffing van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bij het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juli 2019 aan de maatregel van ISD (inrichting voor stelselmatige daders) gekoppelde voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht.
De beslissing van de raadkamer van het hof
3. Op 31 juli 2019 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juli 2019. Blijkens de beslissing van de raadkamer van het hof is op 18 oktober 2019 ter griffie van het hof een verzoekschrift binnengekomen van de raadsman waarin hij namens de verdachte verzoekt om opheffing van de dadelijke uitvoerbaarheid van de “bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juli 2019 aan de ISD gekoppelde algemene en bijzondere voorwaarden”. Dit verzoekschrift is blijkens die beslissing behandeld op de openbare raadkamerzitting van het hof op 9 december 2019. De raadkamer van het hof verklaarde zich onbevoegd over dat verzoek te oordelen. De motivering van deze beslissing luidt als volgt:
“
Beoordeling van het verzoek
Beoordeling van het verzoek
Naar het oordeel van het hof is de raadkamer van het hof ingevolge artikel 21 van het Wetboek van Strafvordering niet bevoegd een oordeel te geven betreffende het ingekomen verzoekschrift dat strekt tot opheffing van de dadelijke uitvoerbaarheid van de door de rechtbank gestelde voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht, welke zijn gekoppeld aan de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel. Een dergelijke beslissing is voorbehouden aan de strafkamer, die in hoger beroep over het van de zijde van de verdachte ingestelde hoger beroep zal oordelen. Om die reden zal het hof zich onbevoegd verklaren.”
4. Over deze beslissing, en over de vraag of een dadelijke uitvoerbaarheid bij een voorwaardelijke ISD-maatregel wettelijk wel mogelijk is, aanstonds meer. Hier merk ik op dat tegen de beslissing tot opheffing van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de betreffende sanctie geen gewoon rechtsmiddel kan worden ingesteld (zie art. 445 Sv), maar dat ingevolge het bepaalde in art. 456, eerste lid, Sv beroep in cassatie in het belang der wet wel openstaat.
III. Het wettelijk kader
5. In ons strafrechtelijk stelsel geldt als hoofdregel dat een rechterlijke beslissing pas ten uitvoer kan worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden. Dit uitgangspunt is per 1 januari 2020 vastgelegd in art. 6:1:16, eerste lid, Sv. [2] Het wetboek van strafrecht bevat echter uitzonderingen op deze hoofdregel door onder omstandigheden te voorzien in de dadelijke uitvoerbaarheid van gestelde voorwaarden en het daarop uit te oefenen toezicht bij een voorwaardelijke straf of van een bepaalde maatregel. Deze uitzonderingen zijn – wat het commune sanctierecht voor volwassenen betreft [3] – neergelegd in art. 14e Sr (de voorwaardelijke straf), art. 38, zesde lid, Sr (de voorwaardelijke TBS) en art. 38v, vierde lid, Sr (de vrijheidsbeperkende maatregel), met dien verstande dat dan wel telkens voldaan moet zijn aan het gevaarscriterium dat al dan niet aanvullend van toepassing is. [4]
6. De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang: [5]
Art. 14e Sr
“De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en hierop uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
Art. 38, eerste en zesde lid, Sr
“1. Indien de rechter niet een bevel als bedoeld in artikel 37b geeft, stelt hij ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde. Als algemene voorwaarde geldt dat de ter beschikking gestelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
[…]
[…]
6. De rechter kan op vordering van de officier van justitie of ambtshalve bevelen dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.”
Art. 38v, eerste lid aanhef en vierde lid, Sr
“1. Ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten kan een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak:
[…]
4. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen.”
[…]
4. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen.”
Art. 21, eerste lid, Sv“In alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, geschiedt de behandeling door de raadkamer. Echter geschieden op de terechtzitting onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen, verzoeken of voordrachten, aldaar gedaan.”
Art. 6:6:6 Sv“De rechter die kennisneemt van het beroep kan, gehoord het openbaar ministerie, een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van een straf of maatregel opheffen of schorsen.”
IV. Enkele opmerkingen vooraf naar aanleiding van de beslissing van de rechtbank
7. De dadelijke uitvoerbaarheid in deze zaak van de aan de voorwaardelijke ISD-maatregel gekoppelde algemene en een betrekkelijk groot aantal bijzondere voorwaarden, alsook van het toezicht op de naleving daarvan door de reclassering, is bepaald bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juli 2019. [6] Het dictum van het vonnis houdt overigens in dat de rechtbank “bepaalt dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn”. Kennelijk is hier sprake van een verschrijving. Met “de voorwaardelijke straf” zal zijn bedoeld: de voorwaardelijke ISD-maatregel. De rechtbank had namelijk naast de voorwaardelijke ISD-maatregel geen voorwaardelijke (gevangenis)straf aan de verdachte opgelegd, maar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 64 dagen (met aftrek van het voorarrest).
8. Voordat ik in deze vordering tot cassatie in het belang der wet de hoofdkwestie aansnijd, acht ik het dienstig nog twee – niet onbelangrijke – opmerkingen te maken over het vonnis van de rechtbank. In de eerste plaats biedt de wet niet de mogelijkheid tot oplegging van de (voorwaardelijke) ISD-maatregel in combinatie met een hoofdstraf (zoals gevangenisstraf). [7] Terecht heeft het hof ’s-Hertogenbosch deze onvolkomenheid in zijn arrest van 18 maart 2020 hersteld door geen (voorwaardelijke) ISD-maatregel naast de gevangenisstraf op te leggen. In de tweede plaats – en ik verwijs daarvoor ook naar het wettelijk kader zoals hierboven uiteengezet – kent ons wetboek van strafrecht niet de figuur van de dadelijke uitvoerbaarheid bij de (voorwaardelijke) ISD-maatregel. Ook om die reden is de rechtbank met haar vonnis buiten de door de wet getrokken grenzen getreden. Wel dient daarbij meteen te worden aangetekend, dat dit vonnis van de rechtbank niet op zichzelf staat. Er zijn in de feitenrechtspraak meer voorbeelden aan te wijzen waarin de dadelijke uitvoerbaarheid van de (voorwaardelijke) ISD-maatregel c.q. de daaraan verbonden voorwaarden en het uit te oefenen toezicht door een reclasseringsinstelling contra legem is bepaald of bevolen. [8]
9. Ook omdat aangaande de dadelijke uitvoerbaarheid onder de strafrechtelijke sancties onderscheid moet worden gemaakt, [9] veroorloof ik mij op deze plaats nog het volgende uitstapje.
10. Dat de praktijk wel degelijk behoefte heeft aan een wettelijke mogelijkheid tot dadelijke uitvoerbaarheid bij de voorwaardelijke ISD-maatregel, toont het meergenoemde vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juli 2019 aan, evenals de daarmee verwante feitenrechtspraak uit de eerste aanleg. [10] Waarom ons strafrechtelijk systeem niet heeft voorzien in die mogelijkheid is een vraag die aan de hand van de wetsgeschiedenis niet beantwoord kan worden. Dát de voorwaardelijke ISD-maatregel op dat punt een wettelijke regeling betreffende de dadelijke uitvoerbaarheid ontbeert, is evenwel opmerkelijk. Het is zelfs niet verklaarbaar als daarbij in aanmerking wordt genomen dat de ISD-maatregel een functie heeft die eveneens is toebedeeld aan de strafrechtelijke sancties waarbij een dadelijke uitvoerbaarheid wél in aanmerking kan komen. Ik licht dit kort toe.
11. De eerste strafrechtelijke sanctie ten aanzien waarvan de wet in dadelijke uitvoerbaarheid heeft voorzien (1 september 2010), is de TBS met voorwaarden. [11] Daaraan was het eindrapport van de Tijdelijke Commissie onderzoek tbs, getiteld ‘Tbs, vandaag over gisteren en morgen’ voorafgegaan. [12] Deze commissie had onderzoek gedaan naar de “toezichtloze periode” tussen de beëindiging van de voorlopige hechtenis en de aanvang van de voorwaardelijke TBS. Haar conclusie luidde dat hoewel het absolute aantal incidenten in die periode weliswaar klein was, de kans op recidive toenam naarmate het tijdsverloop langer werd. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat onder meer tot invoering van de dadelijke uitvoerbaarheid bij de TBS met voorwaarden heeft geleid, wordt het volgende opgemerkt:
“Niettemin menen wij dat het toezicht eveneens een cruciaal element vormt van deze maatregel en dat het van belang is dat dit toezicht zo snel mogelijk kan worden gerealiseerd, nadat de rechter de maatregel heeft uitgesproken. Terecht wijzen de onderzoekers op de zogenoemde onschuldpresumptie, dat een belangrijke grondslag vormt voor ons strafrecht. Er is weliswaar een uitspraak van een rechter, maar deze is nog niet onherroepelijk, waardoor de schuld van de verdachte nog niet definitief is vastgesteld. In artikel 557, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering is vastgelegd dat een vonnis pas ten uitvoer wordt gelegd als dat onherroepelijk is. Bij de afweging of op deze onschuldpresumptie een uitzondering moet worden gemaakt, moet het karakter van de tbs met voorwaarden worden betrokken. Het gaat om een lichtere variant op de maatregel tbs met dwangverpleging, waarbij instemming nodig is van de veroordeelde en de betrokkene doorgaans een ruimere bewegingsvrijheid heeft.
Alles overwegende, hebben wij besloten om in het wetsvoorstel een uitzondering op artikel 557, lid 1, Sv. te maken, op een zodanige manier dat de rechter kan bepalen dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van tbs met voorwaarden onmiddellijk mogelijk wordt en de reclassering kan starten met het uitoefenen van het toezicht.
[…]
De keuze of in het concrete geval een onmiddellijke tenuitvoerlegging gerechtvaardigd is, wordt in handen gelegd van de rechter. Het gaat daarmee om een modaliteit die uitsluitend door de rechter kan worden toegewezen, waardoor het op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed. Hij kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen, waardoor een maatregel kan worden opgelegd die zoveel mogelijk is toegesneden op de betrokken persoon, in het belang van de veiligheid van de samenleving en een humane tenuitvoerlegging van de maatregel.” [13]
[…]
De keuze of in het concrete geval een onmiddellijke tenuitvoerlegging gerechtvaardigd is, wordt in handen gelegd van de rechter. Het gaat daarmee om een modaliteit die uitsluitend door de rechter kan worden toegewezen, waardoor het op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed. Hij kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen, waardoor een maatregel kan worden opgelegd die zoveel mogelijk is toegesneden op de betrokken persoon, in het belang van de veiligheid van de samenleving en een humane tenuitvoerlegging van de maatregel.” [13]
12. Sinds 1 april 2012 kunnen in het kader van een voorwaardelijk opgelegde straf de voorwaarden en het daarop gestelde toezicht dadelijk uitvoerbaar worden verklaard. Dit om te “voorkomen dat een veroordeelde tot een (deels) voorwaardelijke vrijheidsstraf van wie de voorlopige hechtenis is beëindigd door het instellen van hoger beroep of beroep in cassatie zich aan het toezicht van justitie onttrekt.” [14] De wetgever heeft zich gerealiseerd dat deze dadelijke uitvoerbaarheid voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben. Daarom is hier voorzien in de waarborg dat “een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid alleen [kan] worden gegeven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.” Hier is sprake van een aanvullend gevaarscriterium. Het is volgens de wetgever de bescherming van de veiligheid van de maatschappij in het algemeen en de lichamelijke integriteit van personen in het bijzonder, die rechtvaardigt dat de mogelijkheid wordt gecreëerd om in individuele gevallen af te wijken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling. [15]
13. Ook op 1 april 2012 is de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v Sr in ons sanctiestelsel ingevoegd. [16] Deze maatregel is dadelijk uitvoerbaar indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen. In dit verband geldt dus eveneens een aanvullend gevaarscriterium. De wetgever is uitgegaan van de verwachting dat zich veelal de situatie zal voordoen dat de vrijheidsbeperkende maatregel zo snel mogelijk nadat de rechter vonnis heeft gewezen ten uitvoer moet worden gelegd “om herhaling van strafbare feiten te voorkomen of personen en goederen te beschermen.” [17] Omdat het volgens de memorie van toelichting in dit geval gaat om voorwaarden die “beperkt van karakter” zijn, kleven aan de directe uitvoerbaarheid ervan “niet zodanige nadelen en onomkeerbare gevolgen dat hiertoe niet kan worden overgegaan”. Dat neemt niet weg dat evenals bij de voorwaardelijke straf hier in wettelijke waarborgen is voorzien:
“Omdat directe tenuitvoerlegging van de maatregel onmiddellijk consequenties heeft voor het gedrag van de veroordeelde, is in een aantal waarborgen voorzien. In de eerste plaats kan de rechter alleen een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid geven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen. […] De bescherming van de veiligheid van anderen rechtvaardigt dat, indien aan dit criterium is voldaan, in individuele gevallen wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling. Zoals is uiteengezet […] kunnen ook lichte delicten door hun aard of door de wijze waarop ze zijn gepleegd of door de omstandigheden van het geval een grote maatschappelijke impact hebben en een ruime kring van betrokkenen raken. Slachtoffers kunnen buitengewoon belast worden door het gedrag van verdachten en veroordeelden. Dit is juist de reden om in dit wetsvoorstel een maatregel te introduceren waarbij de omgeving wordt beschermd door een gerichte, relatief lichte vrijheidsbeperking.
[…]
Bij de keuze om de maatregel al dan niet onmiddellijk uitvoerbaar te verklaren zal de rechter het belang van de onmiddellijke bescherming van de omgeving of het slachtoffer en de ernst van het strafbare feit dat de verdachte zou kunnen begaan, dan wel het belastend gedrag dat hij jegens personen zou kunnen laten zien, afwegen tegen het belang van de veroordeelde om zich in de periode tot aan de onherroepelijkheid van het vonnis vrijelijk in een bepaalde straat of wijk te begeven of contact te hebben met bepaalde personen. Deze belangenafweging moet voldoen aan het proportionaliteitsvereiste.” [18]
[…]
Bij de keuze om de maatregel al dan niet onmiddellijk uitvoerbaar te verklaren zal de rechter het belang van de onmiddellijke bescherming van de omgeving of het slachtoffer en de ernst van het strafbare feit dat de verdachte zou kunnen begaan, dan wel het belastend gedrag dat hij jegens personen zou kunnen laten zien, afwegen tegen het belang van de veroordeelde om zich in de periode tot aan de onherroepelijkheid van het vonnis vrijelijk in een bepaalde straat of wijk te begeven of contact te hebben met bepaalde personen. Deze belangenafweging moet voldoen aan het proportionaliteitsvereiste.” [18]
14. Het belang van de dadelijke uitvoerbaarheid is, zoals uit de hierboven aangehaalde parlementaire stukken blijkt, telkens gerelateerd aan de veiligheid van de samenleving, van individuele personen en/of van goederen. De ‘toezichtsloze periode’ dient zo kort mogelijk te worden gehouden om te voorkomen dat iemand in recidive vervalt of norm-overschrijdend gedrag vertoont. Het is juist tegen
dieachtergrond, dat het ontbreken van een wettelijke basis voor de mogelijkheid van dadelijke uitvoerbaarheid bij de voorwaardelijke ISD-maatregel opvallend genoemd kan worden. Deze buitensluiting ligt bepaald niet in de rede, gelet op de stelselmatigheid van normschendingen waaraan personen voor wie de ISD-maatregel in het leven is geroepen zich schuldig hebben gemaakt en het betrekkelijk hoge recidive-gevaar bij deze categorie van daders, welk gevaar de wetgever met de ISD-maatregel (evenals bij de vrijheidsbeperkende maatregel, met haar contact- en gebiedsverboden, en bij de voorwaardelijke TBS) beoogt terug te dringen. De gedachte zou daarom kunnen opkomen dat dit wettelijke instrument met betrekking tot de voorwaardelijke ISD-maatregel aan de aandacht van de wetgever is ontsnapt. [19]
dieachtergrond, dat het ontbreken van een wettelijke basis voor de mogelijkheid van dadelijke uitvoerbaarheid bij de voorwaardelijke ISD-maatregel opvallend genoemd kan worden. Deze buitensluiting ligt bepaald niet in de rede, gelet op de stelselmatigheid van normschendingen waaraan personen voor wie de ISD-maatregel in het leven is geroepen zich schuldig hebben gemaakt en het betrekkelijk hoge recidive-gevaar bij deze categorie van daders, welk gevaar de wetgever met de ISD-maatregel (evenals bij de vrijheidsbeperkende maatregel, met haar contact- en gebiedsverboden, en bij de voorwaardelijke TBS) beoogt terug te dringen. De gedachte zou daarom kunnen opkomen dat dit wettelijke instrument met betrekking tot de voorwaardelijke ISD-maatregel aan de aandacht van de wetgever is ontsnapt. [19]
15. Ik rond dit onderdeel af. Dat er overeenkomsten in functie en doeleinde zichtbaar zijn tussen enerzijds de sancties die onder voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn en anderzijds de voorwaardelijke ISD-maatregel, laat onverlet dat het de rechter onder vigeur van de huidige wetgeving (nog altijd) niet is toegestaan op enigerlei wijze aan een (voorwaardelijke) ISD-maatregel een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid te verbinden.
16. Deze constatering zou de vraag kunnen oproepen of de beslissing van de raadkamer van het hof het aanwenden van het bijzondere rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet wel rechtvaardigt. Ik meen dat dit het geval is als de probleemstelling breder wordt getrokken dan alleen het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid bij de voorwaardelijke ISD-maatregel. De beslissing van de raadkamer van het hof vormt daartoe dan de aanleiding voor het indienen van de onderhavige vordering. Een verbreding van de probleemstelling in die zin acht ik alleszins aanvaardbaar, nu in de rechtspraktijk óók discussie is geweest over de vraag of in hoger beroep naast de zittingsrechter de raadkamer van het hof wel of niet bevoegd is beslissingen te nemen over de opheffing of schorsing van een in eerste aanleg bevolen dadelijke uitvoerbaarheid in gevallen waarin het bevel daartoe wel degelijk berustte op een wettelijke grondslag. Zo heeft blijkens de gepubliceerde rechtspraak het hof Arnhem-Leeuwarden zich tenminste tweemaal over deze kwestie uitgelaten, en wel op 6 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8235 betreffende het in eerste aanleg gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bij een voorwaardelijke gevangenisstraf gestelde voorwaarden en het toezicht daarop door de reclassering, en op 5 november 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9391 betreffende het in eerste aanleg gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel. [20] In beide gevallen stelde de advocaat-generaal bij het hof zich op het standpunt dat de raadkamer van het hof niet bevoegd was te beslissen op het verzoek tot opheffing van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid en dat, kennelijk met het oog op het belang van een spoedige behandeling van het verzoek, zo nodig de hoofdzaak eerder ter terechtzitting moest worden aangebracht. De raadkamer van het hof ging in beide zaken niet in dat standpunt mee en oordeelde dat art. 21 Sr niet aan behandeling van het verzoekschrift door de raadkamer in de weg staat en er geen bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan de beslissing door het hof op de terechtzitting is voorgeschreven. Uitsluitsel over de bevoegdheid van de raadkamer van het hof is ook in dit opzicht wenselijk, omdat de formulering van met name art. 6:6:6 Sv daarin geen klaarheid schept. Het komt mij voor dat de rechtspraktijk belang heeft bij helderheid op dit punt.
V. Beroep tegen een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid
17. Alleen de zittingsrechter in eerste aanleg of de zittingsrechter in hoger beroep kan een daarvoor in aanmerking komende sanctie in zijn uitspraak dadelijk uitvoerbaar verklaren. Indien één van de procesdeelnemers wenst op te komen tegen het in eerste aanleg gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid, dient hoger beroep te worden ingesteld tegen het eindvonnis. Wordt het bevel in hoger beroep gegeven, dan kan beroep in cassatie worden ingesteld tegen het eindarrest.
18. Een beroepsmogelijkheid tegen het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaardelijke straf respectievelijk van de vrijheidsbeperkende maatregel, werd direct al op 1 april 2012 opengesteld bij de invoering van de regeling tot dadelijke uitvoerbaarheid van deze sancties in art. 14e, tweede lid, (oud) Sr respectievelijk art. 38v, vijfde lid, (oud) Sr. Bij de voorwaardelijke TBS volgde de beroepsmogelijkheid enige tijd later, op 1 juli 2013, in art. 38, achtste lid, (oud) Sr [21] (hoewel de dadelijke uitvoerbaarheid van deze maatregel al wel eerder, op 1 september 2010 immers, een wettelijke basis had gekregen). In al deze wettelijke bepalingen luidde de tekst gelijk:
“Het bevel, bedoeld in het […] lid, kan door de rechter die kennisneemt van het hoger beroep, ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie, worden opgeheven.”
19. Bij de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) zijn de hiervoor genoemde beroepsbepalingen komen te vervallen en is in art. 6:6:6 Sv één algemene bepaling ingevoerd. [22] Ik verwijs daarvoor naar randnummer 6, waarin deze is aangehaald. In de bijhorende memorie van toelichting is in dit verband nog het volgende gezegd:
“
Artikel 6:6:6 (14e, tweede lid, 38, achtste lid, 38v, vijfde lid, 77za, tweede lid Sr) – opheffen dadelijke uitvoerbaarheid
Artikel 6:6:6 (14e, tweede lid, 38, achtste lid, 38v, vijfde lid, 77za, tweede lid Sr) – opheffen dadelijke uitvoerbaarheid
De rechter die in beroep kennisneemt van een straf of maatregel waarvoor dadelijke uitvoerbaarheid is bevolen, kan op grond van dit artikel dat bevel opheffen of schorsen. De rechter kan deze beslissing ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie nemen. Met deze bepaling wordt aangesloten bij de huidige artikelen 14e, tweede lid, 38, achtste lid, 38v, vijfde lid, en 77za, tweede lid Sr, waarin telkens de mogelijkheid van opheffen van de dadelijke uitvoerbaarheid van een specifieke straf of maatregel is bepaald. De mogelijkheid van bij kennisneming van het beroep opheffen van de dadelijke uitvoerbaarheid ziet ook op de dadelijk uitvoerbare beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging (zoals de dadelijk uitvoerbare tijdelijke opname van het huidige artikel 509j bis Sv). Dat de beroepsrechter de uitvoerbaarheid niet alleen kan opheffen, maar ook kan schorsen is nieuw ingevoegd ten opzichte van de genoemde bepalingen. Reden hiervoor is de rechter meer mogelijkheden te geven rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. Deze bepaling loopt samen met het Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen (consultatie), waarin eveneens wordt voorzien in een mogelijkheid voor het gerechtshof dat kennisneemt van het hoger beroep om de dadelijke uitvoerbaarheid te schorsen. Een eventuele schorsing eindigt uiteraard op het moment dat in beroep over de zaak is beslist.” [23]
VI. De instantie die in hoger beroep bevoegd is tot kennisneming van het verzoek tot opheffing of schorsing van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid
20. Art. 6:6:6 Sv spreekt van “de rechter die kennisneemt van het beroep”. Met deze formulering wordt niet precies aangegeven wie onder deze rechter is te verstaan: enkel de zittingsrechter in hoger beroep, die de zaak inhoudelijk behandelt, of ook de raadkamer van het hof?
21. Naar het mij toeschijnt biedt de memorie van toelichting bij (kort gezegd) art. 6:6:6 Sv, zoals hierboven in randnummer 19 aangehaald, een aanknopingspunt voor mijn standpunt dat ook de raadkamer van het hof bevoegd is een beslissing te nemen op een voorliggend verzoek tot opheffing of schorsing van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid. In die memorie van toelichting wordt namelijk gesproken van de “beroepsrechter” en van de samenloop met het wetsvoorstel tot wijziging van het wetboek van strafvordering in verband met de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen. Dit voorstel was toen in consultatie en voorzag in de mogelijkheid voor het “gerechtshof dat kennisneemt van het hoger beroep” om het in eerste aanleg gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid te schorsen of op te heffen. Er is voor zover ik heb kunnen nagaan aan de memorie van toelichting en het wetsvoorstel geen argument te ontlenen waaruit de gevolgtrekking gemaakt zou kunnen worden dat de raadkamer van het hof (in dit geval) niet valt onder “het gerechtshof dat kennisneemt van het hoger beroep” en dat dit begrip enkel was voorbestemd voor de rechter die in hoger beroep de zaak na aanvang van de terechtzitting inhoudelijk beoordeelt (de zittingsrechter).
22. Deze uitleg past ook in de lijn van de respectieve wetsgeschiedenis die successievelijk voorafging aan de invoering van de in randnummer 18 genoemde beroepsmogelijkheden die toen nog in het wetboek van strafrecht hun wettelijke grondslag vonden. Voor zover ik heb kunnen nagaan dwingt in geen van deze gevallen de wetsgeschiedenis tot de conclusie dat de beslissingsbevoegdheid hier alleen was toebedeeld aan de rechter die in hoger beroep ten gronde (inhoudelijk) over de zaak oordeelt (de zittingsrechter). Zo wordt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling het volgende opgemerkt:
20. “Ten derde, kan het bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid
door de rechter waarbij het hoger beroep tegen de veroordeling aanhangig is(cursivering van mij, A-G), worden opgeheven. Dit is bijvoorbeeld aan de orde in de gevallen dat het gerechtshof al snel tot een ander oordeel komt dan de rechtbank, waardoor de voorwaardelijke vrijheidsstraf niet in stand kan blijven.” [24]
door de rechter waarbij het hoger beroep tegen de veroordeling aanhangig is(cursivering van mij, A-G), worden opgeheven. Dit is bijvoorbeeld aan de orde in de gevallen dat het gerechtshof al snel tot een ander oordeel komt dan de rechtbank, waardoor de voorwaardelijke vrijheidsstraf niet in stand kan blijven.” [24]
En in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel (rechterlijk gebieds- of contactverbod) staat het volgende te lezen:
“Indien de rechter in eerste aanleg de dadelijke tenuitvoerlegging heeft bevolen, beoordeelt het gerechtshof of de dadelijke tenuitvoerlegging moet worden voortgezet. Wanneer het gerechtshof al snel tot het oordeel komt dat de maatregel niet in stand kan blijven, kan het gerechtshof het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid opheffen. In andere gevallen bepaalt het gerechtshof bij de bevestiging van de uitspraak van de rechter in eerste aanleg of bij het opleggen van de (gewijzigde) maatregel of de directe tenuitvoerlegging moet worden voortgezet of moet worden bevolen.” [25]
Hoewel beide memories van toelichting hier vermoedelijk doelen op de situatie dat de zittingsrechter vooruitlopend op de einduitspraak (in een tussenarrest) al een beslissing geeft ten aanzien van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid, sluiten mijns inziens ook deze citaten de bevoegdheid van de raadkamer van het hof in dezen niet uit.
23. Nu het tegendeel niet uit de onderscheidenlijke wetsgeschiedenis bij deze wetsvoorstellen kan worden afgeleid, brengt een redelijke uitleg mee dat de aanduidingen ‘rechter waarbij het hoger beroep tegen de veroordeling aanhangig is’ en ‘het gerechtshof’ mede de raadkamer bij het hof omvatten. Dat impliceert dat in hoger beroep niet alleen de zittingsrechter, maar ook de raadkamer van het hof bevoegd is (als beroepsrechter) te beslissen over een verzoek tot opheffing of schorsing van een in eerste aanleg gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid.
24. Wat betreft het wettelijk systeem verdient – zeker ook met het oog op de onderhavige beslissing van de raadkamer van het hof – nog opmerking dat het bepaalde in art. 21, eerste lid, Sv de raadkamer van het hof als bevoegde (appel)rechter in het onderhavige verband niet uitsluit. Art. 6:6:6 Sv schrijft immers niet voor, noch volgt daaruit, dat het verzoek tot opheffing of schorsing van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid in hoger beroep enkel gericht kan worden tot het rechterlijk college op de terechtzitting. En evenmin valt uit die bepaling af te leiden dat een beslissing op een inkomend verzoek tot opheffing of schorsing van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid enkel en alleen door dat rechterlijk college kan worden gegeven. Derhalve levert ook art. 21, eerste lid, Sv geen hindernis op voor het innemen van het standpunt dat reeds vóór aanvang van de terechtzitting in hoger beroep de raadkamer van het hof een dan al ingediend verzoek tot opheffing of schorsing van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid behandelt en daarover beslist.
25. Tot slot. Benadrukking verdient het ingrijpend geachte karakter van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid en de te betrachten voortvarendheid bij de behandeling van een verzoek tot opheffing of schorsing van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid. Gelet daarop strookt niet met het wettelijke systeem en een redelijke wetsuitleg de opvatting dat de beslissing op een dergelijk verzoek in hoger beroep exclusief (be)hoort tot het domein van de zittingsrechter. Dadelijk uitvoerbare voorwaarden of sancties leiden in zaken die nog niet onherroepelijk afgewikkeld zijn tot een onmiddellijke vrijheidsbeperking van een verdachte – iemand dus bij wie nog slechts sprake is van een redelijk vermoeden van schuld –, welke vrijheidsbeperking bovendien ver kan gaan. Ook in dat licht bezien is het van belang dat een beoordeling in hoger beroep van het in eerste aanleg gegeven bevel niet onnodig lang op zich laat wachten. Indien met de behandeling van het hier bedoelde verzoek wordt gewacht totdat de terechtzitting van het hof in de hoofdzaak is aangevangen, moet in bepaalde gevallen rekening worden gehouden met een aanzienlijk tijdsverloop. De raadkamerprocedure in hoger beroep daarentegen biedt een betrekkelijk vlotte gelegenheid het verzoek aan een rechterlijke instantie voor te leggen en daarop een beslissing van de raadkamer van het hof te verkrijgen. Vanzelfsprekend is het uiteindelijk de zittingsrechter die de definitieve eindbeslissing neemt.
VII. Slotsom
26. Indien en voor zover in het onderhavige oordeel van het hof ‘s -Hertogenbosch besloten ligt dat de raadkamer van het hof ingevolge art. 21 Sv niet bevoegd is kennis te nemen van een ingekomen verzoekschrift tot opheffing of schorsing van een in eerste aanleg gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van voorwaarden of van een daarvoor in aanmerking komende sanctie, getuigt dit oordeel naar mijn inzicht van een onjuiste rechtsopvatting.
VIII. Het cassatiemiddel
27. Omdat de raadkamer van het hof ’s-Hertogenbosch zich naar mijn inzicht ten onrechte onbevoegd heeft verklaard een beslissing te geven op het ingekomen verzoek tot opheffing van de dadelijke uitvoerbaarheid van de door de rechtbank gestelde voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht, stel ik naar aanleiding daarvan in het belang der wet het volgende middel van cassatie voor:
“
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 21 Sv en art. 6:6:6 Sv, doordat de raadkamer van hof zich onbevoegd heeft verklaard te beslissen op een verzoek tot opheffing van een bevel van de rechtbank tot dadelijke uitvoerbaarheid van gestelde voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht en heeft geoordeeld dat een dergelijke beslissing enkel is voorbehouden aan de zittingsrechter die in hoger beroep over het van de zijde van de verdachte ingestelde hoger beroep zal oordelen.”
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 21 Sv en art. 6:6:6 Sv, doordat de raadkamer van hof zich onbevoegd heeft verklaard te beslissen op een verzoek tot opheffing van een bevel van de rechtbank tot dadelijke uitvoerbaarheid van gestelde voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht en heeft geoordeeld dat een dergelijke beslissing enkel is voorbehouden aan de zittingsrechter die in hoger beroep over het van de zijde van de verdachte ingestelde hoger beroep zal oordelen.”
28. In randnummer 16 heb ik beargumenteerd waarom ik het verzoek van mr. W.B.M. Bos om een vordering tot cassatie in het belang der wet in te stellen ruimer heb opgevat dan enkel betrekking hebbend op de – niet op een wettelijke grondslag steunende – dadelijke uitvoerbaarheid van de bij de voorwaardelijke ISD-maatregel opgelegde algemene en bijzondere voorwaarden en het toezicht op de naleving daarvan. Wellicht ziet ook Uw Raad ruimte de probleemstelling breder te trekken, in dier voege dat daarbij tevens de beroepsmogelijkheden ten aanzien van de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaardelijk opgelegde straf, de voorwaardelijke TBS en de vrijheidsbeperkende maatregel betrokken kunnen worden.
29. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beslissing van de raadkamer van het hof ’s-Hertogenbosch van 23 december 2019 in het belang der wet zal vernietigen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG