ECLI:NL:PHR:2022:627

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
20/04319
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Advocaat-Generaal over feitelijk leidinggeven aan overtredingen van de Wet milieugevaarlijke stoffen, valsheid in geschrift, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Advocaat-Generaal (AG) geconcludeerd over de verwerping van het cassatieberoep van de verdachte, die was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder het feitelijk leidinggeven aan overtredingen van de Wet milieugevaarlijke stoffen, valsheid in geschrift, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte was eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een geldboete van € 100.000,-. De AG heeft in zijn conclusie de middelen van de verdediging besproken, waaronder de afwijzing van verzoeken om belastende getuigen te horen en de schending van het recht op een eerlijk proces. De AG heeft geconcludeerd dat de middelen falen en dat de verwerping van het cassatieberoep moet worden bevestigd. De AG heeft ook de samenhang met andere zaken genoemd en benadrukt dat de AG van mening is dat de bewijsvoering voldoende is om de veroordeling te ondersteunen. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van artikel 81 RO.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/04319

Zitting28 juni 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 10 december 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1 subsidiair “medeplegen van opdracht geven of feitelijk leidinggeven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon”, onder 10 subsidiair “medeplegen van opdracht geven of feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd”, onder 12 “medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en onder 13 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest en een geldboete van € 100.000,-, bij gebreke van betaling 365 dagen vervangende hechtenis.
Er bestaat samenhang met de zaken 20/04318, 20/04320, 20/04316, 20/04317, 20/04321 en 20/04090. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft acht middelen van cassatie voorgesteld.
4. Voordat ik aan de bespreking van de middelen toekom, is het volgende van belang. In het eerste middel heeft de steller aangevoerd dat uit de processtukken blijkt dat de verdediging zich bij het verzoek tot het horen van de belastende getuigen [getuige 4] en [getuige 5] heeft beroepen op een bijzondere omstandigheid. Deze getuigen zijn weliswaar reeds eerder bij de rechter-commissaris en in het bijzijn van de verdediging gehoord, maar gelet op deze “bijzondere omstandigheid” die tijdens deze verhoren niet aan de orde is kunnen komen terwijl de verdediging daarover de getuigen wilde ondervragen, kon de oproeping van deze getuigen niet worden geweigerd, aldus de steller van het middel. De processtukken waarnaar door de steller van het middel wordt verwezen betreft een conclusiewisseling tussen de raadsman van de verdachte en de advocaat-generaal naar aanleiding van de in de appelschriftuur vermelde getuigenverzoeken van de verdediging. De steller van het middel heeft in een aanvullende schriftuur een achtste middel voorgesteld, bevattende de klacht dat deze conclusiewisseling in het ongerede is geraakt, terwijl deze conclusiewisseling van belang is voor de toelichting dan wel onderbouwing van de in het eerste middel aangevoerde klacht. Vanwege deze processuele kwestie kom ik eerst toe aan een bespreking van dit achtste middel, alvorens de klachten in de overige middelen te bespreken.

Het achtste middel

5. Het
achtste middelbehelst aldus de klacht dat de conclusiewisseling in het ongerede is geraakt, waardoor de Hoge Raad niet kan nagaan welke argumenten ter nadere onderbouwing van de getuigenverzoeken zijn gebruikt. Het niet beschikbaar zijn van deze conclusiewisseling strijdt daardoor zozeer met een behoorlijke procesorde dat dit, nu het verzuim onherstelbaar is, nietigheid van de beslissing van het hof tot afwijzing van de verzoeken en/of het onderzoek ter terechtzitting van 22 april 2016 en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt, aldus de steller van het middel.
5.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 april 2016 heeft de voorzitter medegedeeld dat het hof in het procesdossier heeft aangetroffen de schriftelijke verzoeken van de raadsman en de schriftelijke reactie daarop van het openbaar ministerie van 15 februari 2016, de reactie van de raadsman daarop, en de laatste reactie van het openbaar ministerie van 1 april 2016 en de schriftelijke reactie daarop van de raadsman van 18 april 2016.
5.2.
De steller van het middel heeft bij de rolraadsheer tijdig verzocht om deze conclusiewisseling. Uit de in het digitaal portaal geplaatste berichten van de strafgriffie van de Hoge Raad van 29 april 2021 en 1 december 2021 volgt dat deze door de verdediging opgevraagde stukken niet zijn aangetroffen in de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegestuurde dossier. Op 23 november 2021 is namens de strafgriffie aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch om deze stukken verzocht. De griffier van het hof heeft in antwoord op dit verzoek medegedeeld dat deze stukken zich niet in het digitale dossier van het hof bevinden en dat alle papieren stukken waarover het hof beschikte ten behoeve van de cassatieprocedure reeds aan de Hoge Raad zijn verzonden. Dit brengt mee, zoals terecht door de steller van het middel wordt aangevoerd, dat moet worden aangenomen dat de conclusiewisseling in het ongerede is geraakt.
5.3.
De vraag is of dit zou moeten leiden tot cassatie. Ik meen op grond van het volgende dat dat niet het geval is. Blijkens de appelschriftuur heeft de verdediging aangevoerd dat zij de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] wenst te horen, in het bijzonder omtrent het opmaken van de boekhouding ten behoeve van [medeverdachte 4] , alsmede het daarin verwerken van contante betalingen. Vervolgens heeft de raadsman van de verdachte tijdens de behandeling ter terechtzitting van 22 april 2016 aangevoerd dat de strekking van het verzoek duidelijk is, maar dat hij wel een korte toelichting op het verzoek wil geven en iets wil zeggen over het noodzaakscriterium dan wel het criterium van het verdedigingsbelang. Door de verdediging is dus tijdens de terechtzitting niet gewezen op de conclusiewisseling.
5.4.
De verdediging heeft tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2016 voorts aangegeven dat het hof het zal “moeten doen met hetgeen de verdediging heeft aangevoerd” omtrent het horen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] . Hiermee doelt de verdediging kennelijk op de in de appelschriftuur aangegeven redenen voor de wens deze getuigen te horen. De verdediging heeft verder niet nader geconcretiseerd waarom deze getuigen moeten worden gehoord, noch heeft zij verwezen naar de conclusiewisseling. Dat deze nadere concretisering, zoals de steller van het middel in cassatie aangevoerd, zou blijken uit de conclusiewisseling doet hier mijns inziens niet aan af. Het had in mijn ogen op de weg van de verdediging gelegen om ter terechtzitting nader te motiveren waarom er nieuwe feiten of omstandigheden bestonden die het horen van deze getuigen noodzakelijk doet zijn in plaats van enkel te verwijzen naar “hetgeen de verdediging heeft aangevoerd”. Bovendien heeft de verdediging zelf expliciet aangevoerd dat de strekking van het verzoek duidelijk is. Deze strekking is, zo blijkt uit de appelschriftuur, het opmaken van de boekhouding ten behoeve van [medeverdachte 4] alsmede het daarin verwerken van de boekhouding.
5.5.
Dit brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.

Het eerste middel

6. Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het
eerste middeldat de klacht behelst dat het hof ten onrechte het verzoek van de verdediging tot het horen van de belastende getuigen [getuige 4] en [getuige 5] heeft afgewezen.
6.1.
Bij appelschriftuur heeft de verdediging het verzoek gedaan tot het horen van de belastende getuigen [getuige 4] en [getuige 5] . De namens de verdachte op 26 juni 2013 ingediende appelschriftuur houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“11. [getuige 4] , geboren op [geboortedatum] 1969, wonende aan de [d-straat 1] . De rechtbank heeft in het vonnis, pagina 32 noot 93, de verklaring van [getuige 4] afgelegd als getuige bij de politie, voor het bewijs gebruikt.
In het kader van het onderzoek door de rechter-commissaris in eerste aanleg, is [getuige 4] op 29 juni 2011 bij de rechter-commissaris gehoord.
Nu de rechtbank uitgebreid gebruik maakt van de eerder genoemde verklaring, acht de verdediging het noodzakelijk dat deze getuige in de appelprocedure nogmaals wordt gehoord, in het bijzonder omtrent het opmaken van de boekhouding ten behoeve van [medeverdachte 4] , alsmede het daarin verwerken van contante betalingen.
12. [getuige 5] , geboren op [geboortedatum] 1952, wonende op het adres [e-straat 1] te [plaats] .
De rechtbank heeft de verklaring van [getuige 5] , afgelegd bij de politie, gebruikt voor het bewijs, zie pagina 33 noot 94 vonnis.
In het kader van het onderzoek door de rechter-commissaris in eerste aanleg, is [getuige 5] op 29 juni 2011 bij de rechter-commissaris gehoord. Nu de rechtbank uitgebreid gebruik maakt van de eerder genoemde verklaring, acht de verdediging het noodzakelijk dat deze getuige in de appelprocedure nogmaals wordt gehoord, in het bijzonder omtrent het opmaken van de boekhouding van [medeverdachte 4] , alsmede het daarin verwerken van contante betalingen.”
6.2.
Het proces-verbaal van de als regiezitting aangemerkte terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2016 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat het hof in het procesdossier heeft aangetroffen de schriftelijke verzoeken van de raadsman en de schriftelijke reactie daarop van het openbaar ministerie van 15 februari 2016, de reactie van de raadsman daarop, en de laatste reactie van het openbaar ministerie van 1 april 2016 en de schriftelijke reactie daarop van de raadsman van d.d. 18 april 2016.
De strekking van ons verzoek is duidelijk. Ik wil wel een korte toelichting daarop geven en iets zeggen over het noodzaakscriterium dan wel het criterium van het verdedigingsbelang, omdat ik dat niet heb vermeld in mijn brieven. Dat is van belang omdat uw hof langs die criteria zult beoordelen of er wel of niet bepaalde getuigen moeten worden gehoord.
Daarnaast zal ik in zijn algemeenheid iets zeggen over wat de verdediging in het hoger beroep wil, zonder aan te geven welke getuige bij welk door de verdediging te voeren verweer zou kunnen passen, om uw hof daarin enig inzicht te geven.
(…)
De verdediging ligt in hoger beroep eigenlijk voor drie belangrijke ankers.
(…)
Het tweede belangrijke onderdeel waaronder veel getuigen gevangen zitten is de meldingsplicht. Het gaat erom dat als je met een vrachtwagen met daarop een container met vuurwerk Nederland binnenrijdt, je dat moet melden. Mijn cliënt aan mijn linkerzijde (het hof begrijpt medeverdachte [medeverdachte 1] ) heeft dat vaak gedaan. Op zichzelf genomen wordt dat niet betwist, maar wat moet je doen als een vervoerder niet de weg neemt waarvan jij denkt dat hij die zou nemen? Dat is in deze zaak meermalen gebeurd. Er moesten bijvoorbeeld containers worden verplaatst van [plaats] naar een opslagplaats in Duitsland, maar men neemt een andere weg dan dat op enig moment mijn cliënten denken dat ze nemen. De rechtbank heeft daarover gezegd dat dat een soort risico-aansprakelijkheid is die je hebt, althans zo lees ik dat, en het openbaar ministerie zegt: dan moet je maar wat weten wat de kortste weg is. Ik wil een aantal mensen horen die specifiek te maken hebben gehad met dat transport en met die meldingen, bijvoorbeeld [betrokkene 6] . Waarom is deze weg nou gekozen en wisten mijn cliënten dat die weg was gekozen? Ik denk dat dat wel degelijk van belang is en zou kunnen zijn voor een eventuele beantwoording van de vragen van de rechtbank dan wel voor een eventueel op te leggen straf.
(…)
“en aanzien van de getuigen [getuige 5] en [getuige 4] merk ik het volgende op.
Uw hof moet niet denken dat ik hiervoor betoogd heb dat de verzoeken betreffende deze getuigen ook dienen te worden beoordeeld aan de hand van het verdedigingsbelang. Zij zijn gehoord door de rechter-commissaris in eerste aanleg, dus het noodzaakscriterium is van toepassing.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat hij in het onderzoeksdossier op zoek is gegaan naar hetgeen de verdediging heeft betoogd ten aanzien van beide getuigen, omdat dat een novum is waarmee de getuigen nog niet zijn geconfronteerd. Dat kan nu juist een reden voor het hof zijn om deze getuigen wel toe te wijzen, maar zolang die doos van de advocaat-generaal geen deel uitmaakt van het procesdossier kunt u daar geen oordeel over geven. U zult het moeten doen met hetgeen de verdediging heeft aangevoerd. Wij vinden het van belang de getuigen daarmee te confronteren.
In zijn algemeenheid proef ik bij deze advocaat-generaal, zijnde ook de officier van justitie in eerste aanleg, - en daar heb ik wel begrip voor omdat de persoon hetzelfde is en het standpunt niet is veranderd - dat er wel erg gekeken wordt met de bril van de opsporing van eerste aanleg. Hij heeft een beetje de houding van: ‘we hebben het zo geconstateerd en het is niet anders en wat willen we nu eigenlijk in hoger beroep?’ Dat is niet helemaal de bedoeling van het hoger beroep.
Ik hoor de advocaat-generaal ook zeggen dat hij in de administratie van de bedrijven ook inkoopfacturen heeft aangetroffen. Die zijn van groot belang om eens te kijken wat er nu allemaal ingekocht en verkocht is. Hoe is dat verantwoord? Welke kosten werden in de ondernemingen nog meer gemaakt? Dat zijn allemaal relevante omstandigheden waarmee de getuigen nogmaals kunnen worden geconfronteerd.
(…)
Het hof overweegt als volgt.
Wat betreft de beoordeling van verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen maakt de wet een strikt onderscheid naar gelang het verzoek wel of niet bij appelschriftuur is gedaan en is het noodzakelijkheidscriterium toepasselijk indien het verzoek niet bij appelschriftuur is gegaan.
In beginsel dienen de verzoeken van de raadsman om het horen getuigen, voor zover tijdig bij appelschriftuur gedaan, derhalve worden beoordeeld aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang en de overige verzoeken aan de hand van het noodzaakcriterium.
Zulks zou uitzondering kunnen lijden indien er sprake is van een geval waarin de verdediging niet tijdig kon beschikken over de voor het opstellen van de appelschriftuur relevante processtukken, zoals de aanvulling op het verkorte vonnis, zodat de eis van een eerlijke procesvoering – tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijk verdediging is vereist – zou meebrengen dat het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter die omstandigheid in hun afweging dienen te betrekken bij gebruikmaking van de wettelijk voorgeschreven toepassing van het noodzakelijkheidscriterium (zie Hoge Raad d.d. 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496).
In dat kader is van belang de omstandigheid dat de raadsman de verdachte reeds vanaf 2011 bijstaat en er voor hem geen enkel beletsel is geweest om tijdig meerdere getuigen op te geven bij appelschriftuur en die verzoeken ook te onderbouwen. Aldus kan niet worden gezegd dat sprake van een uitzonderingsgeval zoals hiervoor omschreven.
De verzoeken van de raadsman om het horen getuigen, voor zover tijdig bij appelschriftuur gedaan, zullen derhalve worden beoordeeld aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang en de overige verzoeken aan de hand van het noodzaakcriterium.
De verdediging heeft verzocht om het horen van de volgende personen als getuige en/of deskundige:
(…)
11. [getuige 4]
12. [getuige 5]
(…)
(ad. 11, 12 en 13:)
De getuigen zijn reeds door de verdediging bij de rechter-commissaris in eerste aanleg bevraagd, zodat het noodzaakcriterium op de verzoeken van toepassing is. Er is niet gebleken dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden waarover de getuigen moeten worden bevraagd en van de noodzaak om een nadere verklaring af te leggen. Door de raadsman zijn geen vragen naar voren gebracht die hij bij het eerdere verhoor niet heeft kunnen stellen. Het hof acht zich op basis van de inhoud van het procesdossier voldoende ingelicht over de onderwerpen waarover de getuigen zouden moeten worden gehoord. Het verzoek wordt daarom afgewezen, zijnde de noodzaak tot inwilliging daarvan niet gebleken.”
6.3.
De steller van het middel klaagt – onder verwijzing naar de (post-)Keskin-jurisprudentie – dat ‘s hofs beslissing tot afwijzing van de oproeping van de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] onbegrijpelijk is, nu van de verdachte niet mag worden verlangd dat zij het belang van een belastende getuige aangeeft, terwijl het hof dit klaarblijkelijk wel heeft verlangd.
6.4.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. De Hoge Raad is in zijn arrest van HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
NJ2021/173, m.nt. Reijntjes – waarnaar de steller van het middel verwijst – nader ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter in de situatie dat een dergelijk verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of reeds is gebruikt.
6.5.
In de onderhavige zaak doet zich echter een dergelijk geval niet voor. De getuigen [getuige 4] en [getuige 5] hebben weliswaar verklaringen afgelegd met een belastende strekking, maar ook heeft de verdediging reeds het ondervragingsrecht kunnen uitoefenen ten aanzien van deze getuigen toen zij zijn gehoord door de rechter-commissaris. Dit brengt mee dat het belang tot het horen van deze getuigen niet behoeft te worden verondersteld en de getuigenverzoeken op grond van art. 418 lid 2 Sv moeten worden getoetst aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium.
6.6.
De toepassing van dit criterium brengt mee dat bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang is of de rechter het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren. [1]
6.7.
De verdediging heeft verzocht de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] opnieuw te horen om hen in het bijzonder vragen te stellen omtrent het opmaken van de boekhouding ten behoeve van [medeverdachte 4] , alsmede het daarin verwerken van contante betalingen. Zij waren aldus reeds bij de politie en de rechter-commissaris gehoord. De verklaringen van [getuige 4] , afgelegd bij zowel de politie als de rechter-commissaris zijn door het hof voor het bewijs gebezigd, alsmede de verklaring van [getuige 5] afgelegd bij de politie. Een blik achter de ‘papieren muur’ maakt duidelijk dat zowel de getuige [getuige 4] als de getuige [getuige 5] bij de rechter-commissaris en de politie zijn gehoord over de boekhouding van [medeverdachte 4] en het verwerken van contante betalingen.
6.8.
Het hof heeft in de onderhavige zaak met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium – over de toepassing hiervan wordt in cassatie niet geklaagd – geoordeeld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden waarover de getuigen moeten worden bevraagd en niet is gebleken van de noodzaak om een nadere verklaring af te leggen. Het hof overweegt voorts dat de raadsman van de verdachte geen vragen naar voren heeft gebracht die hij bij het eerdere verhoor niet heeft kunnen stellen en dat het hof zich op basis van de inhoud van het procesdossier voldoende ingelicht acht over de onderwerpen waarover de getuigen zouden moeten worden gehoord. Gelet hierop wijst het hof het verzoek tot het horen van getuigen [getuige 4] en [getuige 5] af, nu de noodzaak tot inwilliging van het verzoek niet is gebleken.
6.9.
Het hof heeft het verzoek tot het horen van deze getuigen aldus afgewezen omdat de noodzakelijkheid van een dergelijk verhoor niet is gebleken, hetgeen mijns inziens gelet op de daaraan te stellen eisen ontoereikend noch onbegrijpelijk is gemotiveerd.
6.10.
In het verlengde hiervan faalt ook de klacht van de steller van het middel dat de bewijsvoering onvoldoende met redenen is omkleed, doordat de verklaringen van deze getuigen – terwijl de verdediging niet in de gelegenheid zou zijn gesteld hen te horen – beslissend zouden zijn voor de bewezenverklaring en/of een significant gewicht hebben in de bewijsvoering van de feiten waarop die verklaring betrekking hebben.
6.11.
Dit brengt mee dat ’s hofs afwijzing tot het horen van de belastende getuigen [getuige 4] en [getuige 5] niet ontoereikend en evenmin onbegrijpelijk is gemotiveerd.

Het tweede middel

7. Het
tweede middelbehelst de klacht dat uit de bewijsvoering ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair bewezenverklaarde niet kan volgen dat van opzet bij [medeverdachte 6] en/of de verdachte sprake is geweest.
7.1.
Ten laste van de verdachte is onder feit 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“ [medeverdachte 6] op 9 november 2007 in de gemeente [plaats] , opzettelijk, als degene die een of meer containers vuurwerk binnen het grondgebied van Nederland bracht, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, tot welk strafbaar feit/aan welke strafbare gedraging zij, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tezamen en in vereniging opdracht dan wel feitelijk leiding hebben gegeven”
7.2.
Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de volgende (PROMIS)-bewijsvoering (de voetnoten zijn doorgenummerd):

Algemeen
Op 17 april 1984 is [medeverdachte 6] opgericht. [medeverdachte 6] importeert vuurwerk uit China en daarnaast neemt [medeverdachte 6] in Nederland vuurwerk af. Dit vuurwerk wordt verkocht aan winkeliers, c.q. detailhandelaars. Volgens uittreksels van de Kamer van Koophandel van 17 december 2008 [2] en 10 september 2009 [3] is [medeverdachte 6] gevestigd op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Sinds 12 januari 1998 is [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) enig aandeelhouder en [medeverdachte 3] (hierna mede te noemen: [medeverdachte 3] ) bestuurder en directeur van [medeverdachte 6] Als bedrijfsomschrijving is vermeld: groothandel in vuurwerk en aanverwante artikelen.
Op 18 maart 2004 is conform Luxemburgs recht de rechtspersoon [medeverdachte 4] opgericht door twee rechtspersonen, te weten [B] , vertegenwoordigd door [medeverdachte 1] en AZI-02 Inc., vertegenwoordigd door [medeverdachte 3] . Als activiteiten van [medeverdachte 4] worden onder andere genoemd: groothandel, detailhandel, import, export, handel in vuurwerkartikelen en handel in containers. De bestuurders van [medeverdachte 4] waren bij de oprichting: de rechtspersoon [B] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . [medeverdachte 1] is tevens directeur van [medeverdachte 4] . Op 26 oktober 2006 werd een uittreksel geplaatst van een buitengewone aandeelhoudersvergadering van [medeverdachte 4] ., gehouden op 1 juli 2006. Hierbij werd unaniem besloten dat [medeverdachte 3] zich terugtrok als bestuurder en dat [medeverdachte 2] als haar vervanger werd benoemd. Op 4 augustus 2008 waren de bestuurders van [medeverdachte 4] : de rechtspersoon [B] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [4] In de periode van 2006 t/m 2008 worden door [medeverdachte 4] 78 containers met vuurwerk van China naar [plaats] en [plaats] geïmporteerd. Het vuurwerk werd opgeslagen in [plaats] en [plaats] in Duitsland. [5]
Door [medeverdachte 2] werd op 27 maart 2006 melding gedaan bij het Duitse handelsregister dat hij per 1 maart 2006 was gestart met een onderneming genaamd [medeverdachte 5] , zijnde een rechtspersoon naar Duits recht, een onderneming die hij had overgenomen. Na de overname werd de doelstelling gewijzigd in: de handel in vuurwerkartikelen en soortgelijke materialen evenals het afsteken van vuurwerk. Thans is de naam [medeverdachte 5] gewijzigd in [medeverdachte 5] [
opmerking griffiers: daar waar het hof [medeverdachte 5] noemt, dient steeds te worden gelezen [medeverdachte 5] thans [medeverdachte 5]].
Ook gaf [medeverdachte 2] aan directeur van deze onderneming te zijn en alleen bevoegd te zijn. Het adres van [medeverdachte 5] , te weten [b-straat 1] , was volgens onderzoek van Interpol slechts een postadres en er werd geen pyrotechnisch materiaal opgeslagen in het pand waar [medeverdachte 5] was gevestigd. Door [medeverdachte 2] werd bij het handelsregister een jaarrekening 2006, gedateerd 15 februari 2008, aangeleverd betreffende [medeverdachte 5] waarbij het adres Canadabaan 8, 5388 RT [plaats] , Nederland, werd opgegeven. [6] Uit het pand op het adres [b-straat 1] te [plaats] kon niet worden opgemaakt dat [medeverdachte 5] daar was gevestigd. Getuige [getuige 1] verklaarde onder andere dat hij met zijn verzekeringsmaatschappij de ruimten van het pand [b-straat 1] in gebruik heeft en voor [medeverdachte 2] heeft bemiddeld in de koop van een lege GmbH en dat zijn dochteronderneming genaamd [getuige 1] de belangen voor [medeverdachte 5] behartigt. [medeverdachte 2] bezoekt het bureau vaak wekelijks en in aanwezigheid van zijn vader of moeder. De post wordt dan aan hem ter beschikking gesteld. [7]
Verdachte heeft ten overstaan van politieambtenaren verklaard dat zij onder meer samen met haar man [medeverdachte 1] belangen heeft in [medeverdachte 6] en dat zij de administratie van die B.V. doet. Zij is verantwoordelijk voor de hele administratie. Er is geen sprake van interne functiescheiding en interne controle. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn verantwoordelijk voor de inkoop van het vuurwerk van [medeverdachte 6] Zij is medeverantwoordelijk voor de verkoop. De verkoop gebeurt door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte. Volgens haar verkoopt [medeverdachte 6] ook vuurwerk aan [medeverdachte 5] . [8]
[medeverdachte 7] heeft ten overstaan van politieambtenaren verklaard dat hij [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] kent en dat hij als zzp-er werkzaamheden verricht voor [medeverdachte 6] [9] Verdachte bevestigt in haar verklaring dat [medeverdachte 7] door [medeverdachte 6] aan het einde van het jaar als zelfstandige wordt ingehuurd voor het verrichten van diverse werkzaamheden, zoals containers lossen, magazijnwerk en iets afleveren bij een klant. [10]
[betrokkene 1] is expediteur bevrachter en samen met [betrokkene 2] aandeelhouder en bestuurder van [C] Hij heeft bij de politie verklaard dat [medeverdachte 6] (door hem [medeverdachte 6] genoemd [11] ) en [medeverdachte 4] klanten van hem zijn sinds 2006. Zijn contactpersoon bij [medeverdachte 6] was [medeverdachte 1] en bij [medeverdachte 4] was dat [medeverdachte 2] . [betrokkene 1] heeft contact met [medeverdachte 3] voor [medeverdachte 6] als het gaat om financiële zaken, zoals facturen. Hij noemt [medeverdachte 1] de baas van [medeverdachte 6] [medeverdachte 1] is volgens hem geen papierman. Als het op papier aan komt geeft [medeverdachte 1] meestal [medeverdachte 3] aan de telefoon. Zij regelt ook verder het financiële werk, zoals facturen. Als er een vracht in de haven is binnengekomen, belt hij altijd met [medeverdachte 1] en vraagt hem wanneer hij die vracht binnen wil hebben. In april 2008 heeft zijn B.V. nog één container voor dit bedrijf gedaan. De B.V. van [betrokkene 1] factureert aan [medeverdachte 4] en hij stuurt de facturen gewoon naar het kantoor van de [medeverdachte 6] ’s in [plaats] . De betalingen van [medeverdachte 4] werden deels contant en deels via de Luxemburgse rekening van [medeverdachte 4] gedaan. Toen [medeverdachte 2] de contactpersoon werd, dit is in 2006 geweest, deed hij de contante betalingen. [medeverdachte 2] heeft tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij, [medeverdachte 2] , verantwoordelijk was voor [medeverdachte 4] . [12] Ter zake feit 1 primair en subsidiair (zaak 2):
Het hof, met de rechtbank, baseert zijn oordeel op de volgende bewijsmiddelen.
Op 9 november 2007 heeft de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) omstreeks 9:35 uur op de parkeerplaats 'De Schaars’, gelegen aan de Rijksweg A12 in de gemeente Arnhem twee trekkers met oplegger gecontroleerd op de juiste naleving van de bij en krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen gegeven regels en voorschriften. Het betrof de combinatie voorzien van kenteken [kenteken 1] en de combinatie voorzien van kenteken [kenteken 2] . Op de ter inzage afgegeven vervoersdocumenten (CMR), zagen de rapporteurs [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , beiden opsporingsfunctionaris van de IVW, dat de vervoerde lading van beide combinaties als volgt was aangeduid:
- kenteken [kenteken 1] /Container nr. CCLU 710719-0 (CMR-nr. 327956)
835 Cartons UN 0336 Fireworks 1.4 G, NEQ 126,92 kg, bruto 10.835 kgs [13]
  • kenteken [kenteken 2] /Container nr. CCLU 673216-6 (CMR-nr. 327950)
  • 637 Cartons UN 0336 Fireworks 1.4 G, NEQ 96,8 kg, bruto 8.281 kgs.
Blijkens de desbetreffende CMR was deze lading met vuurwerk afkomstig van [medeverdachte 6] in [plaats] in Duitsland en bestemd om te worden afgeleyerd bij de vestigingen van [medeverdachte 6] in respectievelijk [plaats] en [plaats] .
De chauffeurs [getuige 3] en [getuige 2] hebben verklaard dat grensoverschrijdend vervoer werd verricht van Duitsland naar Nederland en dat de transporteenheden waren beladen met gevaarlijke stoffen, namelijk vuurwerk. Bij navraag door de rapporteurs bleken de volgens het Vuurwerkbesluit verplichte importmeldingen bij het Landelijk Meld- en Informatiepunt voor beide transporten niet te zijn gedaan. Deze transporten van ladingen met vuurwerk waren daar niet aangemeld. Vervolgens is besloten beide transporten voor nader onderzoek naar het afleveradres van [medeverdachte 6] in [plaats] te laten rijden. [15] Op 9 november 2007 werd [verbalisant 5] , inspecteur van politie gebeld door de hem bekende [medeverdachte 2] , die hem vertelde dat de containers per ongeluk niet waren gemeld. [16]
[medeverdachte 3] heeft verklaard: ‘wij willen geen verklaring afleggen, maar willen volstaan met het afgeven van een schriftelijke verklaring.’ [17] Die verklaring, ondertekend door [medeverdachte 3] , betreft het transport van goederen van [medeverdachte 6] Duitsland naar [medeverdachte 6] te [plaats] en houdt onder meer in: ‘Wij hadden nog retourgoederen staan van onze klanten. [medeverdachte 1] [
het hof begrijpt: [medeverdachte 1]] zou deze goederen, die op pallets stonden in een container laden. Onderweg naar Nederland werd deze staande gehouden door de IVW. Er zijn twee pallets in beslaggenomen. De gang van zaken is niet gebruikelijk en wordt betreurd. [18]
Chauffeur [getuige 2] heeft verklaard dat hij samen met drie andere chauffeurs op 8 november 2007 naar [plaats] is gereden om containers met vuurwerk te laden en naar [plaats] te brengen. Hij wist al voordat hij in [plaats] was dat hij op de terugreis ook vuurwerk vanuit [plaats] moest vervoeren naar [plaats] . De inhoud van de containers werd gelost in een loods waar hij met zijn vrachtwagen naast geparkeerd stond. Bij die loods was een Nederlands sprekende man met een Brabants accent aanwezig. Hij reed in een verschrikkelijk dikke auto. De volgende ochtend was zijn container weer geladen met vuurwerk. De man met de dikke auto had de leiding bij de laadwerkzaamheden. De CMR moest hij zelfschrijven. De man met die dikke auto gaf hem op wat er op de CMR moest staan. Alleen de zin over autorisatie heeft hijzelf, [getuige 2] , erop gezet.
Hij herkent [medeverdachte 2] van foto’s als de man die bij de loods in [plaats] aanwezig was. Deze man was later aanwezig bij het lossen in [plaats] . [19]
[medeverdachte 1] heeft ter zake het in [plaats] onderzochte vuurwerk verklaard dat het gaat om overgebleven vuurwerk van klanten dat in Duitsland was opgeslagen. [20] [medeverdachte 2] heeft daarover hetzelfde gezegd en daaraan toegevoegd, dat het vuurwerk ‘door [medeverdachte 6] ’ was getransporteerd en dat dit vuurwerk nu was teruggehaald naar Nederland. [21] Verder heeft hij verklaard bij [medeverdachte 6] belast te zijn geweest met de inkoop en verkoop van vuurwerk. [medeverdachte 6] BV verkocht consumentenvuurwerk in Nederland. [22] [medeverdachte 2] heeft op 9 november 2007 verklaard dat de meldingen nog zouden worden “aangevuld” door zijn moeder, [medeverdachte 3] . [23]
[medeverdachte 1] heeft ter zake het in [plaats] onderzochte vuurwerk verklaard dat hij het vuurwerk dat bij de verkooppunten was overgebleven als service voor zijn klanten [
het hof begrijpt: de klanten van [medeverdachte 6]] begin dit jaar had op laten halen en naar Duitsland had getransporteerd en daar had opgeslagen. [24] [medeverdachte 2] heeft daarover hetzelfde gezegd en daaraan toegevoegd, dat het vuurwerk ‘door [medeverdachte 6] ’ [
het hof begrijpt: [medeverdachte 6]] was getransporteerd en dat dit vuurwerk nu was teruggehaald naar Nederland. [25] Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [medeverdachte 1] op de hoogte was van de invoer van het vuurwerk in Nederland.
Conclusie feit 1
Daderschap van de rechtspersoon
Juridisch kader
Een rechtspersoon kan volgens bestendige jurisprudentie als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging.
De gedragingen zijn verricht door bestuurders van de rechtspersoon en door [medeverdachte 2] , die in het bedrijf werkzaamheden verricht. Het gedragingen die vallen binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon.
Het hof is van oordeel dat [medeverdachte 6] op grond van de geldende criteria het onder 1 tenlastegelegde feit (niet melden van transporten) heeft begaan.
Feitelijk leiding geven
Juridisch kaderBij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Aan hetzelfde strafbare feit kan door meer personen - al dan niet gezamenlijk - feitelijke leiding worden gegeven. Ook een rechtspersoon kan een feitelijke leidinggever zijn.
Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.1.2.-3.5.3.).
Opdracht geven veronderstelt een uitdrukkelijke, een positieve aanwijzing. Toelaten of nalaten is daarvoor niet toereikend. Wanneer het gaat om meer feiten waartoe opdracht is gegeven is niet vereist dat de opdracht tot elk afzonderlijk feit bewezen wordt (HR 23 oktober 1984, NJ 1985/319).
Overigens is de keuze tussen 'opdracht geven' en 'feitelijke leiding geven’ van geen belang voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde. (vgl. HR 1 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP8469, NJ 2006, 422, rov. 3.3.1).
Naar het oordeel van het hof zijn [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] als feitelijk leidinggevers aan te merken en [medeverdachte 2] deels ook als opdrachtgever van de verboden gedraging begaan door [medeverdachte 6]
Gelet op de vorenstaande bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat [medeverdachte 2] - in tegenstelling tot hetgeen door de verdediging is aangevoerd - wel degelijk bemoeienis heeft gehad bij het vervoeren van de 70 dozen cakeboxen. [medeverdachte 2] is aanwezig geweest bij het laden en het lossen van de dozen en daarmee is hij zelf actief betrokken geweest bij het transport en heeft ter zake opdrachten gegeven aan degenen die voor [medeverdachte 6] werkten.
Op deze wijze heeft hij feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging begaan door [medeverdachte 6]
Gelet op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen kunnen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] tevens als feitelijk leidinggever worden aangemerkt aan de verboden gedraging door [medeverdachte 6] [medeverdachte 1] was aandeelhouder en iemand noemt hem “de baas” van [medeverdachte 6] Uit zijn uitlatingen komt naar voren dat hij op de hoogte was van het transport. Hij heeft verklaard dat het om vuurwerk ging van klanten dat in Duitsland was opgeslagen, [medeverdachte 3] was bestuurder en directeur van [medeverdachte 6] [medeverdachte 3] regelde alles met betrekking tot de administratie. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] waren bevoegd en redelijkerwijs gehouden maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen, maar zulke maatregelen hebben zij achterwege gelaten. Daarmee hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] tezamen en in vereniging feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging begaan door [medeverdachte 6]
Dit betekent dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zullen worden vrijgesproken van feit 1 primair. Feit 1 subsidiair acht het hof ten aanzien van hen bewezen.
VerweerDe verdediging heeft, ook in hoger beroep, aangevoerd dat de meldingsplicht op de vervoerder rust en dat het verwijt verdachte daarom niet treft. Derhalve dient verdachte te worden ontslagen vän alle rechtsvervolging. De advocaat-generaal heeft, onder verwijzing naar het vonnis waarvan beroep, betoogd dat de meldingsplicht wel degelijk op de verdachte(n) rustte(n).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof begrijpt dit verweer als bewijsverweer, te weten als ontkenning van het tenlastegelegde “
degene die ...binnen het grondgebied van Nederland bracht”, welke bewoordingen zijn ontleend aan het Vuurwerkbesluit.
Het Vuurwerkbesluit (Besluit van 22 januari 2002, Stb. 2002, 33, inwtr. 1 maart 2002), artikel 1.3.2 hield, voor zover voor de beoordeling van belang, tussen 22 september 2006 en 4 juli 2010 het volgende in:
1.
Degene die vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengt, meldt voorafgaand elektronisch het voornemen hiertoe bij Onze Minister. De melding wordt ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten Nederland brengen van het vuurwerk gedaan (...).
(...)4. Bij de melding worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
a. de naam en het adres van degene die het vuurwerk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengt;
b. de voorziene plaats waar, de datum en het verwachte tijdstip, waarop het vuurwerk binnen of buiten het grondgebied van Nederland wordt gebracht;
c. of het consumenten- of professioneel vuurwerk betreft, het door de fabrikant bij de vervaardiging toegekende artikelnummer dat dient ter identificatie van het vuurwerk, het productiejaar, het type vuurwerk, de netto explosieve massa, per artikelnummer de hoeveelheid verpakt vuurwerk in kilogrammen of het gewicht per verpakkingseenheid in kilogrammen en indien van toepassing het containernummer waarin het vuurwerk zich bevindt;
d. de voorziene datum waarop en de plaats waar het vuurwerk wordt gelost of overgeladen en, indien het vuurwerk aansluitend aan het binnen het grondgebied van Nederland brengen tot ontbranding wordt gebracht, de plaats van die ontbranding;
e. bij binnen het grondgebied van Nederland brengen het land van productie, de naam van de onderneming die het vuurwerk geproduceerd heeft, de naam en het adres van degene bij wie het vuurwerk wordt opgeslagen, en de naam en het adres van degene voor wie het vuurwerk is bestemd;
f. bij buiten het grondgebied van Nederland brengen de naam en het adres van degene voor wie het vuurwerk is bestemd, en het adres van degene bij wie het vuurwerk wordt afgeleverd in het buitenland.
In dit artikel en in de Nota van Toelichting bij het artikel ontbreekt een eenduidige aanwijzing van degene die moet melden. Wel bevat de NvT de volgende volzin
:Om het toezicht te vergemakkelijken, is bepaald dat de importeur van vuurwerk - ongeacht de vraag of dat vuurwerk bestemd is voor de Nederlandse of voor de buitenlandse markt - de invoer van tevoren meldt bij de Minister van VROM. (...) [26]
Voor het oordeel dat met ‘de importeur’ niet (louter) de vervoerder is bedoeld vindt het hof bovendien steun in het volgende.
Het voorgaande Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (Besluit van 4 februari 1993, Stb. 1993, 215) hield in artikel 6 een vrijwel gelijke meldingsplicht in
bij invoer en uitvoer.Voor de definitie van dat begrip is in de Nota van Toelichting opgenomen [27] :Onder in- en uitvoeren wordt in dit besluit verstaan het binnen respectievelijk buiten Nederlands grondgebied brengen, overeenkomstig het gedefinieerde in de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Art. 24 van die wet, waarop de betreffende bepaling van het Vuurwerkbesluit en van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen is gebaseerd, hield tot 30 mei 2008 het volgende in:
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien een redelijk vermoeden is gerezen dat door handelingen met stoffen of preparaten ongewenste effecten zullen ontstaan voor mens of milieu, regelen worden gesteld met betrekking tot het vervaardigen, in Nederlandinvoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen,vervoeren,uitvoerenen zich ontdoen van deze stoffen of preparaten.
2. Hiertoe kunnen behoren regelen, inhoudende:
i. een verplichting een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen met betrekking tot bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten of daarbij aangewezen categorieën van produkten waarin die stoffen of preparaten voorkomen, te melden op een daarbij aangegeven wijze aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan onder overlegging van daarbij aangegeven gegevens;
terwijl het overeenkomende artikel 9.2.2.1 van de Wet Milieubeheer inhoudt:
1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien een redelijk vermoeden is gerezen dat door handelingen met stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen ongewenste effecten voor de gezondheid van de mens of voor het milieu zullen ontstaan, regels worden gesteld met betrekking tot het vervaardigen, in Nederland invoeren, toepassen, bewerken, verwerken, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen,vervoeren,uitvoerenen zich ontdoen van deze stoffen, preparaten of organismen.
2 Hiertoe kunnen behoren regels, inhoudende (...)
i. een verplichting een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen met betrekking tot bij de maatregel aangewezen stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen of daarbij aangewezen categorieën van producten waarin die stoffen, preparaten of organismen voorkomen, of een voornemen tot het verrichten van die handelingen, te melden op een daarbij aangegeven wijze aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan onder overlegging van daarbij aangegeven gegevens;
De betreffende artikelen noemen dus ‘vervoeren’ naast ‘invoeren’ en ‘uitvoeren’.
Tenslotte is van belang dat de in artikel 1.3.2 Vuurwerkbesluit genoemde gegevens die gemeld moeten worden, bij uitstek gegevens zijn waarvan de importeur van het vuurwerk op de hoogte is.
Het hof beschouwt op grond van het voorgaande de importeur, zijnde [medeverdachte 6] , als normadressaat van de in artikel 1.3.2 Vuurwerkbesluit opgenomen meldingsplicht en dus als ‘degene die vuurwerk binnen het grondgebied van Nederland brengt’. Dat deze anderen kan inschakelen voor uitvoeringshandelingen of naar de voorziene plaats en tijdstippen bij de vervoerder moet informeren doet daar niet aan af.
Ten overvloede stelt het hof vast dat [medeverdachte 2] en - volgens hem ook - [medeverdachte 3] zich (namens [medeverdachte 6] ) ook als melder hebben gedragen, nu [medeverdachte 2] met betrekking tot de melding van het onder 1 tenlastegelegde transport aan de verbalisanten heeft meegedeeld, dat de containers per vergissing niet waren gemeld en vervolgens (na ruggespraak) dat [medeverdachte 3] de meldingen zou ‘aanvullen’. [28]
Het hof verwerpt dus het verweer van de verdediging.”
7.3.
Voor de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2016 op hoofdlijnen een verduidelijking gegeven van het beslissingskader uit zijn arrest van 2003 [29] met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging. De voor deze zaak relevant zijnde overwegingen van de Hoge Raad houden het volgende in (met weglating van voetnoten):
“3.3 Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoordt, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
3.4.1. In zijn arrest van 21 oktober 2003 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan zijn sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
3.4.2. Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijke persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.” [30]
1.2
Het hof heeft in zijn bewijsoverweging geen uitdrukkelijke overweging gewijd aan het opzet van [medeverdachte 6] of de verdachte. Het ontbreken van een dergelijke overweging betekent, anders dan de steller van het middel kennelijk veronderstelt, niet dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat [medeverdachte 6] en de verdachte opzet hadden op het – kort gezegd – niet melden van twee vuurwerktransporten. In de bewijsvoering ligt mijns inziens immers het oordeel van het hof besloten dat zij opzettelijk hebben gehandeld. Daartoe is het volgende van belang.
7.4.
Het hof heeft in de onderhavige zaak onder meer vastgesteld dat de verdachte bestuurder en directeur was van [medeverdachte 6] , dat zij alles regelde met betrekking tot de administratie, zij bevoegd was en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen, maar zulke maatregelen achterwege heeft gelaten. [31] Uit deze vaststellingen en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan in mijn ogen genoegzaam worden afgeleid dat de verdachte als feitelijk leidinggever en opdrachtgever opzet had op de verboden gedraging begaan door [medeverdachte 6] Bovendien heeft het hof gerespondeerd op een namens de verdachte gevoerd verweer en hiertoe vastgesteld dat de in artikel 1.3.2 van het Vuurwerkbesluit genoemde gegevens die gemeld moeten worden bij uitstek gegevens zijn waarvan de importeur van het vuurwerk, zijnde [medeverdachte 6] , op de hoogte is. Ook hieruit blijkt mijns inziens het opzet van [medeverdachte 6] op het niet melden van de vuurwerktransporten.
7.5.
Ten overvloede merk ik op dat de rechtbank tot dezelfde bewezenverklaring is gekomen en door de verdediging geen verweer is gevoerd omtrent het door de rechtbank bewezenverklaarde opzettelijke handelen van de verdachte en [medeverdachte 6]
7.6.
Ook de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan blijken “dat sprake was van een binnen de onderneming bestaand beleid of feitelijke gang van zaken waarbij meldingen als de onderhavige structureel werden verzuimd, terwijl bewijs dat bij een van de binnen de onderneming functionerende natuurlijke personen opzet bestond dat aan [medeverdachte 6] als rechtspersoon kan worden toegerekend, ontbreekt”, slaagt niet. Het opzet van een rechtspersoon kan weliswaar worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon, maar de steller van het middel miskent dat het opzet van een rechtspersoon ook uit andere feiten en omstandigheden kan worden afgeleid. Bovendien blijkt uit ’s hofs overwegingen niet dat het kennelijk van oordeel is dat het opzet van de verdachte als natuurlijke persoon aan [medeverdachte 6] kan worden toegerekend, maar dat zowel de verdachte als [medeverdachte 6] opzettelijk hebben gehandeld.
7.7.
Het tweede middel slaagt evenmin.

Het derde middel

8. Het
derde middelbehelst de klacht dat uit de bewijsvoering ten aanzien van de bewezenverklaring onder feit 10 subsidiair van het hof niet kan volgen dat sprake is van medeplegen en/of feitelijk leidinggeven door de verdachte.
8.1.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder feit 10 subsidiair bewezenverklaard dat:
“ [medeverdachte 4] in de periode van 5 augustus 2006 tot en met 14 januari 2009 in Nederland en in België en in Luxemburg de bedrijfsadministratie van [medeverdachte 4] , - zijnde die bedrijfsadministratie voornoemd een samenstel van geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, hebbende de [medeverdachte 4] toen aldaar opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - in die bedrijfsadministratie voornoemd opgenomen
- 45 facturen, volgens factuuropdruk telkens afkomstig van [medeverdachte 4] , gericht aan [D] en
- 3 facturen, volgens factuuropdruk (telkens) afkomstig van [medeverdachte 4] , gericht aan [E] ,
telkens ter zake van verkoop en levering van goederen tegen een op die facturen vermelde prijs, zulks terwijl verkoop en levering van die goederen zoals op die facturen vermeld aan [D] en [E] in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden of zou plaatsvinden, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit, zij, verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] opdracht heeft gegeven en/of aan welke boven omschreven verboden gedraging verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] feitelijk leiding heeft gegeven”
8.2.
Het hof heeft deze bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, doen steunen op de volgende (PROMIS)-bewijsvoering (de voetnoten zijn doorgenummerd):

Ter zake feit 10 primair en subsidiair (zaak 7):
Het hof baseert zijn oordeel op de volgende bewijsmiddelen.
Op 14 januari 2009 werden door de rechter-commissaris doorzoekingen ter inbeslagneming verricht in de woning en bedrijfspanden van de familie [medeverdachte 6] . Ook werden die dag doorzoekingen uitgevoerd bij de buitenlandse rechtspersonen [medeverdachte 4] te Luxemburg en [medeverdachte 5] te Duitsland. Er werden onder meer een aantal (boekhoudkundige) bescheiden in beslag genomen.
Op het adres van [medeverdachte 4] , [h-straat 1] te [plaats] , is bedrijf ‘ [O] ’ gevestigd. Dit is een zo genaamd trustkantoor. In het kantoorpand van ‘ [O] ’ werd een summiere administratie van [medeverdachte 4] aangetroffen. De administratie van [medeverdachte 4] bevond zich in België, op het privéadres van de boekhouder van [medeverdachte 4] , te weten [getuige 5] , wonende te [plaats] in België.
De boekhouding van [medeverdachte 4] had betrekking op de jaren 2004 tot en met 2008. Volgens de boekhouding van [medeverdachte 4] had deze onderneming enkel twee debiteuren inzake de verkoop van vuurwerk. Dit betroffen [D] en [E] [32]
De firma [E] heeft twee directieleden te weten [getuige 6] en [getuige 7] . Deze getuigen hebben verklaard dat de bedrijfsactiviteiten van [E] waren het importeren en exporteren van banktechniek. Zij hebben nooit in vuurwerk gehandeld en hebben nooit gehoord van [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [C] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] of iemand van de familie [medeverdachte 6] en hebben nooit zaken met hen gedaan. [33]
[D] is een bedrijf dat blanco kaarten en gerelateerde materialen verkoopt. […] , de directeur van [D] , heeft op 19 mei 2009 bij de Britse politie verklaard dat [D] nooit heeft gehandeld in vuurwerk of nooit vuurwerk heeft geïmporteerd. Zij had nooit van de bedrijven [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en de personen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [betrokkene 3] en [medeverdachte 7] gehoord en nooit zaken met hen gedaan. [34]
Volgens de boekhouding (verkoopfacturen en verkoopboekingen) van [medeverdachte 4] werden de partijen vuurwerk uitsluitend verkocht en geleverd aan:
Jaar afnemer verkoopprijs
2006: [D] te [plaats] (GB) [35] € 374.375,00
[E] te [plaats] (GB) [36] € 84.000,00
2007: [D] te [plaats] (GB) [37] € 405.494,00
2008: [D] te [plaats] (GB) [38] € 116.770,00
totaal: € 980.639,00
Deze facturen werden verwerkt in de grootboekrekening ‘Debiteuren [medeverdachte 4] ’. [39]
Door de getuige [getuige 4] [40] werd onder meer verklaard dat zij van mei 2004 tot eind november 2008 in loondienst was bij [R] en dat door [R] onder meer Luxemburgse ondernemingen werden opgericht. [R] voerde de boekhoudingen voor die ondernemingen. [getuige 5] is de feitelijk leidinggevende binnen [R] . [O] is een met een accountant vergelijkbare figuur. [R] betreft een onderaanneming van [O] . De getuige [getuige 4] verwerkte de boekhoudkundige stukken, waaronder verkoopfacturen, in de boekhoudsystemen voor de ondernemingen waarvoor [R] de boekhouding voert.
Voorts verklaart de getuige het volgende. [medeverdachte 4] is een klant van [R] . [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zijn de natuurlijke personen achter [medeverdachte 4] en hun zoon [medeverdachte 2] ook, als bestuurder. Zij heeft [medeverdachte 2] éénmaal gezien tussen 2004 en 2006. De zendnota’s kwamen toe te Luxemburg, de cashnota’s werden door de [medeverdachte 6] ’s gewoon binnen gebracht. De administratie werd aangeleverd vanuit Nederland. Deze stukken werden aangereikt door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . Zowel de aankopen als de verkopen werden cash betaald. Er werd in aanvang geen enkele banktransactie doorgevoerd. Bij tekortkomingen deelde men (voornamelijk [medeverdachte 3] ) haar mede dat er cash betaling was doorgevoerd welke zij, getuige, dan ook zo inboekte. Door de getuige werd een kasboek bijgehouden op basis van de facturen die [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] haar aanleverden.
Bij onduidelijkheden inzake het boeken kon zij contact opnemen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Zij moest dan zeggen: ‘kan u mij eens opbellen’ of iets in die zin. [medeverdachte 3] belde dan met een ‘beveiligde telefoonlijn’ terug. Eén keer moest zij bij het faxen van de balans van [medeverdachte 4] deze balans naar een buurbedrijf van de [medeverdachte 6] ’s versturen.
De reden van deze telefoonwerkwijze en het toesturen van de balans aan het buurbedrijf was, dat de vuurwerkhandel streng gecontroleerd werd en correspondentie onderschept kon worden en telefoon afgeluisterd.
De getuige herkende de haar getoonde verkoopfacturen van [medeverdachte 4] aan [E] d.d. 18 december 2006. Deze facturen waren aangereikt door [medeverdachte 1] of [medeverdachte 3] [medeverdachte 6] . De vermelding op de factuur ‘door klant voldaan’ betekende voor haar dat de factuur reeds cash was betaald. Deze betaling werd door haar dan ook in het kasboek verwerkt.
Als reden voor de vele contante betalingen had [medeverdachte 3] [medeverdachte 6] verteld, dat bij levering van het vuurwerk, ook meteen de factuur werd afgeleverd en de betaling onmiddellijk diende te gebeuren. Immers, wanneer het vuurwerk is geleverd en de klant dit had afgestoken, dan zou de betaling niet meer geschieden. Op een bepaald moment was er veel cash geld voorhanden. Er werd besloten om via een Luxemburgse bankrekening te werken. Hierop werden dan de voorhanden cash-gelden gedeponeerd. [medeverdachte 1] reed hiertoe naar Luxemburg teneinde de stortingen door te voeren. Op vraag van de bank, teneinde de afkomst van het geld te vast te stellen, werden dan facturen overgemaakt, ter bevestiging. [medeverdachte 1] Contacteerde de getuige dan met de vraag de facturen door te faxen naar de bank, alwaar hij zich op dat moment bevond.
Door de verdachte [getuige 5] [41] werd onder meer verklaard dat hij [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kende. Hij verkoopt met zijn Luxemburgse bedrijf [R] , Luxemburgse rechtspersonen en Delaware (USA) bedrijven en werkt samen met [O] . Hij leerde de familie [medeverdachte 6] circa twee maanden voor de oprichting van [medeverdachte 4] kennen. De fysieke (boekhoudkundige) stukken, zoals in- en verkoopfacturen werden door [medeverdachte 2] dan wel [medeverdachte 1] aangeleverd. In de jaren 2004 t/m 2008 zijn vader en moeder [medeverdachte 6] (met wie de getuige kennelijk [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] bedoelt) een keer of 8 bij hem geweest om de stukken aan te leveren. Hiervan was een keer of vier ook [medeverdachte 2] aanwezig. Feitelijk deed hij dan zaken met [medeverdachte 2] . Naar zijn idee was [medeverdachte 2] de feitelijk leidinggevende bij [medeverdachte 4] . [medeverdachte 3] was goed op de hoogte van de cijfers. [medeverdachte 2] was meer zakelijk bezig dus met betrekking tot de in- en verkoop, dus voor de commerciële uitvoering. De boekhouding werd in België gevoerd. De boekingen werden in zijn, getuiges, opdracht verricht door [getuige 4] , medewerkster van [R] . Het kasboek werd onder andere gevoerd op basis van aantekeningen op de verkoopfacturen.
[medeverdachte 2] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg als getuige verklaard dat hij de zich in het dossier bevindende facturen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] heeft opgemaakt. [42]
De getuige [betrokkene 5] heeft verklaard dat hij de bedrijven [E] en [D] niet kent. [43]
Het oordeel van het hof over de bedrijfsadministratie van [medeverdachte 4] :
Wie heeft de facturen feitelijk opgemaakt en ter opname in de bedrijfsadministratie aangeboden?
Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen stelt het hof vast dat [medeverdachte 2] de in de tenlastelegging genoemde facturen van [medeverdachte 4] feitelijk heeft opgemaakt. Vervolgens werden de facturen door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] naar de boekhouder in België gebracht en aldaar door getuige [getuige 4] in de administratie van [medeverdachte 4] verwerkt. Tijdens de bezoeken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] aan de boekhouder was ook [medeverdachte 2] soms aanwezig.
Zijn de facturen en de bedrijfsadministratie valselijk opgemaakt en zo ja, wie hadden daarbij strafbare betrokkenheid?
Het hof stelt het volgende voorop.
De term ‘geschrift’ in art. 225 Sr dient ruim te worden opgevat en dient bestemd te zijn om tot bewijs van enig feit te dienen (vgl. Kamerstukken II 2002/2003, 29 025, nr. 3, p. 3 en onder meer HR 20 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9379). Een bedrijfsadministratie kan worden aangemerkt als een samenstel van geschriften, bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen. Daartoe is niet vereist dat elk geschrift in die administratie afzonderlijk beschouwd die eigenschap heeft, noch hoeft de tenlastelegging zulke geschriften speciaal uit te zonderen (vgl. HR 29 mei 1984, ECLI:NL:PHR: 1984:AC8436 en HR 2 november 1993, ECLI:NL:PHR:1993:AB8155, rov. 5.2.2). Aldus kan het opnemen van valse facturen in een administratie worden getypeerd als het vals opmaken van die administratie.
Blijkens de verklaringen van de directeuren van [E] en [D] hebben deze bedrijven nooit in vuurwerk gehandeld en dus ook geen vuurwerk afgenomen van [medeverdachte 4] . Hiermee staat vast dat de in de administratie van [medeverdachte 4] opgenomen verkoopfacturen ten name van deze bedrijven onjuist zijn.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsman gesuggereerd dat uit overeenkomsten in het handschrift geproduceerd bij gelegenheid van het verhoor door de raadsheer-commissaris gehoorde getuige [getuige 6] en een notitie met telefoonnummers, aangetroffen in het politiedossier (polpol031) kan worden afgeleid dat [getuige 6] wel op enigerlei wijze betrokken was bij de vuurwerkleveranties. De advocaat-generaal heeft echter ter terechtzitting een e-mail overgelegd met de strekking dat deze notitie afkomstig is van de Engelse politie naar aanleiding van een rechtshulpverzoek ter zake, en dat dit dus een notitie is waarmee [getuige 6] in het kader van dit onderzoek meldt hoe zij bereikbaar is. Daarvan gaat ook het hof uit.
Verweer
De verdediging heeft, onder verwijzing naar onder meer de verklaring van [medeverdachte 2] (naar het hof begrijpt: als getuige in deze zaak in eerste aanleg en bij de raadsheer-commissaris) aangevoerd dat geen sprake was van (medeplegen van) opzet gericht op het valselijk opmaken van de verkoopfacturen. [medeverdachte 2] ging er namelijk te goeder trouw vanuit dat hij, via zijn bedrijf [medeverdachte 4] , zaken deed met een vertegenwoordiger van [E] respectievelijk [D] [medeverdachte 2] heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg, als ter terechtzitting in hoger beroep, verklaard dat hij al het op de facturen genoemde vuurwerk heeft verkocht aan [betrokkene 5] die zich uitgaf als vertegenwoordiger/tussenpersoon van deze bedrijven. De factuur werd steeds ter plekke opgemaakt met behulp van een laptop en een printer en direct contant door [betrokkene 5] voldaan. Dat [betrokkene 5] in werkelijkheid bovengenoemde bedrijven niet vertegenwoordigde wist [medeverdachte 2] niet en hoefde hij ook niet te vermoeden, aldus de verdediging.
Voorts is door de raadsman aangevoerd dat de verklaring van de getuige [betrokkene 5] inhoudende dat hij geen bemoeienis heeft gehad met vuurwerkhandel door of namens [D] of [E] , niet betrouwbaar is.
Daarbij wordt verwezen naar verklaring van [getuige 9] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , en [medeverdachte 7] bij de raadsheer-commissaris.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De handel in vuurwerk van [medeverdachte 4] beslaat diverse jaren. In het kader daarvan zijn grote hoeveelheden vuurwerk uit China is ingevoerd en verhandeld. Hoewel het gaat om facturen ten bedrage van in totaal bijna 1 miljoen euro, zijn gedurende het hele onderzoek enkel de facturen zelf aangetroffen. Andere bescheiden die betrekking hebben op de gestelde transacties, zoals afleverbonnen, transportdocumenten of (kopieën van) kwitanties werden niet gevonden en zijn ook niet door de verdediging in het geding gebracht. In het omvangrijke papieren procesdossier is geen spoor te vinden van handelingen van [betrokkene 5] . Er zijn geen bestellijsten, faxen of e-mails van [betrokkene 5] . Zijn naam komt niet voor op documenten, facturen of welk papieren spoor dan ook. Als de opsporingsdiensten hierin nalatig zouden zijn geweest, had het op de weg van de verdediging gelegen ter zake gegevens aan te leveren.
Daarnaast zijn er ook geen telefoontaps met [betrokkene 5] en bevinden zich in de computer van [medeverdachte 2] geen e-mails of andere documenten waarin de naam van [betrokkene 5] voorkomt. Tevens is niet gebleken dat [medeverdachte 2] beschikte over het e-mailadres of over het telefoonnummer van [betrokkene 5] . Het enige spoor in de computer van [medeverdachte 2] is het feit dat de naam ‘ [betrokkene 5] ’ door [medeverdachte 2] is gegoogeld.
De getuige [betrokkene 5] is meermalen gehoord en het hof is met de verdediging eens dat deze niet in elk opzicht betrouwbaar is, niet wat betreft de feiten waarover hij verklaart en niet wat betreft het door hem opgevoerde ‘geheugenverlies’.
De door de verdediging gestelde betrokkenheid van [betrokkene 5] bij deze feiten wordt echter, zoals weergegeven, niet met enig ‘hard’ gegeven uit de periode van de feiten zelf ondersteund. De betekenis daarvan waardeert het hof hoger dan die van verklaringen achteraf van bij de [medeverdachte 6] ’s betrokken getuigen.
Daarom acht het hof [betrokkene 5] verklaring dat hij [E] en [D] niet kent wel betrouwbaar.
In dit kader wijst het hof nog op hetgeen het heeft vastgesteld bij de bespreking van het onder 4 tenlastegelegde feit over de betrokkenheid van [medeverdachte 2] bij een zogenaamd namens [E] verzonden faxbericht naar aanleiding van de inbeslagname van twee containers met vuurwerk in de haven van [plaats] . Ook deze vaststellingen doen in ernstige mate afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [medeverdachte 2] .
Datzelfde doet de verklaring van [getuige 4] over de opgegeven reden voor communicatie via een beveiligde telefoon en naar een fax van de buren.
Het hof verwerpt het verweer en acht de verklaring over betrokkenheid van [betrokkene 5] onaannemelijk en ongeloofwaardig.
Gelet op het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat [medeverdachte 2] bij het opmaken van de facturen wist dat deze onjuist waren. Hij heeft de facturen derhalve valselijk opgemaakt. [medeverdachte 2] wist dat deze facturen in de bedrijfsadministratie van [medeverdachte 4] zouden worden opgenomen en is ook enkele keren aanwezig geweest bij het afleveren van stukken, waaronder facturen, door zijn ouders aan de boekhouder. Hiermee staat strafbare betrokkenheid van [medeverdachte 2] bij dit feit vast.
Ook met betrekking tot [medeverdachte 1] en verdachte heeft de verdediging betoogd dat geen sprake is van opzet. Voor zover dit verweer ziet op het te goeder trouw handelen van [medeverdachte 2] verwijst het hof naar het hiervoor overwogene, onder het kopje ‘Verweer’. Opzet bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] ontbreekt volgens de verdediging ook omdat zij niet betrokken waren bij [medeverdachte 4] . Zij brachten enkel incidenteel wat stukken naar de boekhouder in België, daar maakten zij dan een ‘dagje uit’ van.
Het hof overweegt als volgt.
[medeverdachte 1] was gedurende de gehele tenlastegelegde periode directeur van [medeverdachte 4] en had formeel grote zeggenschap binnen de vennootschap. [medeverdachte 3] heeft sinds medio 2006 formeel geen positie meer binnen [medeverdachte 4] , maar feitelijk kwam de winst van [medeverdachte 4] nog steeds mede aan haar ten goede, dit gezien de betrokkenheid van haar echtgenoot bij deze vennootschap. Uit de verklaringen van [getuige 4] en [getuige 5] blijkt dat zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 3] facturen hebben afgeleverd ter opneming in de administratie van [medeverdachte 4] . [medeverdachte 3] was goed op de hoogte van de cijfers aldus [getuige 5] en volgens [getuige 4] kon zij als er vragen waren bij het boeken terecht bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Blijkens de verklaring van [getuige 4] heeft [medeverdachte 1] de facturen onder andere gebruikt om bij het storten van grote hoeveelheden contant geld op een Luxemburgse bankrekening de herkomst hiervan tegenover de bank te verantwoorden. Uit de verklaring van [getuige 4] blijkt verder dat [medeverdachte 3] gebruik maakte van een ‘beveiligde telefoonlijn’ als het [medeverdachte 4] aangelegenheden betrof. Het totaalbedrag van alle facturen beloopt bijna 1 miljoen euro. De enige twee in de administratie opgenomen debiteuren ter zake verkoop van vuurwerk door [medeverdachte 4] zijn [E] en [D]
In het licht van het vorenstaande is de verklaring van verdachte en [medeverdachte 1] , die erop neerkomt dat ze misschien wel eens een keer wat papieren bij [getuige 5] hebben gebracht maar dat ze verder geen enkele betrokkenheid hebben gehad bij [medeverdachte 4] , onaannemelijk en ongeloofwaardig.
Gezien bovenstaande feiten en omstandigheden moeten [medeverdachte 1] en verdachte hebben geweten dat de facturen die zij aan [getuige 5] aanboden valselijk waren opgemaakt. Door deze facturen vervolgens ter opneming in de bedrijfsadministratie aan de boekhouder aan te bieden, zijn ook zij in strafrechtelijke zin betrokken bij het ten laste gelegde feit.
Welke strafbare betrokkenheid hebben de verschillende verdachten?
Het hof is van oordeel dat [medeverdachte 4] kan worden beschouwd als pleger van het feit. Het opmaken van de bedrijfsadministratie betreft immers een gedraging die binnen de sfeer van de vennootschap is verricht. Hierbij rekent het hof de gedragingen van haar bestuurders [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] toe aan de vennootschap. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kunnen gelet op hun formele positie binnen de vennootschap en de door hen verrichte feitelijke gedragingen zonder meer worden aangemerkt als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever van het door [medeverdachte 4] gepleegde strafbare feit. Verdachte had gedurende de tenlastegelegde periode geen formele positie meer binnen de vennootschap. Zij was echter in zulke mate feitelijk betrokken bij het strafbare handelen van de vennootschap en stond hierbij in zodanig nauw contact met de bestuurders dat het hof ook haar aanmerkt als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever.
Het hof is van oordeel dat er sprake is van medeplegen van het delict door de feitelijk leidinggevers, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Voor medeplegen moet daarbij sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht dient te zijn. Daarbij is een belangrijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. In casu is er sprake van een dergelijke nauwe en bewuste samenwerking waarbij door de drie betrokkenen een voldoende materiële bijdrage wordt geleverd. [medeverdachte 2] is degene die gezien wordt als degene die het binnen [medeverdachte 4] ‘voor het zeggen heeft’, en is in zoverre verantwoordelijk voor de administratie. Zijn vader [medeverdachte 1] is directeur/medebestuurder en brengt de boekhouding naar België. [medeverdachte 3] zorgt voor de administratie en brengt mede de boekhouding naar België. Ook is zij daarvoor aanspreekpunt.”
8.3.
De steller van het middel klaagt dat uit ‘s hofs bewijsvoering niet blijkt dat de verdachte wist dat de facturen vals waren of op zijn minst de aanmerkelijke kans op valsheid bewust heeft aanvaard. Dat de verdachte wist dat [E] en/of [D] op de facturen ten onrechte als afnemers stonden vermeld, dan wel dat zij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardde dat dit het geval was, kan volgens de steller van het middel niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijken.
8.4.
Het hof heeft ten aanzien van het opzet van de verdachte onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte heeft sinds medio 2006 formeel geen positie meer binnen [medeverdachte 4] , maar feitelijk kwam de winst van [medeverdachte 4] nog steeds mede aan haar ten goede, dit gezien de betrokkenheid van haar echtgenoot, [medeverdachte 1] , bij deze vennootschap. Uit de verklaringen van [getuige 4] en [getuige 5] blijkt dat zowel [medeverdachte 1] als de verdachte facturen hebben afgeleverd ter opneming in de administratie van [medeverdachte 4] . De verdachte was goed op de hoogte van de cijfers, aldus de getuige [getuige 5] , en volgens de getuige [getuige 4] kon zij als er vragen waren bij het boeken terecht bij [medeverdachte 1] en de verdachte. Uit de verklaring van [getuige 4] blijkt dat [medeverdachte 1] de (valse) facturen onder andere gebruikte om bij het storten van grote hoeveelheden contant geld op een Luxemburgse bankrekening de herkomst hiervan tegenover de bank te verantwoorden. Uit deze verklaring blijkt verder dat de verdachte gebruik maakte van een ‘beveiligde telefoonlijn’ als het [medeverdachte 4] aangelegenheden betrof. Het hof overweegt voorts dat het totaalbedrag van alle facturen bijna een miljoen euro beloopt en de enige twee in de administratie opgenomen debiteuren ter zake de verkoop van vuurwerk door [medeverdachte 4] zijn [E] en [D] zijn. In het licht van het vorenstaande is de verklaring van de verdachte en [medeverdachte 1] , die erop neerkomt dat ze misschien wel een keer wat papieren bij [getuige 5] hebben gebracht, maar dat ze verder geen enkele betrokkenheid hebben gehad bij [medeverdachte 4] , volgens het hof onaannemelijk en ongeloofwaardig. Het hof overweegt tot slot dat de verdachte, gelet op deze feiten en omstandigheden, moet hebben geweten dat de facturen die zij en [medeverdachte 1] aan [getuige 5] aanboden valselijk waren opgemaakt.
8.5.
Het hof brengt hiermee mijns inziens voldoende tot uitdrukking dat de verdachte opzet had op het tenlastegelegde feit. Dat [medeverdachte 2] de facturen van [medeverdachte 4] feitelijk heeft opgemaakt, zoals de steller van het middel in cassatie aanvoert, doet aan dit oordeel niet af.
8.6.
Ook de klacht van de steller van middel dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte wist dat [E] en/of [D] op de facturen ten onrechte als afnemers stonden vermeld, dan wel dat zij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardde dat dit het geval was, slaagt niet.
8.7.
Het hof heeft immers overwogen dat uit de verklaringen van [getuige 4] en [getuige 5] blijkt dat de verdachte goed op de hoogte was van de cijfers, de verdachte en [medeverdachte 1] de facturen hebben afgeleverd ter opneming in de administratie van [medeverdachte 4] en [getuige 4] bij de verdachte terecht kon als er vragen waren bij het boeken. Hieruit kan mijns inziens zonder meer worden afgeleid dat de verdachte wist dat [E] en [D] valselijk op de facturen stonden vermeld als afnemers.
8.8.
Ook het derde middel faalt.

Het vierde middel

9. Het
vierde middelricht zich met een tweetal deelklachten tegen de bewezenverklaring van het onder feit 12 tenlastegelegde en bewezenverklaarde.
9.1.
Ten laste van de verdachte is onder feit 12 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2006 tot en met de maand januari 2009, in Nederland en in Luxemburg en België, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en haar mededaders hierna te noemen geldbedragen tot een totaal bedrag van ongeveer € 1.003.000,00, verworven en voorhanden gehad en omgezet in giraal geld door contante storting op een bankrekening ten name van [medeverdachte 4] , te weten de navolgende geldbedragen:
1. € 200.000,00 ( 1. € 200.000,00 (gestort op 9-1-2009), en
1. € 200.000,00 ( 2. € 73.000,00 (gestort op 10-12-2007), en
1. € 200.000,00 ( 3. € 200.000,00 (gestort op 18-1-2008), en
1. € 200.000,00 ( 4. € 100.000,00 (gestort op 31-7-2008), en
1. € 200.000,00 ( 5. € 100.000,00 (gestort op 8-8-2008), en
1. € 200.000,00 ( 6. € 130.000,00 (gestort op 15-1-2007), en
1. € 200.000,00 ( 7. € 200.000,00 (gestort op 18-1-2007),
zulks terwijl zij, verdachte, en haar mededaders wisten, dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;”
9.2.
Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende (PROMIS)-bewijsvoering (de voetnoten zijn doorgenummerd):
“Het hof baseert zijn oordeel op de hiervoor bij feit 10 genoemde bewijsmiddelen en de volgende bewijsmiddelen.
Op de bankrekeningen van [medeverdachte 4] bij de ‘Banque de Luxembourg’, ‘Fortis (Luxemburg)’ en BGL (Luxemburg) waren de volgende kasstortingen gedaan [44] :
2007
15-1-2007 € 130.000,00
18-1-2007 € 200.000,00
10-12-2007
€ 73.000,00 +
Totaal 2007 € 403.000,00
2008
18-1-2008 € 200.000,00
31-7-2008 € 100.000,00
8-8-2008
€ 100.000,00 +
Totaal 2008 € 400.000,00
2009
9-1-2009
€ 200.000,00 +
Totaal: €1.003.000,00
Een aantal stortingsbewijzen van BGL Luxembourg werd aangetroffen in de slaapkamer van [medeverdachte 1] . [45] Op één stortingsbewijs d.d. 9 januari 2009 ad € 200.000,00 is de naam [medeverdachte 1] , geboren op 21 maart 1949 vermeld. [46]
Door getuige [getuige 4] werd verklaard dat op verzoek van de bank facturen werden toegezonden zodat de bank de herkomst van het geld kon vaststellen. [getuige 4] werd dan door [medeverdachte 1] gebeld om de verkoopfacturen te faxen naar betreffende bank, zodat de bank het geld kon accepteren. [47] Dit was om de stortingen te verantwoorden. Op moment van storten had zij dus beschikking over die facturen. [medeverdachte 1] gaf dan aan op welke periode die facturen betrekking hadden. Het is nooit gebeurd dat [medeverdachte 1] niet wist op welke factuur een storting betrekking had. [48]
Door de verdachte [getuige 5] werd onder meer verklaard dat de [medeverdachte 6] ’s hem hadden meegedeeld dat de banken wel eens moeilijk deden bij het storten van contante bedragen. De [medeverdachte 6] ’s moesten door middel van onderliggende stukken aantonen dat de herkomst van dit geld niet dubieus was. [49]
[medeverdachte 2] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij vrijwel alle contante stortingen op de Luxemburgse bankrekening van [medeverdachte 4] heeft gedaan en dat zijn vader [medeverdachte 1] soms met hem meeging om hem op de lange reis te vergezellen. [50]
Verweer
Volgens de verdediging werd de herkomst van de contante gelden verantwoord met rekeningen aan [D] en [E] De verdediging heeft aangevoerd dat, wanneer valsheid in geschriften bewezen zou kunnen worden, moet worden vastgesteld dat er een nadere handeling is geweest gericht op het verhullen van de herkomst van het daarmee verkregen geld. Die was er niet. Het enkele voorhanden hebben van geld afkomstig uit eigen misdrijf kan niet worden gekwalificeerd als witwassen en daarom dient dit te leiden tot ontslag van rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Naar het oordeel van het hof bestaan aanwijzingen dat de geldbedragen verband houden met de door verdachte gepleegde feiten, maar is er onvoldoende bewijs voor een rechtstreeks verband, met een bepaald misdrijf. De omstandigheid dat tevens valsheid in geschrift ten laste is gelegd en bewezenverklaard doet hier niet aan af. Immers, voorwerpen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf’ in de zin van de artikelen 420bis en 420ter Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen ‘met behulp waarvan’ een misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf (vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571, rov. 2.3). Het hof neemt derhalve bij zijn beoordeling dan ook als uitgangspunt dat in casu onvoldoende bewijs bestaat voor een rechtstreeks verband met een bepaald misdrijf.
Naar het oordeel van het hof bestaan aanwijzingen zijn de geldbedragen verband houden met de door verdachte gepleegde feiten, maar is er onvoldoende bewijs voor een direct verband. Het hof neemt bij zijn beoordeling dan ook als uitgangspunt dat er geen bewijs aanwezig is. voor een specifiek gronddelict.
In zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352 heeft de Hoge Raad over het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr), het volgende overwogen:
‘2.3.2. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.’
Het hof dient op grond van bovenstaande uitgangspunt, indien geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, vast te stellen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien een dergelijk geval zich voordoet, mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Het hof is van oordeel dat de vaststaande feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat een vermoeden van witwassen bestaat. Er is sprake van ongebruikelijk grote, contante bedragen. Deze worden niet op de plek van ontvangst contant gestort - en zo nodig overgeboekt naar een bankrekening elders - maar door een of twee natuurlijke personen (bijna) drie uur gaans en twee grenzen overgebracht voor storting op rekeningen in Luxemburg van [medeverdachte 4] , waarvan het bestuur bestond uit twee Delaware-vennootschappen.
Van bestaande reële afnemers is niet gebleken en de herkomst van deze contante bedragen is uit de boekhouding van [medeverdachte 4] niet af te leiden.
[medeverdachte 2] (bestuurder van [medeverdachte 4] ), heeft ter zake van dit feit het verweer gevoerd dat de facturen een uitvloeisel zouden zijn van legale handel die hij zou hebben gevoerd met [betrokkene 5] . Het hof verwijst naar de overwegingen zoals hierboven overwogen bij feit 10 om deze verklaring als hoogst onwaarschijnlijk van de hand te wijzen. Ook overigens is niet gebleken van enige legale herkomst van dit geld. Gelet op het voorgaande kan het niet anders zijn dan dat het crimineel vermogen betreft.
Voor wat betreft het ten laste gelegde ‘verwerven’, ‘voorhanden hebben’, ‘overdragen’ en ‘omzetten’ zoals opgenomen in artikel 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr geldt volgens de wetgever dat deze begrippen feitelijk worden uitgelegd en veronderstellen de diverse gedragingen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het betreffende voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 27159, nr. 3, p, 15.
Bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad stelt aangaande ‘het verwerven of voorhanden hebben’ als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid onder b, Sr, dat wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, uit 's Hofs motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat (vgl. onder andere HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, rov. 3.4.1; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2344, rov. 2.3. en HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:78, rov. 3.2.). Daarbij geldt dat deze rechtsregels niet slechts betrekking hebben op het geval dat de verdachte het misdrijf waaruit de desbetreffende voorwerp(en) afkomstig zijn zelf heeft gepleegd, maar ook op het geval dat sprake is van medeplegen van dit misdrijf door de verdachte (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8801 en HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090, rov. 3.5.).
Zoals eerder reeds aangegeven bestaan naar het oordeel van het hof aanwijzingen dat de geldbedragen verband houden met de door verdachte gepleegde feiten, maar is er onvoldoende bewijs voor een rechtstreeks verband met een bepaald misdrijf. Het verweer van de verdediging wordt in die zin derhalve verworpen.
Hiervoor is bewezenverklaard dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] tezamen en in vereniging opdracht dan wel feitelijk leiding hebben gegeven tot/aan - zakelijk weergegeven - het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie van [medeverdachte 4] , door daarin valse facturen op te nemen gericht aan [D] en [E] Dit betreft de periode van 5 augustus 2006 tot en met 14 januari 2009. In de periode van 15 januari 2007 tot en met 9 januari 2009 werd in zeven keer in totaal € 1.003.000,00 gestort. Op navraag van de bank omtrent de herkomst van het contante geld werden op aanwijzing van [medeverdachte 1] door [getuige 4] valse facturen van [D] en [E] vanuit het boekhoudkantoor in België naar de bank gefaxt.
[medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hadden niet alleen het geld uit misdrijf voorhanden, maar hebben ook verdere gedragingen verricht gericht op het veiligstellen van dit criminele vermogen en het verhullen van de herkomst. Na ontvangst ervan hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] het geld gebracht naar het buitenland en onder de vlag van valse facturen gestort op een bankrekening ten name van [medeverdachte 4] , een buitenlandse vennootschap waarvan het bestuur bestond uit twee Delaware-vennootschappen.
Het hof merkt ook [medeverdachte 3] aan als medepleger, mede gezien haar grote rol bij het opmaken van de valse bedrijfsadministratie van [medeverdachte 4] . Ook zij heeft bijgedragen aan verhullende handelingen, door tegenover getuige [getuige 4] te verklaren dat de facturen juist waren, wetende dat deze vals waren. [medeverdachte 4] kan ten slotte als medepleger worden beschouwd omdat de gedragingen - toerekenbaar want verricht binnen de sfeer van deze rechtspersoon - feitelijk zijn uitgevoerd in een bewuste en nauwe samenwerking door haar, de bestuurders van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] .
Het hof, met de rechtbank, is ten slotte van oordeel dat betrokkenheid van [medeverdachte 6] B V. - die overigens niet expliciet is tenlastegelegd - niet is bewezen.
GewoontewitwassenHet in artikel 420ter lid 1 Sr opgenomen delict ‘gewoontewitwassen’ is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr. Bij gewoontewitwassen dient er sprake te zijn van een zodanige duur en frequentie van de witwashandelingen dat er sprake is geweest van een gewoonte. Voorts moeten de verschillende witwashandelingen in een zeker verband met elkaar staan.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de tenlastegelegde periode herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De contante stortingen vonden met regelmatige tussenpozen en systematisch plaats gedurende een aantal jaren. Het gaat daarbij om grote contante bedragen die alle gestort zijn met daaraan gekoppeld valse facturen. De witwashandelingen hebben alle betrekking op de handelwijze van het bedrijf [medeverdachte 4] en staan derhalve ook met elkaar in verband.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat er sprake is van een zodanige duur en frequentie van de witwashandelingen dat deze als een gewoonte kan worden aangemerkt, waarbij tevens in overweging is genomen dat de verschillende witwashandelingen met elkaar in verband staan.
Pleegplaats
Ter zake de pleegplaats van het tenlastegelegde feit overweegt het hof dat in de slaapkamer van [medeverdachte 1] stortingsbewijzen van de Luxemburgse bank zijn aangetroffen, waarvan er één op zijn naam staat terwijl het desbetreffende geld werd weggebracht door [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en verdachte, die vanuit Nederland handelden. Het witwassen is derhalve mede gepleegd vanuit Nederland.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat het witgewassen bedrag op een lager bedrag moet worden vastgesteld, slechts het bedrag van de vastgestelde winst. Dan wel dat het witgewassen bedrag lager moet worden vastgesteld omdat de ‘normale’ handel, hierbij buiten beschouwing moet worden gelaten.
Het verweer veronderstelt dat er op basis van de stukken een eventuele winst van het bedrijf is te destilleren dan wel dat er naast het witwassen van geld ook een normale handel in het kader van het bedrijf is geweest.
Het hof constateert dat er van enige normale en verifieerbare vuurwerkhandel in het kader van het bedrijf [medeverdachte 4] geen sprake is geweest. De enige afnemers op papier van het bedrijf waren de bedrijven [E] en [D] aan wie daadwerkelijk geen vuurwerk is geleverd. Alle facturen zijn derhalve vals. De gestorte bedragen zijn gerelateerd aan deze valse facturen. Ook voor het overige klopt de boekhouding niet. Zo is er volgens de boekhouding van [medeverdachte 4] in totaal inkopen gedaan voor een bedrag van € 594.415,36 bij Chinese bedrijven. Dit terwijl bij onderzoek bij het bedrijf [C] facturen van Chinese bedrijven zijn aangetroffen jegens [medeverdachte 4] voor een bedrag van € 1.447.217,00. [51]
Onder die omstandigheden gaat het hof dan ook aan dit verweer voorbij.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande als volgt. Het hof acht bewezen dat door de wijze van handelen van verdachte, haar gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de gelden en dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen.”
9.3.
Het middel richt zich met meerdere (sub)klachten tegen de bewezenverklaring dat de verdachte en haar medeverdachten wisten dat de geldbedragen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
9.4.
De steller van het middel klaagt allereerst dat, voor zover al uit de bewijsvoering zou kunnen blijken dat de door [medeverdachte 2] contant in ontvangst genomen bedragen van ‘enig misdrijf’ afkomstig waren, hieruit geenszins kan blijken dat de verdachte dit wist. Meer in het bijzonder zouden de bewijsmiddelen ontoereikend zijn voor de conclusie dat de verdachte wist dat van bestaande reële afnemers geen sprake was. Ook uit ’s hofs vaststelling dat de verdachte gelden heeft gestort en facturen heeft (doen) sturen naar de bank en bij gebrek aan bemoeienis met het opstellen van die facturen en/of de daarop vermelde goederen en/of afnemers en/of kennis van het ten onrechte op die facturen vermeld staan van die afnemers, kan volgens de steller van het middel niet volgen dat zij wist dat die door haar gestorte geldbedragen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig waren.
9.5.
Het hof heeft in de onderhavige zaak geen specifieke overwegingen gewijd aan de vraag of de verdachte wist dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren. Toch meen ik dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging genoegzaam blijkt dat de verdachte dit wist en dus opzet had op het witwassen. Daartoe acht ik het volgende van belang.
9.6.
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden ten aanzien van de bewezenverklaring onder feit 10 subsidiair blijkt onder meer dat de verdachte samen met [medeverdachte 1] de facturen heeft afgeleverd ter opneming in de administratie van [medeverdachte 4] , zij goed op de hoogte was van de cijfers, dat [getuige 4] bij vragen over het boeken bij haar terecht kon en zij een ‘beveiligde telefoonlijn’ gebruikte als het aangelegenheden betrof die betrekking hadden op [medeverdachte 4] , hetgeen volgens het hof meebrengt dat de verdachte wist dat de facturen valselijk waren opgemaakt. [52] Het hof heeft blijkens zijn bewijsoverweging ten aanzien van het bewezenverklaarde onder feit 12 verder vastgesteld dat in de periode van 15 januari 2007 tot en met 9 januari 2009 zeven keer in totaal € 1.003.000,- werd gestort op een bankrekening ten name van [medeverdachte 4] , dat een aantal stortingsbewijzen van BGL Luxembourg werden aangetroffen op de slaapkamer van [medeverdachte 1] , waarvan op één stortingsbewijs zijn naam stond vermeld. Bovendien blijkt uit ’s hofs vastgestelde feiten en omstandigheden dat de getuige [getuige 4] heeft verklaard dat op verzoek van de bank facturen werden toegezonden zodat de bank de herkomst van dit geld kon vaststellen en dat [getuige 4] dan door [medeverdachte 1] werd gebeld om de (valse) verkoopfacturen te faxen naar de betreffende bank, zodat de bank het geld kon accepteren. Ook heeft [getuige 4] verklaard dat het nooit gebeurd is dat [medeverdachte 1] niet wist op welke factuur een storting betrekking had.
9.7.
Het hof heeft de verdachte aangemerkt als medepleger, mede gezien haar grote rol bij het opmaken van de valse bedrijfsadministratie van [medeverdachte 4] . Ook heeft zij bijgedragen aan verhullende handelingen, aldus het hof, door tegenover getuige [getuige 4] te verklaren dat de facturen juist waren, wetende dat deze vals waren.
9.8.
Gelet op deze door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden kan mijns inziens genoegzaam worden afgeleid dat de verdachte wist dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren, zodat de eerste deelklacht faalt.
9.9.
De tweede deelklacht richt zich met meerdere (sub)klachten tegen de bewezenverklaring dat de verdachte en haar medeverdachten wisten dat de geldbedragen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
9.10.
Allereerst klaagt de steller van het middel dat uit de overwegingen van het hof niet kan blijken of het van oordeel is dat desbetreffende geldbedragen onmiddellijk van eigen misdrijf zijn, zoals door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, of niet. Meer in het bijzonder zou volgens de steller van het middel niet kunnen blijken of het hof onvoldoende bewijs aanwezig acht voor een
rechtstreeks verbandof dat het onvoldoende bewijs aanwezig acht voor een
bepaaldmisdrijf.
9.11.
Het hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat er aanwijzingen bestaan dat de geldbedragen verband houden met de door de verdachte gepleegde feiten, maar dat er onvoldoende bewijs is voor een rechtstreeks verband met een bepaald misdrijf. Dat tevens valsheid in geschrift ten laste is gelegd en bewezenverklaard doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af. Immers, voorwerpen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig uit enig misdrijf’ in de zin van art. 420bis en art. 420ter Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen ‘met behulp waarvan’ een misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf, aldus het hof. Dit brengt mee dat het hof bij zijn beoordeling als uitgangspunt neemt dat in de onderhavige zaak onvoldoende bewijs bestaat voor een rechtstreeks verband met een bepaald misdrijf. [53]
9.12.
Vervolgens heeft het hof – onder verwijzing naar HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352,
NJ2019/298, m.nt. Rozemond – het beoordelingskader uiteengezet ten aanzien van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”. Dit door de Hoge Raad geformuleerde kader houdt het volgende in. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
9.13.
Ik kan de steller van het middel niet volgen dat niet kan blijken of het hof van oordeel is dat de geldbedragen onmiddellijk van eigen misdrijf afkomstig zijn of niet. Het hof heeft mijns inziens evident tot uitdrukking gebracht dat onvoldoende bewijs bestaat voor een rechtstreeks verband met een bepaald misdrijf, te weten de valsheid in geschrift. Bovendien heeft het hof overwogen dat voorwerpen – in de onderhavige zaak de contante geldbedragen – in beginsel slechts kunnen worden aangemerkt als afkomstig uit enig misdrijf in de zin van art. 420bis en art. 420ter Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in art. 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Deze gedragingen bestaan er volgens het hof uit dat de verdachte samen met haar medeverdachten het geld heeft gebracht naar het buitenland en deze onder de vlag van valse facturen heeft gestort op een bankrekening ten name van [medeverdachte 4] , een buitenlandse vennootschap waarvan het bestuur bestond uit twee Delaware-vennootschappen. Het - kort gezegd - opmaken van valse facturen is dus, zo begrijp ik het hof, niet gepleegd “voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen”.
9.14.
Het hof heeft aldus niet onbegrijpelijk geoordeeld dat er weliswaar aanwijzingen bestaan dat de geldbedragen verband houden met de door de verdachte gepleegde feiten, maar dat er onvoldoende bewijs is voor een rechtstreeks verband met een bepaald misdrijf.
9.15.
Voor zover de steller van het middel klaagt dat uit ’s hofs overwegingen blijkt dat de geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf faalt die klacht gelet op hetgeen ik reeds hierboven heb overwogen.
9.16.
Tot slot klaagt de steller van het middel dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat van verhullende handelingen sprake is, nu de geldbedragen zijn gestort op de eigen bankrekening van [medeverdachte 4] . Dat die rekening bij een Luxemburgse bank liep en/of dat [medeverdachte 4] een buitenlandse vennootschap was met twee bestuurders uit Delaware maakt niet dat de stortingen als verhullend zijn aan te merken, althans kunnen deze omstandigheden die conclusie niet zonder meer dragen, aldus de steller van het middel.
9.17.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte en haar medeverdachten niet alleen het geld uit misdrijf voorhanden hadden, maar zij ook verdere gedragingen hebben verricht op het veiligstellen van dit criminele vermogen en het verhullen van de herkomst. Deze verhullende handelingen zijn erin gelegen, zo begrijp ik het hof, dat [medeverdachte 1] samen met [medeverdachte 2] na ontvangst van de geldbedragen deze naar het buitenland hebben gebracht en onder de vlag van valse facturen hebben gestort op een bankrekening ten name van [medeverdachte 4] , een buitenlandse vennootschap waarvan het bestuur bestond uit twee Delaware-vennootschappen. Gelet op de bewezenverklaring, waaruit blijkt dat ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat zij de geldbedragen verworven en voorhanden heeft gehad en deze door contante storting heeft omgezet heeft in giraal geld, is het hof kennelijk van oordeel dat er weliswaar sprake is van verhullende handelingen, maar dat het niet bewezen acht dat de verdachte als medepleger ook daadwerkelijk de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing van de geldbedragen heeft verhuld, zoals bedoeld in art. 420bis lid 1 sub a Sr.
9.18.
Dit brengt mee dat ook deze klacht faalt.
9.19.
Het vierde middel faalt in al zijn onderdelen.

Het vijfde middel

10. Het
vijfde middelbehelst de klacht dat het hof ten aanzien van het onder feit 13 bewezenverklaarde niet heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en/of gehandeld heeft in strijd met de eisen van een eerlijk proces en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde.
10.1.
Ten laste van de verdachte is onder feit 13 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2006 tot en met de maand januari 2009, in Nederland en in België heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een duurzaam samenwerkingsverband tussen haar, verdachte, en [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 7] en de rechtspersonen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder artikel 225 Wetboek van Strafrecht en artikel 420bis Wetboek van Strafrecht.”
10.2.
Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de volgende (PROMIS)-bewijsvoering (de voetnoten zijn doorgenummerd):

Ter zake feit 13 (zaak 7):Juridisch kader
Het hof stelt het volgende voorop.
In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat
sprake is van een organisatie. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon. Dit samenwerkingsverband kan daarbij bijvoorbeeld ook bestaan uit een natuurlijk persoon en een rechtspersoon (vgl. HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1974 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378). Het moet in ieder geval gaan om een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband, dat als eenheid kan opereren (vgl. HR 26 juni 1984, NJ 1985, 92 en HR 26 november 1985, NJ 1986, 389). Er is reeds sprake van een dergelijke organisatie wanneer één persoon en minimaal één of meer anderen voor een door hen gesteld doel samenwerken. Het optreden als eenheid is geen absolute voorwaarde, terwijl de juridische status van het samenwerkingsverband niet relevant is. Ook hoeft er geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken, maar het samenwerkingsverband moet wel meer dan een incidenteel karakter hebben (vgl. HR 16 oktober 1990, NJ 1991,442 en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 687). Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het enkel steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is in dezen niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72). Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen is voorts vereist dat de organisatie
het oogmerk heeft van het plegen van een bepaald misdrijf of misdrijven. Het oogmerk betreft het naaste doel van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of meerdere delicten, maar een pluraliteit daarvan is noodzakelijk. Het oogmerk impliceert dat de betreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoeven te hebben plaatsgevonden (vgl. HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425). Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
Tot slot moet worden vastgesteld of het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als
deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (vgl. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:BW5161 en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413). Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.
“ Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en dus niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist derhalve dat de verdachte aan enig concreet misdrijf van de organisatie heeft deelgenomen.
Naast deze objectieve vereisten dient de verdachte in subjectieve zin in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende (vgl. HR 18 november 1997, LJN:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 8 oktober 2002, 2002:AE5651/NJ 2003, 64 en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:B09814). Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
Het hof acht op grond van de bewijsmiddelen die in het voorgaande ten aanzien van de afzonderlijke delicten zijn genoemd en de hierna te noemen bewijsmiddelen, bewezen dat er sprake is van een criminele organisatie die zich bezighield met omvangrijke valsheid in geschrift en witwaspraktijken met als achtergrond de handel in illegaal vuurwerk.
Immers uit de bewijsmiddelen, ook de bewijsmiddelen en overwegingen, opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage, volgt dat de Luxemburgse rechtspersoon [medeverdachte 4] een volledig valse debiteurenadministratie voerde. Volgens die administratie werden in de jaren 2006 tot en met 2008 de partijen vuurwerk immers uitsluitend verkocht en geleverd aan [D] en [E] , rechtspersonen die in werkelijkheid in het geheel geen vuurwerk hebben gekocht of ontvangen. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] waren de feitelijk leidinggevende personen achter [medeverdachte 4] . Zij gebruikten [medeverdachte 4] als dekmantel voor het inklaren en transporteren van vuurwerk waarmee zij niet persoonlijk geassocieerd wilden worden. Dat zij persoonlijk buiten beeld wilden blijven, blijkt bijvoorbeeld uit het gebruik van de valse naam [naam] door [medeverdachte 2] in contacten met expediteur Luyckx International en het gebruikmaken van het faxapparaat van een ander bedrijf. Ook gebruikten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7] de naam [betrokkene 3] . Soms werd bij het ontvangen en transporteren van het vuurwerk niet [medeverdachte 4] als dekmantel gebruikt maar [E] en werd (ook) daarbij de naam [betrokkene 3] valselijk gebruikt. Door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] werd bovendien [medeverdachte 7] ingeschakeld, zodat zij zelf buiten schot bleven.
De criminele organisatie heeft zeer succesvol geopereerd. In de periode van 2006 tot en met 2008 worden door [medeverdachte 4] , 78 containers met vuurwerk van China naar [plaats] en [plaats] geïmporteerd. De opslagen vonden plaats in [plaats] en [plaats] in Duitsland en "Luxemburg". [54] Behoudens de kilo’s vuurwerk die in beslag zijn genomen is het niet duidelijk geworden waar dit vuurwerk uiteindelijk is afgezet. Deze hoeveelheid geïmporteerd vuurwerk vertegenwoordigt een verkoopwaarde die ver lijkt uit te stijgen boven de bedragen die uiteindelijk op de rekeningen van [medeverdachte 4] zijn gestort. Daarbij merkt het hof op dat in totaal van de inkopen in China volgens de boekhouding van [medeverdachte 4] € 594.415,36 bedroeg, terwijl op basis van de facturen van de Chinese bedrijven voor een bedrag € 1.447.217.00 werd ingekocht. [55] Dat de valsheid in geschriften en het witwassen werden begaan tegen de achtergrond van handel in vuurwerk waarbij de voorschriften zoals neergelegd in de vuurwerkwetgeving niet werden nageleefd blijkt uit het feit dat bij diverse transporten vuurwerk werd aangetroffen waarbij - deels zware - overtredingen werden geconstateerd met betrekking tot de vuurwerkwetgeving.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] lieten vijf containers in de haven van [plaats] aankomen op naam van [E] Twee van die containers werden in beslag genomen en bleken deels categorie 1.1 G-vuurwerk te bevatten en deels vuurwerk (Chinese rollen) waarvan de explosieve lading zodanig was dat het niet classificeerbaar was volgens de Defaultlijst. [56] Dit terwijl op de dozen en op de CMR’s stond vermeld dat het 1.4.G-vuurwerk betrof, vuurwerk dat een veel minder explosieve kracht heeft. Van de lading van de overige drie containers werd een deel aangetroffen in bunkers in [plaats] (Duitsland). Het ging daarbij om Chinese rollen met de naam ‘Celebration Cracker T 809’ die ook volgens de Duitse wetgeving niet verhandelbaar waren. [57] De container die op 16 december 2008 in Nederland vlak bij de grensovergang Hazeldonk werd gecontroleerd en waarvan [medeverdachte 4] de afzender was, bevatte vuurwerk dat niet voldeed aan de RNEV2004. [58] [medeverdachte 3] was betrokken bij de interne boekhouding van [medeverdachte 4] en bij het witwassen en heeft daarmee een aandeel gehad in het verhullen en veilig stellen van de opbrengsten van de criminele organisatie. Een belangrijke taak, die veronderstelt dat de andere leden van de organisatie een groot vertrouwen in haar stelden.
[medeverdachte 7] had tot taak om de expediteurs te bezoeken voor het afgeven van documenten en het doen van contante betalingen. Hij was betrokken bij het inklaren en transporteren van vijf containers met vuurwerk in mei en juni 2008 (zaak 3). Daartoe bezocht hij drie keer de expediteur KGH Customs Services en was hij aanwezig bij het lossen van de eerste drie containers in [plaats] . Daarbij heeft hij meerdere malen gebruik gemaakt van valse invoices en een valse naam. Daarmee wist [medeverdachte 7] dat de familie [medeverdachte 6] zich bezighield met het door middel van valse invoices importeren van vuurwerk waarbij de regels omtrent de vuurwerkwetgeving niet werd nageleefd. Wanneer het immers om legale handel ging, was er geen enkele aanleiding geweest om [medeverdachte 7] onder een valse naam ‘er tussen te schuiven’ en niet zelf de handelingen te verrichten. Later, in december 2008, was hij betrokken bij het inklaren en transporteren van drie containers (zaak 4), waarvan de invoer in Nederland niet werd gemeld. De bijdrage van [medeverdachte 7] was weliswaar van een kortere duur dan de bijdrage van de andere leden van de criminele organisatie, maar zijn bijdrage was van dusdanig gewicht, dat hij naar het oordeel van het hof heeft deelgenomen aan de criminele organisatie.
Het hof gaat er van uit dat [medeverdachte 5] is opgericht voor legale doeleinden, namelijk de handel in professioneel vuurwerk. [medeverdachte 5] is echter tevens ingezet voor de criminele organisatie. In haar boekhouding van 2007 worden facturen aan [E] aangetroffen (zaak 7) en het vuurwerk uit de containers die in juni 2008 in de haven van [plaats] aankwamen duikt op in de door [medeverdachte 5] gehuurde bunker in [plaats] (zaak 3). Deze betrokkenheid is derhalve meer dan incidenteel, hetgeen haar tot deelnemer aan de criminele organisatie maakt.
Gelet op deze beschrijving van betrokkenheid, werkwijze en rolverdeling bij de verschillende strafbare feiten is er sprake van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met een bepaalde organisatiegraad tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] . Er waren gemeenschappelijke doelstellingen en er was een zekere gelaagdheid in de rolverdeling. Dat enkele leden van de organisatie familie van elkaar waren, doet aan het vorenstaande niet af, nu duidelijk is dat die familiebanden juist werden benut voor het verwezenlijken van het misdadige doel van de organisatie.
Het hof, met de rechtbank en de verdediging, acht niet bewezen dat [medeverdachte 6] aan de criminele organisatie heeft deelgenomen. De overtredingen van het Vuurwerkbesluit, waaraan [medeverdachte 6] zich heeft schuldig gemaakt lijken op zichzelf staande incidenten te zijn geweest. Het hof gaat er van uit dat [medeverdachte 6] gericht was op de legale handel in vuurwerk. De aanwezigheid van 70 dozen illegaal vuurwerk in één containertransport en enkele stuks illegaal vuurwerk in het bedrijfspand van [medeverdachte 6] , leiden niet tot een ander oordeel.
De bewijsmiddelen die betrekking hebben op feit 13 zijn voor het overige opgenomen in de bewijsbijlage.”
10.3.
Het hof heeft ten aanzien van de onder feit 13 bewezenverklaarde deelneming aan een criminele organisatie in zijn bewijsoverweging overwogen dat het “op grond van de bewijsmiddelen die in het voorgaande ten aanzien van de afzonderlijke delicten zijn genoemd en de hierna te noemen bewijsmiddelen” bewezen acht dat er sprake is van een criminele organisatie die zich bezighield met omvangrijke valsheid in geschrift en witwaspraktijken. Deze “hierna te noemen bewijsmiddelen” betreffen onder meer de aan het bestreden arrest gehechte bewijsbijlage en hebben aldus betrekking op het onder feit 13 bewezenverklaarde.
10.4.
Deze bewijsbijlage bevat de kopjes “Zaak 3: gebruik valse invoices”, “Zaak 4: niet aangemelde vuurwerktransporten” en “Zaak 7: valse facturen van [medeverdachte 5] aan [E] ”. Zaak 3 gaat over het gebruik maken van valse invoices bij het inklaren van vuurwerk dat zich in een aantal containers bevond en dat is bezorgd aan de firma KGH te [plaats] . Zaak 4 betreft het verzuim om vuurwerktransporten ex artikel 1.3.2 lid 1 en lid 2 van het Vuurwerkbesluit te melden. Tot slot gaat het hof in het laatste tussenkopje in op de door [medeverdachte 5] opgemaakte valse facturen aan [E]
10.5.
Op grond van art. 359 lid 3 Sv moet de beslissing dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan, steunen op de inhoud van de in het arrest van het hof opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden welke bewijsmiddelen in het arrest dienen te zijn opgenomen.
10.6.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van de criminele organisatie waaraan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 4] eveneens deelnamen. De bewijsbijlage ziet enkel op niet ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten en bevat geen overwegingen waaruit de betrokkenheid van de verdachte kan worden afgeleid. Het hof heeft mijns inziens met deze bijlage tot uitdrukking willen brengen waarmee de criminele organisatie, waarvan de verdachte deel heeft uitgemaakt, zich bezig hield. De rol van de verdachte bij deze criminele organisatie blijkt dan ook niet uit de bewijsbijlage maar uit de in het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddelen. De bewezenverklaring ten aanzien van het onder feit 13 tenlastegelegde, te weten de deelname aan de criminele organisatie, blijkt dan ook zonder meer uit de eerdere in het bestreden arrest opgenomen bewijsoverweging.
10.7.
Dat het hof in de bewijsbijlage tweemaal verwijst naar de verdachte, terwijl dit evident niet de verdachte maar haar medeverdachte(n) betreft, betreft een evidente misslag en behoeft mijns inziens geen gevolgen te hebben.
10.8.
Dit brengt mee dat ook de overige in de toelichting op de het middel aangevoerde klachten niet kunnen slagen.
10.9.
Het vijfde middel faalt.

Het zesde middel

11. Het
zesde middelricht zich tegen het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn is beperkt tot een termijn van achttien maanden en behelst de klacht dat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
11.1.
Het hof heeft ten aanzien van de redelijke termijn het volgende overwogen:
Het hof houdt er bij de strafoplegging rekening mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Verdachte heeft redelijkerwijs met vervolging rekening moeten houden vanaf 14 januari 2009, de dag waarop de doorzoekingen hebben plaatsgevonden. De zaak is bij de rechtbank niet binnen twee jaar nadien afgerond, nu pas op 31 mei 2013, derhalve na 4 jaar en 4 maanden, eindvonnis is gewezen. De rechtbank heeft overwogen dat er geen omstandigheden zijn die een langere termijn van berechting rechtvaardigen en constateert een termijnoverschrijding van 2 jaar en 4 maanden. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat, nu dit een omvangrijke strafzaak betreft waarbij op verzoek van de verdediging diverse getuigen bevraagd zijn bij de rechter-commissaris, de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg beperkt is tot een termijn van 18 maanden.
Zoals gezegd is door de rechtbank vonnis gewezen op 31 mei 2013. De strafzaak heeft in hoger beroep op 18 januari 2016 voor het eerst op zitting gestaan. De eerste regiezittingen hebben plaatsgevonden op 23 april en 10 mei 2016. Dat is drie jaar na het wijzen van het eindvonnis. Bij de regiezittingen en de aanvullende regiezittingen heeft de verdediging een groot aantal onderzoekswensen neergelegd. Ook wenste de verdediging het onderzoeksdossier in te zien. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een reeks van getuigen die deels in het buitenland verbleven gehoord zouden moeten worden. In januari 2020 is er nog een getuige in Groot-Brittannië bevraagd, omdat verhoor via een videoconference niet mogelijk bleek. Bij het plannen van deze verhoren en bij het plannen van de terechtzittingen stuitten het kabinet raadsheer-commissaris en het hof op de omstandigheid dat de raadsman een zeer drukke agenda heeft en gedurende maanden verhinderd was om een zitting of een verhoor bij te wonen. De aard en de omvang van de zaak droegen ertoe bij dat de raadsman ook niet vervangen kon worden door een collega ter gelegenheid van deze regiezittingen en verhoren. Het hof overweegt dat een ieder gebruik mag maken van alle rechten die het strafproces biedt. Daar hoort ook bij het verzoek tot het horen van een getuige in Groot-Brittannië en twee getuigen in Tsjechië die in 2009 reeds door de politie zijn bevraagd en te kennen hebben gegeven niets met vuurwerk van doen te hebben gehad. Getuigen waarvan de verdediging ook wist, gezien het voorliggende procesdossier, dat deze in het geheel niets met vuurwerk te maken hadden en waarvan de namen van de bedrijven valselijk door [medeverdachte 2] op de facturen waren aangebracht. Zoals gezegd mag een ieder ten volle gebruik maken van alle straf processuele rechten, echter het hof is van oordeel dat de termijn die hiermee verstreken is grotendeels voor het conto van de verdachte dient te komen. Het hof beperkt de overschrijding van de redelijke termijn in verband hiermee voor de periode van het hoger beroep tot een periode van twee jaar.
Tussenarrest
“ Op 19 oktober 2020 heeft het hof een tussenarrest gewezen in de samenstelling Smit, Hartmann, Nederlof. In dit tussenarrest, dat niet is gewezen door de rechters die de zaak inhoudelijk hadden behandeld, is geen inhoudelijk oordeel over de zaak gegeven. Het hof was namelijk in raadkamer tot de conclusie gekomen dat van een van de zittingsrechters, mr. Grapperhaus, die sinds 15 oktober 2020 werkzaam was bij de rechtbank Midden-Nederland, de bevoegdheid niet meer vaststond. In verband daarmee is de zaak heropend en aangehouden voor onbepaalde tijd. Mr. Grapperhaus is bij (herstel) Koninklijk Besluit benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger ingaande per 15 oktober 2020 bij het hof ‘s-Hertogenbosch en derhalve staat thans vast dat zij bevoegd is om arrest te wijzen. Op 10 december 2020 is de zaak wederom aangebracht, gesloten en is arrest gewezen. De inhoud van het arrest is vastgesteld door de leden van het hof die de zaak inhoudelijk hebben behandeld en die het arrest hebben gewezen. Het hof betreurt de gang van zaken en het onverwachte oponthoud dat hierdoor is opgetreden. Het hof realiseert zich dat het voor de verdachte een diepe ontgoocheling moet zijn geweest dat op de geplande uitspraakdatum een tussenarrest werd gewezen. Het oponthoud van bijna twee maanden dat daardoor is ontstaan wordt door het hof meegenomen bij de overschrijding van de redelijke termijn.
De totale overschrijding van de redelijke termijn bedraagt hiermee drie jaren en acht maanden.
Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een gevangenisstraf van 6 maanden geheel voorwaardelijk opleggen.
(…)”
11.2.
De steller van het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de redelijke termijn in eerste aanleg – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – niet met twee jaren en vier maanden is overschreden en dat er geen redenen zijn die deze overschrijding rechtvaardigen, maar ‘slechts’ met een periode van achttien maanden nu de termijn zou zijn overschreden ten gevolge van de verdediging. Dit oordeel zou in het licht van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg, hetgeen de rechtbank in het vonnis heeft vastgesteld, de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in hoger beroep geen grieven heeft aangevoerd tegen de vaststelling van de rechtbank en hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd, onbegrijpelijk zijn.
11.3.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij zijn toetsing van het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kent de Hoge Raad gewicht toe aan onder meer de redelijkheid van de duur van een zaak. Dit is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
11.4.
Bij de beoordeling van het rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet in het oog worden gehouden dat het tijdsverloop tussen de behandeling in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep afzonderlijk dienen te worden beoordeeld. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak door de feitenrechter dien te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere duur van de behandeling rechtvaardigen. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van verschillende omstandigheden, waaronder de invloed van de verdediging, zoals het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak of de ingewikkeldheid van de zaak. [59]
11.5.
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat sinds 14 januari 2009 – het aanvangspunt van de redelijke termijn – ongeveer 11 jaar en 11 maanden zijn verstreken tot de dag dat het hof uitspraak heeft gedaan op 10 december 2020. Ten aanzien van de overschrijding van de redelijk termijn heeft het hof, anders dan de rechtbank die overwoog dat er geen omstandigheden waren die een langere termijn van berechting rechtvaardigden, overwogen dat deze overschrijding in eerste aanleg achttien maanden bedraagt, nu het een omvangrijke strafzaak betreft waarbij op verzoek van de verdediging diverse getuigen bevraagd zijn bij de rechter-commissaris.
11.6.
De steller van het middel klaagt dat uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de vertraging van de berechting te wijten is aan het te laat indien van stukken door het Openbaar Ministerie. De vertragende omstandigheden kunnen in ieder geval niet op het conto van de verdachte worden geschreven, zodat de verwerping van het verweer en de strafoplegging onvoldoende met redenen zou zijn omkleed.
11.7.
Blijkens het proces-verbaal van de regiezitting in eerste aanleg op 21 maart 2011 en een brief van de raadsman van de verdachte blijkt dat hij heeft verzocht een omvangrijk aantal getuigen te horen. De rechtbank heeft de verzoeken tot het horen van tien getuigen toegewezen en de overige verzoeken afgewezen. [60]
11.8.
Het hof heeft geoordeeld dat de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg achttien maanden bedraagt. Dit is tien maanden korter dan de door de rechtbank vastgestelde schending en is er volgens het hof in gelegen dat het een omvangrijke strafzaak betreft waarbij op verzoek van de verdediging diverse getuigen zijn bevraagd bij de rechter-commissaris. Op verzoek van de raadsman van de verdachte zijn immers tien getuigen gehoord bij de rechter-commissaris. Dat het hof heeft geoordeeld dat dit meebrengt dat de schending van de redelijke termijn korter is dan door de rechtbank is vastgesteld, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk. De opvatting van de steller van het middel inhoudende dat uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de vertraging van de berechting te wijten zou zijn aan het te laat indien van stukken door het openbaar ministerie doet aan dit oordeel niet af. Het is immers niet zo, zo lijkt de steller van het middel te miskennen, dat de vertraging in de strafzaak door het hof uitsluitend op het conto van de verdachte wordt geschreven.
11.9.
Dit brengt mee dat het hof mijns inziens niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg achttien maanden bedraagt. Bovendien verzet geen rechtsregel ertegen dat het hof tot een andere vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn komt dan de rechtbank, zodat ook in zoverre de klacht dat de strafoplegging onbegrijpelijk is gemotiveerd faalt.
11.10.
Het zesde middel faalt.

Het zevende middel

12. Het
zevende middelricht zich tegen de door het hof opgelegde geldboete van € 100.000,-.
12.1.
Het hof heeft met betrekking tot de op te leggen sanctie het volgende overwogen:

De eis van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal eist een gevangenisstraf voor de duur van 13 maanden en twee weken, met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdedigingDe verdediging stelt zich op het standpunt dat het hof bij oplegging van een straf rekening dient te houden met de omstandigheid dat verdachte sinds de start van de onderhavige strafzaak, in ernstige mate gebukt gaat onder deze strafvervolging. Bovendien is verdachte op leeftijd en draagt zij de zorg voor haar in slechte gezondheid verkerende man. Daarnaast is volgens de raadsman sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering. Voor de strafmaat is ook van belang dat in deze zaak geen grote hoeveelheden zwaar vuurwerk zijn aangetroffen. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient - gelet op het vorenstaande - volgens de verdediging dan ook geen enkel strafdoel. Daarnaast beschikt verdachte niet over de financiële middelen om een geldboete te betalen. Het hof zou volgens de verdediging, in geval van een veroordeling, moeten volstaan met de oplegging van een taakstraf.
Het oordeel van het hofHet hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Uit de bewijsoverwegingen en de bewezenverklaring blijkt dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] gedurende langere tijd een crimineel samenwerkingsverband hebben gevormd, waarbinnen op grote schaal valsheid in geschrift is gepleegd en illegaal verdiende gelden zijn witgewassen. Het kennelijke doel hiervan was het behalen van zoveel mogelijk financieel gewin. Wetten en regels zijn hierbij bewust en stelselmatig overtreden. Chauffeurs en andere bij het transport en de opslag van vuurwerk betrokkenen zijn in gevaar gebracht doordat onder meer op de bijbehorende documenten een onjuiste, veel lichtere gevarenclassificatie werd vermeld. Dit onjuist classificeren brengt het risico met zich mee dat bij een eventuele calamiteit, bijvoorbeeld een ongeluk waarbij brand ontstaat, hulpverleners uitgaan van een geringe gevaarzetting en verrast kunnen worden door een massa-explosie. Hetzelfde kan gelden voor eventuele omstanders. De gevolgen van een massa-explosie kunnen dan dodelijk zijn of ernstig letsel veroorzaken.
Er is gewerkt met dekmantels waaronder het gebruik van valse namen en de inzet van de vennootschap [medeverdachte 4] . De debiteurenadministratie van deze vennootschap was geheel valselijk opgemaakt en van legale handelsactiviteiten is in het geheel niet gebleken. Op een geraffineerde wijze hebben [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] geprobeerd de illegale handel in vuurwerk en hun persoonlijke betrokkenheid hierbij buiten het zicht van de overheid te houden, waarbij niet alleen milieuregels werden overtreden maar ook sprake was van het gebruik van een valse naam, valsheid in geschrift en witwassen. [medeverdachte 2] nam hierbij veel regisserend werk op zich. [medeverdachte 1] kwam met name in beeld op de momenten dat er grote belangen op het spel stonden, zoals bij het naar voren schuiven van [medeverdachte 7] alias [betrokkene 3] , bij de afhandeling van de import van vijf containers met enorme hoeveelheden illegaal vuurwerk, en zoals bij het storten van grote geldbedragen op de bank in Luxemburg. [medeverdachte 3] speelde bij dit alles een ondersteunende, maar niet onbelangrijke rol. Haar betrokkenheid komt met name naar voren in de contacten met het Belgische boekhoudkantoor, waar de valse debiteurenadministratie van [medeverdachte 4] werd bijgehouden. [medeverdachte 7] heeft de criminele organisatie op belangrijke momenten ondersteund, met name bij de afhandeling van de import van grote hoeveelheden illegaal vuurwerk in mei/juni 2008. Ook [medeverdachte 5] is op meerdere momenten ingezet ter ondersteuning van de criminele organisatie.
Van de bewezenverklaarde feiten acht de rechtbank met name de volgende feiten zodanig ernstig dat enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is:
Feit 10: het valselijk opmaken van een bedrijfsadministratie;
Feit 12: gewoontewitwassen;
Feit 13: deelname aan een criminele organisatie.
(…)
Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een gevangenisstraf van 6 maanden geheel voorwaardelijk opleggen. Daarmee wordt de strafoplegging tevens dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Daarnaast ziet het hof aanleiding om aan verdachte een geldboete opleggen ten bedrage van € 100.000,00.
Weliswaar stelt de verdediging dat de verdachte niet over financiële middelen beschikt, maar het had - mede gelet op de grote bedragen die in de bewezenverklaarde periode met de handel gemoeid waren - op de weg van de verdediging gelegen dit feitelijk en met stukken nader te onderbouwen. Nu zij dit nalaat gaat het hof aan de gestelde financiële onmacht voorbij. Bij het opleggen van de geldboete zal het hof op de voet van artikel 27, derde lid, Wetboek van Strafrecht, bevelen dat de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten 4 dagen, bij de uitvoering van de op te leggen geldboete daarop geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van vijftig euro per dag.”
12.2.
De steller van het middel klaagt allereerst dat het hof een hogere geldboete heeft opgelegd dan de wet, zoals die gold ten tijde van de bewezenverklaarde feiten, toestond. Volgens de steller van het middel bedroeg het hoogst mogelijk op te leggen geldbedrag in de bewezenverklaarde periode € 74.000,- en had het hof, nu het de samenloopregeling heeft toegepast, ingevolge art. 57 lid 2 Sr niet een hogere geldboete mogen opleggen dan € 98.666,66.
12.3.
Over deze klacht kan ik kort zijn. De ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten zijn begaan tot en met de maand januari 2009. De op te leggen geldboete op grond van art. 1a WED, art. 140, art. 225 en art. 420bis bedroeg in alle gevallen maximaal een geldboete uit de 5e categorie. De hoogte van dit bedrag was van 1 januari 2008 tot 1 januari 2010 inderdaad maximaal € 74.000. De steller van het middel ziet echter over het hoofd dat art. 57 lid 2 Sr ten aanzien van het opleggen van een geldboete geen beperking in de cumulatie kent. Deze cumulatie ziet immers slechts op de gevangenisstraf en vervangende hechtenis. Dit brengt mee dat het hof niet gebonden was aan art. 57 lid 2 Sr, zodat de klacht faalt.
12.4.
Voorts klaagt de steller van het middel dat het hof geen blijk heeft gegeven bij de oplegging van de geldboete rekening te hebben gehouden met de draagkracht van de verdachte, zoals art. 24 Sr voorschrijft.
12.5.
Uit het proces-verbaal d.d. 25 september 2020 blijkt dat de verdachte het laatste woord heeft gekregen en heeft verklaard conform het door haar aan het hof overgelegde schriftelijke laatste woord. Deze verklaring houdt, voor zover voor de beoordeling van belang, het volgende in:
“De laatste maanden zijn ook financieel verschrikkelijk geweest door de bank hebben we ons pand moeten verkopen omdat ze geen zaken meer met ons wilden doen omdat de recht zaak ook veel te lang duurt wilde ze volstrekt niet meer wachten. Door al de berichten op internet van de in beslag name en van het proces kon de bank geen koper vinden, uiteindelijk hebben wij een koper gevonden maar die wilde maar weinig geld betalen. Het pand wat wij gebouwd hebben voor 2,6 miljoen hebben wij nu verkocht voor 900.00,-. Er zat nog een hypotheek op van € 1.1200.000,-. Dit houd dus in dat we een schuld overhielden van 220.000,-. De bank heeft een plan opgesteld dat het openstaande bedrag kwijt werd gescholden maar dat wij privé 50.000,- euro moesten betalen. Wij hebben dit geld moeten lenen bij een privé persoon die ons gelukkig uit onze benarde positie kon halen. Wij hebben nu dus wat wij in jaren opgebouwd hebben aan pensioen want dat was de overwaarde van het pand in 1 klap verloren. Toen wij het pand nog hadden verhuurde wij het en dat waren dan nog de inkomsten die wij hadden. Het pand is weg en dus ook de huurinkomsten zoals ook het pensioen. En dat is nog niet alles maar ook nog een schuld van 50.000,-.
Daarnaast wonen wij op een camping en op het chalet hebben wij een lening van 116.000,- bij de ABN Amro dat wij nu ook vervroegd af moeten lossen omdat we net zoals bij het pand aan de vliegeniersstraat verwikkeld zijn in een strafzaak en de ABN Amro geen zaken wil doen. Ze hebben ons tot 1 juli 2022 gegeven om het volledige bedrag in te lossen maar tot op heden hebben wij daar geen oplossing voor.
Een bijkomend probleem is Omdat de belastingdienst administratie niet langer als 7 jaar bewaard konden wij niet aantonen dat mijn man in bepaalde jaren niet gewerkt heeft vanwege zijn ziekte. Hij had een uitkering van het UWV en die moeten wij terug betalen aan het UWV dat doen wij met een aflossing van 400,- euro per maand want dit is toen de tijd afgesproken maar nu is er recentelijk een publicatie geweest en Ons chalet is volgens de onroerend goed belasting 147.00,- waard. Er zit nog een hypotheek op van € 116.000,- dus zegt het UWV betaald maar voor november 30.000,- euro terug en de rest mag je aflossen met 400,- euro per maand. De conclusie is nu dus dat de ABN amro ons niet meer wil hebben als klacht en ons zeker dus ook geen lening meer wil verstrekken en de UWV wil niet afzien van die € 30.000,- dus er zit maar 1 oplossing op en dat is dat we onze caravan moeten verkopen in november en dat we op dat moment dus geen woning meer hebben.
Wij moeten nu dus rondkomen van de AOW 2x 867,- euro en daar moeten we dus de terugbetaling van het UWV van 400,- per maand en de aflossing van het chalet dat nu nog 467,- euro is alleen de rente maar dat wordt dus een aflossing en rente van 1450,- per maand. En het geleende bedrag van 50.00,- moeten we nog terugbetalen. De mevrouw van de bank heeft samen met ons onze financiële situatie bekeken en heeft ons echt geadviseerd om te kijken of we in een traject kunnen voor schuldsanering. Want er is geen uitweg!
Wij moeten dus echt naar de gemeente om steun aan te vragen. Wie had dat ooit gedacht dat onze financiële positie na een leven van altijd werken en een goed draaiend bedrijf nu eindigt naar de gemeente voor steun en als het tegen zit naar de voedselbank.
Het enige wat we nog hebben is het in beslag genomen bedrag van [medeverdachte 6] BV waar als we het terug krijgen al onze schulden mee zouden kunnen aflossen.”
12.6.
Het hof heeft ten aanzien van de oplegging van de geldboete onder meer overwogen dat de verdediging weliswaar stelt dat de verdachte niet over financiële middelen beschikt, maar dat het – mede gelet op de grote bedragen die in de bewezenverklaarde periode met de handel gemoeid waren – op de weg van de verdediging had gelegen dit feitelijk en met stukken nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten, is het hof voorbijgegaan aan de gestelde financiële onmacht.
12.7.
De verdediging heeft bij de verklaring van de verdachte weliswaar een aantal bijlagen toegevoegd die zien op haar financiële situatie, maar gelet op de inhoud van deze documenten heeft het hof in mijn ogen niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het op de weg van de verdachte had gelegen om haar financiële draagkracht nader te onderbouwen. Bovendien ligt in de overweging van het hof besloten dat het zich rekenschap heeft gegeven van het bepaalde in art. 24 Sr. Dit oordeel behoefde het hof niet nader te motiveren. [61]
12.8.
Tot slot klaagt de steller van het middel dat de oplegging van de geldboete en/of de hoogte daarvan, gelet op hetgeen door en namens de verdachte in dat verband ter zitting naar voren is gebracht, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
12.9.
Ook deze deelklacht kan, gelet op de vrijheid die aan de feitenrechter toekomt om te oordelen over de hoogte van de op te leggen geldboete, niet slagen. De oplegging van de geldboete van € 100.000,- is mijns inziens niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
12.10.
Het zevende middel faalt.

Conclusie

13. Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015,
2.Uittreksel Kamer van Koophandel d.d. 17-12-2008, persoonsdossier p. 1059.
3.Uittreksel Kamer van Koophandel d.d. 10-09-2012, persoonsdossier p. 2069.
4.Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot onderzoek [medeverdachte 4] , persoonsdossier p. 1003A t/m 1006 en documenten 40, 41 en 42. algemeen proces-verbaal. p. A 47 t/m A. 52.
5.Algemeen procesverbaal, p. A 32.
6.Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot onderzoek [medeverdachte 5] , persoonsdossier p. 3004 t/m 3006.
7.Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot rechtshulpverzoek Duitsland t.a.v. [medeverdachte 5] te 47533 [plaats] , persoonsdossier, p. 3014 t/m 3016.
8.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 3] , algemeen 2e verhoor, persoonsdossier p. 2008 t/m 2010.
9.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 7] , algemeen 1 en 2, persoonsdossier, p. 5015 en p. 5021- 522.
10.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 3] . algemeen 2e verhoor, persoonsdossier, p. 2013.
11.Proces-verbaal ter terechtzitting betreffende [medeverdachte 3] van 26 en 31 oktober 2012, p. 6 en p. 9 in samenhang met het proces-verbaal ter terechtzitting betreffende verdachte van 26 en 31 oktober 2012, p. 16, verhoor [medeverdachte 3] als getuige.
12.Proces-verbaal verhoor verdachte [betrokkene 1] , algemeen 2, persoonsdossier, p. 6015 en p. 6018 t/m 6020.
13.CMR container CCLU710719-0, zaaksdossier 2. p. 2063/2071.
14.CMR container CCLU673216-6, zaaksdossier 2. p. 2064/2069.
15.Rapport van bevindingen van Toezichteenheid goederenvervoer inspectie GV, zaaksdossier 2, p. 2061-2062.
16.Milieu proces-verbaal economisch delict door VROM-inspectie Vliegende brigade vuurwerk, zaaksdossier 2, p. 2050.
17.Zaaksprocesverbaal 2, zaaksdossier 2, proces-verbaalnummer: 22BZ8071/212. p 2111.
18.Zaaksprocesverbaal 2, zaaksdossier 2, proces-verbaalnummer: 22BZ8071/212. p 2112.
19.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 2] . zaaksdossier 2. p. 2033-2035.
20.Zaaksproces-verbaal 2, zaaksdossier 2, p 2052.
21.Zaaksproces-verbaal 2, zaaksdossier 2, p 2051.
22.Proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 26 oktober 2012, p 3.
23.Zaaksproces-verbaal 2, zaaksdossier 2, p 2050.
24.Zaaksproces-verbaal 2, zaaksdossier 2, p 2052.
25.Zaaksproces-verbaal 2, zaaksdossier 2, p 2051.
26.Stb. 2002, 33, p. 65.
27.Stb. 1993, 215, p. 15.
28.Zaaksproces-verbaal 2, zaaksdossier 2, p 2006 en Milieu proces-verbaal economisch delict door VROM-inspectie Vliegende brigade vuurwerk, zaaksdossier 2, p. 2048.
29.HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938,
30.HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733,
31.Over deze vaststellingen wordt overigens in cassatie niet geklaagd.
32.Proces-verbaal verdenking witwassen en valsheid in geschrift door [medeverdachte 4] , Titaan llc en de verdachten [medeverdachte 6] , zaaksdossier 7, p. 7045 t/m 7049.
33.Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het onderzoek JOB in Engeland, zaaksdossier 3, p. 3615 t/m 3619: proces-verbaal van getuigenverhoor [getuige 6] , zaaksdossier 3, p. 3627 t/m 3.633: proces-verbaal van getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris [getuige 6] d.d. 13 juni 2019: proces-verbaal van getuigenverhoor [getuige 7] , zaaksdossier 3, p. 3638 t/m 3644 en proces-verbaal van getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris [getuige 7] d.d. 29 oktober 2019.
34.Getuigenverklaring […] , zaaksdossier 7, p. 7285, bevestigd in proces-verbaal van getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris […] d.d. 11 februari 2020.
35.Facturen 2006, zaaksdossier 7, p. 7106 t/m 7125.
36.Facturen 2006, zaaksdossier 7, p. 7102 t/m 7104.
37.Facturen 2006, zaaksdossier 7, p. 7132 t/m 7151.
38.Facturen 2006, zaaksdossier 7, p. 7158 t/m 7162.
39.Procesverbaal van bevindingen, zaaksdossier 7, p. 7044-7050, in het bijzonder p. 7048-7049.
40.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 4] , zaaksdossier 7, p. 7270 t/m 7275.
41.Proces-verbaal verhoor verdachte [getuige 5] , zaaksdossier 7, p. 7025 t/m 7035.
42.Verklaring [medeverdachte 2] ter terechtzitting van 26 oktober 2012.
43.Proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 5] door de raadsheer-commissaris d.d. 10 september 2019, p. 3.
44.Zaaksproces-verbaal zaak 7, zaaksdossier 7, p. 7014 (met rekenfout in de vermelding van bedrag 2009). p. 7049 (met rekenfout in de optelling 2008) en de stortingsbewijzen of bankafschriften, zaaksdossier 7, p. 7236 t/m 7240, 7242-7243.
45.Proces-verbaal verdenking witwassen en valsheid in geschrift door [medeverdachte 4] , Titaan llc en de verdachten [medeverdachte 6] , zaaksdossier 7, p. 7049.
46.Euro Receipt of payment, zaaksdossier 7, p 7236.
47.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] , zaaksdossier 7, p. 7270 t/m 7275.
48.Verklaring [getuige 4] tegenover de rechter-commissaris op 29 juni 2011.
49.Proces-verbaal verhoor verdachte [getuige 5] , zaaksdossier 7, p. 7025 t/m 7035.
50.Verklaring [medeverdachte 2] ter terechtzitting van 26 oktober 2012 en verklaring [medeverdachte 2] ter terechtzitting van 21 september 2020.
51.Dossierpagina 7011.
52.Dat de verdachte wist dat de facturen valselijk zijn opgemaakt, is reeds aan de orde geweest in het derde middel.
53.Het hof verwijst hierbij naar HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571.
54.Proces-verbaal, algemeen dossier, p, A 32.
55.Dossierpagina 7011.
56.Deskundigenrapport NFI d.d. 18 augustus 2008, zaakdossier 3, p. 3427-3440.
57.Eindbericht politie-inspectie Emsland/graafschap Bentheim, zaaksdossier 3, p. 3547 e.v., in het bijzonder p. 3550.
58.Zaaksdossier 4, p. 4005 in onderlinge samenhang met p. 4137-4139.
59.Zie HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309,
60.Overigens heeft de raadsman van de verdachte tijdens de regiezitting van 23 oktober 2012 verzocht om nog eens acht getuigen te horen. Het hof heeft een aantal van deze getuigen toegewezen, maar geoordeeld dat het horen van deze getuigen zal plaatsvinden ter terechtzitting en niet bij de rechter-commissaris.
61.Zie HR 2 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8051,