Conclusie
Nummer20/04319
Inleiding
Het achtste middel
achtste middelbehelst aldus de klacht dat de conclusiewisseling in het ongerede is geraakt, waardoor de Hoge Raad niet kan nagaan welke argumenten ter nadere onderbouwing van de getuigenverzoeken zijn gebruikt. Het niet beschikbaar zijn van deze conclusiewisseling strijdt daardoor zozeer met een behoorlijke procesorde dat dit, nu het verzuim onherstelbaar is, nietigheid van de beslissing van het hof tot afwijzing van de verzoeken en/of het onderzoek ter terechtzitting van 22 april 2016 en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt, aldus de steller van het middel.
Het eerste middel
eerste middeldat de klacht behelst dat het hof ten onrechte het verzoek van de verdediging tot het horen van de belastende getuigen [getuige 4] en [getuige 5] heeft afgewezen.
In het kader van het onderzoek door de rechter-commissaris in eerste aanleg, is [getuige 4] op 29 juni 2011 bij de rechter-commissaris gehoord.
De rechtbank heeft de verklaring van [getuige 5] , afgelegd bij de politie, gebruikt voor het bewijs, zie pagina 33 noot 94 vonnis.
In het kader van het onderzoek door de rechter-commissaris in eerste aanleg, is [getuige 5] op 29 juni 2011 bij de rechter-commissaris gehoord. Nu de rechtbank uitgebreid gebruik maakt van de eerder genoemde verklaring, acht de verdediging het noodzakelijk dat deze getuige in de appelprocedure nogmaals wordt gehoord, in het bijzonder omtrent het opmaken van de boekhouding van [medeverdachte 4] , alsmede het daarin verwerken van contante betalingen.”
Daarnaast zal ik in zijn algemeenheid iets zeggen over wat de verdediging in het hoger beroep wil, zonder aan te geven welke getuige bij welk door de verdediging te voeren verweer zou kunnen passen, om uw hof daarin enig inzicht te geven.
De verdediging ligt in hoger beroep eigenlijk voor drie belangrijke ankers.
(…)
(…)
(…)
Het hof overweegt als volgt.
(…)
NJ2021/173, m.nt. Reijntjes – waarnaar de steller van het middel verwijst – nader ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter in de situatie dat een dergelijk verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of reeds is gebruikt.
Het tweede middel
tweede middelbehelst de klacht dat uit de bewijsvoering ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair bewezenverklaarde niet kan volgen dat van opzet bij [medeverdachte 6] en/of de verdachte sprake is geweest.
Algemeen
opmerking griffiers: daar waar het hof [medeverdachte 5] noemt, dient steeds te worden gelezen [medeverdachte 5] thans [medeverdachte 5]].
- kenteken [kenteken 2] /Container nr. CCLU 673216-6 (CMR-nr. 327950)
- 637 Cartons UN 0336 Fireworks 1.4 G, NEQ 96,8 kg, bruto 8.281 kgs.
het hof begrijpt: [medeverdachte 1]] zou deze goederen, die op pallets stonden in een container laden. Onderweg naar Nederland werd deze staande gehouden door de IVW. Er zijn twee pallets in beslaggenomen. De gang van zaken is niet gebruikelijk en wordt betreurd. [18]
Hij herkent [medeverdachte 2] van foto’s als de man die bij de loods in [plaats] aanwezig was. Deze man was later aanwezig bij het lossen in [plaats] . [19]
het hof begrijpt: de klanten van [medeverdachte 6]] begin dit jaar had op laten halen en naar Duitsland had getransporteerd en daar had opgeslagen. [24] [medeverdachte 2] heeft daarover hetzelfde gezegd en daaraan toegevoegd, dat het vuurwerk ‘door [medeverdachte 6] ’ [
het hof begrijpt: [medeverdachte 6]] was getransporteerd en dat dit vuurwerk nu was teruggehaald naar Nederland. [25] Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [medeverdachte 1] op de hoogte was van de invoer van het vuurwerk in Nederland.
Overigens is de keuze tussen 'opdracht geven' en 'feitelijke leiding geven’ van geen belang voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde. (vgl. HR 1 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP8469, NJ 2006, 422, rov. 3.3.1).
Gelet op de vorenstaande bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat [medeverdachte 2] - in tegenstelling tot hetgeen door de verdediging is aangevoerd - wel degelijk bemoeienis heeft gehad bij het vervoeren van de 70 dozen cakeboxen. [medeverdachte 2] is aanwezig geweest bij het laden en het lossen van de dozen en daarmee is hij zelf actief betrokken geweest bij het transport en heeft ter zake opdrachten gegeven aan degenen die voor [medeverdachte 6] werkten.
degene die ...binnen het grondgebied van Nederland bracht”, welke bewoordingen zijn ontleend aan het Vuurwerkbesluit.
Degene die vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengt, meldt voorafgaand elektronisch het voornemen hiertoe bij Onze Minister. De melding wordt ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten Nederland brengen van het vuurwerk gedaan (...).
:Om het toezicht te vergemakkelijken, is bepaald dat de importeur van vuurwerk - ongeacht de vraag of dat vuurwerk bestemd is voor de Nederlandse of voor de buitenlandse markt - de invoer van tevoren meldt bij de Minister van VROM. (...) [26]
Het voorgaande Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (Besluit van 4 februari 1993, Stb. 1993, 215) hield in artikel 6 een vrijwel gelijke meldingsplicht in
bij invoer en uitvoer.Voor de definitie van dat begrip is in de Nota van Toelichting opgenomen [27] :Onder in- en uitvoeren wordt in dit besluit verstaan het binnen respectievelijk buiten Nederlands grondgebied brengen, overeenkomstig het gedefinieerde in de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Het derde middel
derde middelbehelst de klacht dat uit de bewijsvoering ten aanzien van de bewezenverklaring onder feit 10 subsidiair van het hof niet kan volgen dat sprake is van medeplegen en/of feitelijk leidinggeven door de verdachte.
Ter zake feit 10 primair en subsidiair (zaak 7):
Jaar afnemer verkoopprijs
Voorts verklaart de getuige het volgende. [medeverdachte 4] is een klant van [R] . [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zijn de natuurlijke personen achter [medeverdachte 4] en hun zoon [medeverdachte 2] ook, als bestuurder. Zij heeft [medeverdachte 2] éénmaal gezien tussen 2004 en 2006. De zendnota’s kwamen toe te Luxemburg, de cashnota’s werden door de [medeverdachte 6] ’s gewoon binnen gebracht. De administratie werd aangeleverd vanuit Nederland. Deze stukken werden aangereikt door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . Zowel de aankopen als de verkopen werden cash betaald. Er werd in aanvang geen enkele banktransactie doorgevoerd. Bij tekortkomingen deelde men (voornamelijk [medeverdachte 3] ) haar mede dat er cash betaling was doorgevoerd welke zij, getuige, dan ook zo inboekte. Door de getuige werd een kasboek bijgehouden op basis van de facturen die [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] haar aanleverden.
Bij onduidelijkheden inzake het boeken kon zij contact opnemen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Zij moest dan zeggen: ‘kan u mij eens opbellen’ of iets in die zin. [medeverdachte 3] belde dan met een ‘beveiligde telefoonlijn’ terug. Eén keer moest zij bij het faxen van de balans van [medeverdachte 4] deze balans naar een buurbedrijf van de [medeverdachte 6] ’s versturen.
De reden van deze telefoonwerkwijze en het toesturen van de balans aan het buurbedrijf was, dat de vuurwerkhandel streng gecontroleerd werd en correspondentie onderschept kon worden en telefoon afgeluisterd.
De getuige herkende de haar getoonde verkoopfacturen van [medeverdachte 4] aan [E] d.d. 18 december 2006. Deze facturen waren aangereikt door [medeverdachte 1] of [medeverdachte 3] [medeverdachte 6] . De vermelding op de factuur ‘door klant voldaan’ betekende voor haar dat de factuur reeds cash was betaald. Deze betaling werd door haar dan ook in het kasboek verwerkt.
Als reden voor de vele contante betalingen had [medeverdachte 3] [medeverdachte 6] verteld, dat bij levering van het vuurwerk, ook meteen de factuur werd afgeleverd en de betaling onmiddellijk diende te gebeuren. Immers, wanneer het vuurwerk is geleverd en de klant dit had afgestoken, dan zou de betaling niet meer geschieden. Op een bepaald moment was er veel cash geld voorhanden. Er werd besloten om via een Luxemburgse bankrekening te werken. Hierop werden dan de voorhanden cash-gelden gedeponeerd. [medeverdachte 1] reed hiertoe naar Luxemburg teneinde de stortingen door te voeren. Op vraag van de bank, teneinde de afkomst van het geld te vast te stellen, werden dan facturen overgemaakt, ter bevestiging. [medeverdachte 1] Contacteerde de getuige dan met de vraag de facturen door te faxen naar de bank, alwaar hij zich op dat moment bevond.
Voorts is door de raadsman aangevoerd dat de verklaring van de getuige [betrokkene 5] inhoudende dat hij geen bemoeienis heeft gehad met vuurwerkhandel door of namens [D] of [E] , niet betrouwbaar is.
Daarbij wordt verwezen naar verklaring van [getuige 9] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , en [medeverdachte 7] bij de raadsheer-commissaris.
Daarnaast zijn er ook geen telefoontaps met [betrokkene 5] en bevinden zich in de computer van [medeverdachte 2] geen e-mails of andere documenten waarin de naam van [betrokkene 5] voorkomt. Tevens is niet gebleken dat [medeverdachte 2] beschikte over het e-mailadres of over het telefoonnummer van [betrokkene 5] . Het enige spoor in de computer van [medeverdachte 2] is het feit dat de naam ‘ [betrokkene 5] ’ door [medeverdachte 2] is gegoogeld.
De door de verdediging gestelde betrokkenheid van [betrokkene 5] bij deze feiten wordt echter, zoals weergegeven, niet met enig ‘hard’ gegeven uit de periode van de feiten zelf ondersteund. De betekenis daarvan waardeert het hof hoger dan die van verklaringen achteraf van bij de [medeverdachte 6] ’s betrokken getuigen.
Daarom acht het hof [betrokkene 5] verklaring dat hij [E] en [D] niet kent wel betrouwbaar.
In dit kader wijst het hof nog op hetgeen het heeft vastgesteld bij de bespreking van het onder 4 tenlastegelegde feit over de betrokkenheid van [medeverdachte 2] bij een zogenaamd namens [E] verzonden faxbericht naar aanleiding van de inbeslagname van twee containers met vuurwerk in de haven van [plaats] . Ook deze vaststellingen doen in ernstige mate afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [medeverdachte 2] .
Datzelfde doet de verklaring van [getuige 4] over de opgegeven reden voor communicatie via een beveiligde telefoon en naar een fax van de buren.
Het vierde middel
vierde middelricht zich met een tweetal deelklachten tegen de bewezenverklaring van het onder feit 12 tenlastegelegde en bewezenverklaarde.
zulks terwijl zij, verdachte, en haar mededaders wisten, dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;”
€ 73.000,00 +
2008
€ 100.000,00 +
€ 200.000,00 +
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Naar het oordeel van het hof bestaan aanwijzingen dat de geldbedragen verband houden met de door verdachte gepleegde feiten, maar is er onvoldoende bewijs voor een rechtstreeks verband, met een bepaald misdrijf. De omstandigheid dat tevens valsheid in geschrift ten laste is gelegd en bewezenverklaard doet hier niet aan af. Immers, voorwerpen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf’ in de zin van de artikelen 420bis en 420ter Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen ‘met behulp waarvan’ een misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf (vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571, rov. 2.3). Het hof neemt derhalve bij zijn beoordeling dan ook als uitgangspunt dat in casu onvoldoende bewijs bestaat voor een rechtstreeks verband met een bepaald misdrijf.
‘2.3.2. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof is van oordeel dat de vaststaande feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat een vermoeden van witwassen bestaat. Er is sprake van ongebruikelijk grote, contante bedragen. Deze worden niet op de plek van ontvangst contant gestort - en zo nodig overgeboekt naar een bankrekening elders - maar door een of twee natuurlijke personen (bijna) drie uur gaans en twee grenzen overgebracht voor storting op rekeningen in Luxemburg van [medeverdachte 4] , waarvan het bestuur bestond uit twee Delaware-vennootschappen.
Van bestaande reële afnemers is niet gebleken en de herkomst van deze contante bedragen is uit de boekhouding van [medeverdachte 4] niet af te leiden.
Het hof merkt ook [medeverdachte 3] aan als medepleger, mede gezien haar grote rol bij het opmaken van de valse bedrijfsadministratie van [medeverdachte 4] . Ook zij heeft bijgedragen aan verhullende handelingen, door tegenover getuige [getuige 4] te verklaren dat de facturen juist waren, wetende dat deze vals waren. [medeverdachte 4] kan ten slotte als medepleger worden beschouwd omdat de gedragingen - toerekenbaar want verricht binnen de sfeer van deze rechtspersoon - feitelijk zijn uitgevoerd in een bewuste en nauwe samenwerking door haar, de bestuurders van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] .
Het hof, met de rechtbank, is ten slotte van oordeel dat betrokkenheid van [medeverdachte 6] B V. - die overigens niet expliciet is tenlastegelegd - niet is bewezen.
rechtstreeks verbandof dat het onvoldoende bewijs aanwezig acht voor een
bepaaldmisdrijf.
NJ2019/298, m.nt. Rozemond – het beoordelingskader uiteengezet ten aanzien van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”. Dit door de Hoge Raad geformuleerde kader houdt het volgende in. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Het vijfde middel
vijfde middelbehelst de klacht dat het hof ten aanzien van het onder feit 13 bewezenverklaarde niet heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en/of gehandeld heeft in strijd met de eisen van een eerlijk proces en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Ter zake feit 13 (zaak 7):Juridisch kader
sprake is van een organisatie. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon. Dit samenwerkingsverband kan daarbij bijvoorbeeld ook bestaan uit een natuurlijk persoon en een rechtspersoon (vgl. HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1974 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378). Het moet in ieder geval gaan om een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband, dat als eenheid kan opereren (vgl. HR 26 juni 1984, NJ 1985, 92 en HR 26 november 1985, NJ 1986, 389). Er is reeds sprake van een dergelijke organisatie wanneer één persoon en minimaal één of meer anderen voor een door hen gesteld doel samenwerken. Het optreden als eenheid is geen absolute voorwaarde, terwijl de juridische status van het samenwerkingsverband niet relevant is. Ook hoeft er geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken, maar het samenwerkingsverband moet wel meer dan een incidenteel karakter hebben (vgl. HR 16 oktober 1990, NJ 1991,442 en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 687). Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het enkel steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is in dezen niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72). Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
het oogmerk heeft van het plegen van een bepaald misdrijf of misdrijven. Het oogmerk betreft het naaste doel van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of meerdere delicten, maar een pluraliteit daarvan is noodzakelijk. Het oogmerk impliceert dat de betreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoeven te hebben plaatsgevonden (vgl. HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425). Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (vgl. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:BW5161 en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413). Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.
[medeverdachte 7] had tot taak om de expediteurs te bezoeken voor het afgeven van documenten en het doen van contante betalingen. Hij was betrokken bij het inklaren en transporteren van vijf containers met vuurwerk in mei en juni 2008 (zaak 3). Daartoe bezocht hij drie keer de expediteur KGH Customs Services en was hij aanwezig bij het lossen van de eerste drie containers in [plaats] . Daarbij heeft hij meerdere malen gebruik gemaakt van valse invoices en een valse naam. Daarmee wist [medeverdachte 7] dat de familie [medeverdachte 6] zich bezighield met het door middel van valse invoices importeren van vuurwerk waarbij de regels omtrent de vuurwerkwetgeving niet werd nageleefd. Wanneer het immers om legale handel ging, was er geen enkele aanleiding geweest om [medeverdachte 7] onder een valse naam ‘er tussen te schuiven’ en niet zelf de handelingen te verrichten. Later, in december 2008, was hij betrokken bij het inklaren en transporteren van drie containers (zaak 4), waarvan de invoer in Nederland niet werd gemeld. De bijdrage van [medeverdachte 7] was weliswaar van een kortere duur dan de bijdrage van de andere leden van de criminele organisatie, maar zijn bijdrage was van dusdanig gewicht, dat hij naar het oordeel van het hof heeft deelgenomen aan de criminele organisatie.
Het hof gaat er van uit dat [medeverdachte 5] is opgericht voor legale doeleinden, namelijk de handel in professioneel vuurwerk. [medeverdachte 5] is echter tevens ingezet voor de criminele organisatie. In haar boekhouding van 2007 worden facturen aan [E] aangetroffen (zaak 7) en het vuurwerk uit de containers die in juni 2008 in de haven van [plaats] aankwamen duikt op in de door [medeverdachte 5] gehuurde bunker in [plaats] (zaak 3). Deze betrokkenheid is derhalve meer dan incidenteel, hetgeen haar tot deelnemer aan de criminele organisatie maakt.
De bewijsmiddelen die betrekking hebben op feit 13 zijn voor het overige opgenomen in de bewijsbijlage.”
Het zesde middel
zesde middelricht zich tegen het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn is beperkt tot een termijn van achttien maanden en behelst de klacht dat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Zoals gezegd is door de rechtbank vonnis gewezen op 31 mei 2013. De strafzaak heeft in hoger beroep op 18 januari 2016 voor het eerst op zitting gestaan. De eerste regiezittingen hebben plaatsgevonden op 23 april en 10 mei 2016. Dat is drie jaar na het wijzen van het eindvonnis. Bij de regiezittingen en de aanvullende regiezittingen heeft de verdediging een groot aantal onderzoekswensen neergelegd. Ook wenste de verdediging het onderzoeksdossier in te zien. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een reeks van getuigen die deels in het buitenland verbleven gehoord zouden moeten worden. In januari 2020 is er nog een getuige in Groot-Brittannië bevraagd, omdat verhoor via een videoconference niet mogelijk bleek. Bij het plannen van deze verhoren en bij het plannen van de terechtzittingen stuitten het kabinet raadsheer-commissaris en het hof op de omstandigheid dat de raadsman een zeer drukke agenda heeft en gedurende maanden verhinderd was om een zitting of een verhoor bij te wonen. De aard en de omvang van de zaak droegen ertoe bij dat de raadsman ook niet vervangen kon worden door een collega ter gelegenheid van deze regiezittingen en verhoren. Het hof overweegt dat een ieder gebruik mag maken van alle rechten die het strafproces biedt. Daar hoort ook bij het verzoek tot het horen van een getuige in Groot-Brittannië en twee getuigen in Tsjechië die in 2009 reeds door de politie zijn bevraagd en te kennen hebben gegeven niets met vuurwerk van doen te hebben gehad. Getuigen waarvan de verdediging ook wist, gezien het voorliggende procesdossier, dat deze in het geheel niets met vuurwerk te maken hadden en waarvan de namen van de bedrijven valselijk door [medeverdachte 2] op de facturen waren aangebracht. Zoals gezegd mag een ieder ten volle gebruik maken van alle straf processuele rechten, echter het hof is van oordeel dat de termijn die hiermee verstreken is grotendeels voor het conto van de verdachte dient te komen. Het hof beperkt de overschrijding van de redelijke termijn in verband hiermee voor de periode van het hoger beroep tot een periode van twee jaar.
Het zevende middel
zevende middelricht zich tegen de door het hof opgelegde geldboete van € 100.000,-.
De eis van de advocaat-generaal
Feit 10: het valselijk opmaken van een bedrijfsadministratie;
Feit 12: gewoontewitwassen;
Feit 13: deelname aan een criminele organisatie.
(…)
Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een gevangenisstraf van 6 maanden geheel voorwaardelijk opleggen. Daarmee wordt de strafoplegging tevens dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Weliswaar stelt de verdediging dat de verdachte niet over financiële middelen beschikt, maar het had - mede gelet op de grote bedragen die in de bewezenverklaarde periode met de handel gemoeid waren - op de weg van de verdediging gelegen dit feitelijk en met stukken nader te onderbouwen. Nu zij dit nalaat gaat het hof aan de gestelde financiële onmacht voorbij. Bij het opleggen van de geldboete zal het hof op de voet van artikel 27, derde lid, Wetboek van Strafrecht, bevelen dat de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten 4 dagen, bij de uitvoering van de op te leggen geldboete daarop geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van vijftig euro per dag.”