Conclusie
1.Feiten
4.Mogelijkheden voor de implementatie van een nageschakelde techniek.
5.Conclusie.
2.Procesverloop
zolang nog geen deugdelijke beslissing over het verzoek om extra tijd was genomen’, dus niet betekent dat de Provincie onder alle omstandigheden (‘in alle hypothetische scenario’s’) van handhavend optreden had moeten afzien (…). Dit oordeel betekent slechts dat de last onder dwangsom, achteraf bezien, op 7 oktober 2010 nog niet had kunnen worden opgelegd zonder eerst te beslissen op het verzoek van Nannoka om extra tijd. In het onderhavige geval betekent dit dat de civiele rechter moet bezien welk (rechtmatig) besluit GS zouden hebben genomen indien zij wisten welk toetsingskader zij moesten hanteren bij het opleggen van de last onder dwangsom en het (daaraan voorafgaande) beoordelen van het verzoek om extra tijd/uitstel.”
eerstevraag stelt het hof voorop dat als de Provincie met kennis van de inhoud van de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 had moeten beslissen over het verzoek om extra tijd, het aannemelijk is dat de Provincie daarop alsnog formeel een besluit zou hebben genomen. Dat besluit is immers uitgebleven omdat de Provincie in de – inmiddels onjuist gebleken – veronderstelling verkeerde dat zij daartoe niet bevoegd was, althans dat dit niet (meer) mogelijk was, aldus het hof (rov. 5.20). Vervolgens beziet het hof hoe de Provincie, gelet op de door het HvJEU geformuleerd criteria (zie hierna, onder 3.4), zou hebben beslist op het verzoek van Nannoka om extra tijd, waarbij het hof onderscheid maakt tussen de situatie in 2007/2008 en de situatie in 2010 (rov. 5.23-5.37). In het kader van de beoordeling van de situatie in 2010 verwerpt het hof het betoog van Nannoka dat het ten tijde van het onrechtmatige besluit (op 7 oktober 2010) niet mogelijk was om rechtmatig een last onder dwangsom op te leggen, omdat nog geen besluit op het verzoek om extra tijd was genomen. Volgens het hof kan het namelijk bij de toets van het ‘hypothetisch rechtmatig besluit’ ook de periode voorafgaand aan het bestreden besluit in zijn beoordeling betrekken. Het hof overweegt dan het volgende (rov. 5.29):
tweedevraag wordt door het hof bevestigend beantwoord. Het hof overweegt dat is gesteld noch gebleken dat het zou gaan om verschillende schades in de feitelijke situatie en in de hypothetische situatie. De kosten die Nannoka uiteindelijk heeft moeten maken om aan de regels te voldoen door uitbesteding van haar productie of (later) door toepassing van andere lakken, zou zij ook in de hypothetische situatie hebben moeten maken. De stelling van de Provincie dat het om dezelfde schade gaat, is door Nannoka niet, althans niet voldoende gemotiveerd bestreden. De gestelde schade zou zich ook in de hypothetische situatie (in dezelfde mate) hebben voorgedaan, aldus steeds het hof (rov. 5.39 en 5.41).
3.Uitgangspunten in cassatie
UWV/X [31] heeft geformuleerd voor (onder meer) gevallen waarin het bestuursorgaan na vernietiging, intrekking of herroeping van het voor de belanghebbende belastende besluit niet opnieuw in de zaak hoeft te voorzien door het nemen van een nieuw besluit (geen ‘verlengde besluitvorming’). [32]
UWV/Xwordt aangehaald. Partijen zijn het erover eens dat het hof daarmee de juiste maatstaf heeft toegepast. [33]
UWV/X(die ziet op de situatie dat het bestuursorgaan op een later moment onverplicht een nieuw besluit neemt) en ook uit het arrest
X/Gemeente Sluis. [38]
X/Gemeente Sluis [39] ging het om aansprakelijkheid van de gemeente voor de schade die A, een exploitant van een speelautomatenhal, stelde te hebben geleden als gevolg van het besluit van de gemeente tot het verlenen van een vergunning aan F voor de exploitatie van een tweede speelautomatenhal in de gemeente. De exploitatievergunning van F was door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven herroepen. Reden daarvoor was dat de op het moment van vergunningverlening geldende Speelautomaten(hallen)verordening van de gemeente geen grondslag bood voor het verlenen van de vergunning, omdat de toepasselijke bepalingen uit de verordening onverbindend waren wegens strijd met de wet. Het hof kwam tot het oordeel dat de gemeente in plaats van de onrechtmatige besluiten, rechtmatige besluiten met dezelfde inhoud en strekking zou hebben genomen en dat de omstandigheid dat voor het nemen van rechtmatige besluiten de gemeentelijke verordening moest worden gewijzigd, dit niet anders maakte. [40]
UWV/Xheeft geformuleerd voor gevallen waarin geen verlengde besluitvorming hoeft plaats te vinden (zie onder 3.8), niet mag worden geabstraheerd van het gegeven dat voor het nemen van een rechtmatig besluit de gemeentelijke verordening gewijzigd moest worden. De Hoge Raad casseert en overweegt daartoe het volgende (rov. 3.1-3.3):
op het moment dat het onrechtmatige besluit is genomen, mogelijk was een rechtmatig besluit te nemen (met dezelfde schade tot gevolg). (Natuurlijk is ook vereist dat voldoende aannemelijk is dat het bestuursorgaan dit besluit ook zou hebben genomen.) Als dat niet het geval is, staat daarmee het csqn-verband tussen het onrechtmatige besluit en de daardoor veroorzaakte schade vast.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
rechtsklacht(zie de procesinleiding, onder 2.1-2.4, 2.6-2.7) houdt in dat het hof het juiste toetsingskader voor de beoordeling van het csqn-verband tussen het onrechtmatige besluit en de door Nannoka gestelde schade miskent, voor zover het in de bestreden rechtsoverwegingen tot uitgangspunt heeft genomen dat een rechtmatig besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom tevens inhoudt dat reeds voorafgaand aan de peildatum is beslist op het verzoek om extra tijd en dit verzoek rechtmatig zou zijn afgewezen. Daartoe voert het de klacht aan dat uit de arresten
UWV/Xen
X/Gemeente Sluisvolgt dat beoordeeld moet worden hoe het bestuursorgaan zou hebben gehandeld of besloten op de peildatum van het onrechtmatige besluit, veronderstellende dat het op dat moment wist van het gebrek dat aan het besluit kleefde, en dat het volgens het arrest
X/Gemeente Sluisniet is toegestaan om daarbij te abstraheren van de juridische onmogelijkheid om op de peildatum het uiteindelijke rechtmatige besluit te nemen. Wanneer er sprake is van een dergelijke onmogelijkheid moet worden onderzocht of en op welk moment in de tijd (vanaf de peildatum) het bestuursorgaan het beletsel zou hebben weggenomen en hoeveel tijd het vervolgens zou hebben gekost om dan alsnog een rechtmatig besluit (met dezelfde gevolgen) te nemen. Het is niet toegestaan te abstraheren van wat feitelijk voorafgaand aan de peildatum heeft plaatsgevonden en om te veronderstellen dat het bestuursorgaan in deze periode wel (en in weerwil van hetgeen feitelijk is gebeurd) de nodige stappen zou hebben gezet om de juridische onmogelijkheid weg te nemen, aldus de klacht. [42] De klacht vervolgt dat uit de Afdelingsuitspraak volgt dat het voor de Provincie juridisch onmogelijk was om op de peildatum een last onder dwangsom op te leggen, omdat de daartoe vereiste voorafgaande beslissing op het verzoek van Nannoka om extra tijd ontbrak. Met zijn oordeel dat het voor de Provincie hypothetisch mogelijk was om reeds voorafgaand aan de peildatum een beslissing te nemen op dit verzoek van Nannoka (en dat op de peildatum derhalve rechtmatig een last onder dwangsom had kunnen worden opgelegd), is het hof hieraan ten onrechte voorbijgegaan, aldus de klacht.
daarnahet beletsel zou zijn weggenomen en een rechtmatig besluit zou zijn genomen? Of geldt de benadering van het hof (zie rov. 5.29), dat ook de periode
voorafgaand aande peildatum bij de beoordeling moet worden betrokken, in die zin dat moet worden nagegaan of en wanneer het bestuursorgaan in die aan het onrechtmatige besluit voorafgaande periode het beletsel zou hebben weggenomen en een rechtmatig besluit zou hebben genomen, waarbij het moment van het nemen van het ‘hypothetisch rechtmatig besluit’ dan – afhankelijk van de tijd die in de hypothetische situatie nodig zou zijn geweest om tot dit besluit te komen – voor, op of na de peildatum kan liggen?
X/Gemeente Sluisworden afgeleid dat de eerste opvatting de juiste is. De Hoge Raad overweegt immers duidelijk dat beoordeeld moet worden hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het
niethet onrechtmatige besluit had genomen, en dat bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van
het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen. Hierbij past het niet om veronderstellenderwijs aan te nemen dat de situatie zoals die feitelijk en juridisch op dát tijdstip bestond, ook anders had kunnen zijn, als het bestuursorgaan, met de kennis van nu,
eerder, dus voorafgaand aan het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen, een andere afslag zou hebben genomen en daarop voortbouwend op enig moment (voor, op of na de peildatum) een rechtmatig besluit zou hebben genomen. Een dergelijke benadering is juridisch niet juist, omdat daarmee de peildatum
als vertrekpuntwordt verlaten. Bovendien raakt men met zo’n benadering ook in een moeras, want tot hoever terug in de tijd moet de geschiedenis dan worden herschreven? En zou dan ook niet aan de kant van de gelaedeerde rekening moeten worden gehouden met hypothetische feiten en omstandigheden? De hypothetische gevalsvergelijking – die eigenlijk altijd al tot allerlei breinbrekers en nauwelijks te beantwoorden vragen leidt – wordt dan helemaal onuitvoerbaar.
voorafgaandaan het onrechtmatige, schadeveroorzakende besluit, feitelijk anders zou hebben kunnen handelen (overigens ging het in die zaak om verlengde besluitvorming). In het cassatieberoep in die zaak werd onder meer opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de gemeente ten tijde van het onrechtmatige besluit (22 april 2008) niet eenzelfde bouwvergunning op rechtmatige wijze had kunnen verlenen, omdat het destijds geldende provinciale beleid daaraan in de weg stond, en dat de mogelijkheid tot het verlenen van een rechtmatige vergunning pas ontstond na wijziging van het provinciale beleid per 1 juni 2012. [44] In cassatie werd aangevoerd dat ten onrechte niet onder ogen was gezien dat bij een juiste toetsing de gemeente al in een zeer vroeg stadium de provincie zou hebben verzocht om de begrenzing van de GHS (Groene Hoofdstructuur, thans Ecologische Hoofdstructuur) te wijzigen. Volgens A-G Drijber kan met dit laatste echter geen rekening worden gehouden (mijn onderstreping): [45]
Anders dan het middel betoogt, is daarbij niet relevant of de Gemeente in een hypothetisch geval vóór het nemen van het besluit de provincie had kunnen bewegen om haar beleid aan te passen. Het hof heeft terecht beoordeeld welk besluit het bestuursorgaan zou hebben genomen indien het wél overeenkomstig de op dat moment geldende regelgeving zou hebben beslist. In dit geval had de Gemeente dan de vergunningsaanvraag van [A] moeten afwijzen.”
First Class Sports/Gemeente Rijswijklijkt A-G Snijders van een enigszins andere opvatting uit te gaan. Hij schrijft daarin namelijk het volgende: [46]
First Class Sports/Gemeente Rijswijk(door het hof opgesomd in rov. 5.9 van zijn arrest, zie de conclusie van A-G Snijders onder 3.7) van andere aard zijn dan de gebreken in de zaak die nu voorligt. In déze zaak is duidelijk – dat blijkt immers uit de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 (zie onder 3.5) – dat het college eerst gegevens had moeten verzamelen (omdat die naar eigen zeggen nog ontbraken; zie ook hierna, onder 4.18) om aan de hand van het door het HvJEU gegeven afwegingskader een beslissing te nemen over het verzoek van Nannoka om extra tijd, en pas daarna, mogelijk, een rechtmatig dwangsombesluit had kunnen nemen. In de tweede plaats ging het in de zaak
First Class Sports/Gemeente Rijswijkom gebreken aan de besluiten op bezwaar die op eenvoudige wijze konden worden verholpen, zodat inderdaad kan worden aangenomen dat het ging om aspecten van de besluitvorming ‘die op grond van de eis van art. 3:2 Awb van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit integraal deel uitmaakten van de besluitvorming en (daarmee van) het besluit’ (zie het slot van punt 3.40 van de conclusie van A-G Snijders). Ten slotte is een verschil dat in de zaak
First Class Sports/Gemeente Rijswijkvast stond dat het bestuursorgaan – na drie vernietigde beslissingen op bezwaar – uiteindelijk een rechtmatig besluit had genomen, dat dezelfde rechtsgevolgen had als de drie vernietigde besluiten. In de onderhavige zaak doet zich dat niet voor; er is immers na het onrechtmatige besluit van 7 oktober 2010 niet op enig moment een rechtmatig dwangsombesluit genomen. Dit zet de hypothetische gevalsvergelijking in een ander licht.
First Class Sports/Gemeente Rijswijkhet cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO, [47] zodat niet kan worden vastgesteld of de Hoge Raad de redenering van de A-G (op alle punten) onderschrijft. Hierbij is nog van belang dat de uiteenzetting in 3.33-3.48 van de conclusie ten overvloede is gegeven, want onder 3.32 was A-G Snijders al tot de conclusie gekomen dat het tweede onderdeel van het cassatiemiddel, dat zag op het causaliteitsoordeel van het hof, niet kan slagen. [48]
X/Gemeente Sluisin verband met de hypothetische gevalsvergelijking (zie ook s.t. Provincie, onder 33): [49]
laterdan het onrechtmatige besluit zou zijn genomen. Ik zie echter niet dat in de overwegingen in rov. 3.2 van het arrest
X/Gemeente Sluisgeïmpliceerd zou worden ‘
dat het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen en het tijdstip waarop een rechtmatig besluit zou zijn genomen als hoofdregel samenvallen’. De desbetreffende overweging houdt volgens mij niet méér of anders in dan dat het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen, als peildatum fungeert bij de beantwoording van de vraag hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het
niethet onrechtmatige besluit had genomen. Met andere woorden: wat zou het bestuursorgaan hebben beslist of gedaan op het moment waarop het onrechtmatige besluit is genomen, als er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat het bestuursorgaan bekend zou zijn geweest met de onrechtmatigheid van het besluit? Dit betekent m.i. dat niet goed denkbaar is (wellicht zijn er situaties waarin dit toch anders ligt, maar ik kan die niet bedenken) dat de uitkomst van de reflectie op die vraag is dat het bestuursorgaan in dat geval op een
eerdertijdstip dan het onrechtmatige besluit een wél rechtmatig besluit had genomen. Daarmee zou in de hypothetische gevalsvergelijking immers niet alleen de onrechtmatigheid van het vernietigde, ingetrokken of herroepen besluit worden ‘weggedacht’, maar wordt er ook veronderstellenderwijs vanuit gegaan dat het bestuursorgaan voorafgaand aan het later vernietigde, ingetrokken of herroepen besluit al het inzicht had op welke wijze op rechtmatige wijze een besluit zou kunnen worden genomen. Dat kan nog gevolgd worden voor zover het gaat om voorbereidingshandelingen van het besluit (zij het dat men m.i. nooit kan uitkomen op een tijdstip dat gelegen is vóór het schadeveroorzakende onrechtmatige besluit), maar niet als het gaat om juridische of feitelijke handelingen die niet zijn aan te merken als dergelijke voorbereidingshandelingen. Anders zou het bestuursorgaan in de hypothetische situatie ook voorspellende gaven krijgen toebedeeld.
dwangsombesluitvan 7 oktober 2010, en de daardoor bij Nannoka veroorzaakte schade. In dat kader is niet relevant, zoals het hof in rov. 5.26 e.v. heeft onderzocht, of het college naar aanleiding van de verzoeken van Nannoka van 15 oktober 2007 en 29 januari 2008 destijds – dus voorafgaand aan de peildatum – uitstel zou hebben verleend, en zo ja, tot wanneer. De causaliteitsvraag die beantwoord moet worden is hoe het college op 7 oktober 2010 zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige dwangsombesluit had genomen, en of de schade van Nannoka ook dan (in dezelfde omvang) zou zijn ontstaan. Daarmee is niet van belang of het college in de jaren voorafgaand aan het nemen van het dwangsombesluit anders had kunnen beslissen of handelen.
X/Gemeente Sluis(zie hiervoor onder 3.12) moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen (7 oktober 2010), en of de schade van Nannoka ook dan (in dezelfde omvang) zou zijn ontstaan.
eersthad moeten onderzoeken – conform het arrest van het HvJEU – of Nannoka extra tijd zou moeten worden gegund ‘
om door middel van toepassing van vervangingsproducten de emissies te beperken, waarbij, kort weergegeven, moet worden onderzocht hoe kansrijk, noodzakelijk en effectief die toepassing is en of de door die extra tijd teweeggebrachte emissies gerechtvaardigd zijn met het oog op de te bereiken reductiedoelstellingen en de kosten van eventuele alternatieve maatregelen’(rov. 8.3 van de uitspraak van 9 maart 2016). [50]
nade peildatum afwijzend zou hebben beslist op het verzoek om extra tijd, op de Provincie rust. [51]
X/Gemeente Sluis. Deze overwegingen luiden als volgt: [52]
X/Gemeente Sluisalleen gelden voor het in rov. 3.4.6 van het arrest
UWV/Xbedoelde geval, waarin het bestuursorgaan (onverplicht) een nieuw besluit neemt (welk besluit de in de onder 3.6 genoemde categorie van gevallen vast te stellen hypothetische situatie kan inkleuren [53] ). Dit uitgangspunt is niet juist; de bedoelde overwegingen van de Hoge Raad hebben een algemene strekking.
naderuitstel’ zou hebben gekregen, en of uitstel zou zijn toegestaan ‘
verderdan 7 oktober 2010’. Ook in rov. 5.33 overweegt het hof dat ‘het in zoverre onvoldoende aannemelijk is geworden dat GS het bedrijf nog
extratijd zouden hebben gegund tot
(na)7 oktober 2010’. Uit deze overwegingen blijkt dat voor zover het hof al de situatie per 7 oktober 2010 beoordeelt, het dit doet tegen de achtergrond van de aanname dat bij de hypothetische gevalsvergelijking ook moet worden gekeken naar de daaraan voorafgaande jaren, 2007/2008. Als gezegd is die benadering niet juist, omdat daarmee de peildatum uit het oog wordt verloren; het gaat er om wat het college op 7 oktober 2010 zou hebben gedaan – en met name: of het dan óók een dwangsombesluit zou hebben opgelegd dat tot dezelfde schade bij Nannoka had geleid – als het van een juiste uitleg van het Oplosmiddelenbesluit was uitgegaan.
klachten 1 en 2zien op rov. 5.39, waarin het hof de vraag beantwoordt of de door Nannoka gestelde schade zich in het hypothetische geval op dezelfde wijze zou hebben voorgedaan (vgl. onder 2.15 en 2.18). De
klachten 3 en 4richten zich tegen rov. 5.40, waarin het hof oordeelt dat Nannoka de gestelde dispositieschade ook zou hebben geleden in de hypothetische situatie dat het college een hypothetisch rechtmatig besluit (afwijzing extra uitstel en oplegging last onder dwangsom) zou hebben genomen, omdat Nannoka ook in die situatie pas op de datum van de Afdelingsuitspraak (9 maart 2016) duidelijkheid zou hebben verkregen, en voorts ‘ten overvloede’ overweegt dat de mogelijkheid van deze schade ook niet aannemelijk is geworden. [54]