Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
curatorin het faillissement van de
Nannoka Vulcanus Industries B.V.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
a) de in bijlage IIA van dat besluit bepaalde emissiegrenswaarden, of
b) aan de eisen van het in bijlage IIB beschreven reductieprogramma.
In onze brief van 27 oktober 2005 hebben wij ons aangemeld voor het reductieprogramma Oplosmiddelenbesluit. Op grond van Bijlage II B, paragraaf 2 praktische uitvoering lid i, verzoeken wij u ons extra tijd te verlenen om het reductieprogramma uit te voeren. In het reductieprogramma van ons bedrijf is voorzien in een overschakeling van de huidige primers op basis van vluchtige oplosmiddelen naar een watergedragen laktype. In de ontwerp- en implementatiefase van de aan te passen applicatiemethode van de huidige lakstraat in ons bedrijf, zijn wij gestuit op nieuwe laktechnische ontwikkelingen ten aanzien van een nieuwe generatie watergedragen laktype. Als gevolg hiervan is het ons inziens bezwaarlijk om op dit moment over te schakelen, omdat we dan genoodzaakt zijn de huidige generatie watergedragen laktypen toe te passen.Toelichting:1. De huidige generatie watergedragen laktype moet afhankelijk van de gestelde kwaliteitseisen direct na het lakken worden uitgehard, gedurende 20-30 minuten, op een objecttemperatuur van tenminste 60-80°C, zo mogelijk 80-140°C;2. De in ontwikkeling zijnde nieuwe generatie watergedragen laktype zal mogelijk geen of een geringe temperatuursbehandeling behoeven. Dit laatste is uiteraard van grote invloed op het energieverbruik, het ontwerp van de droogsectie en de hoogte van de investering;[...]Het voren besprokene geeft ons aanleiding u te verzoeken ons uitstel te verlenen tot ten minste 31 oktober 2008, om daarmee te kunnen anticiperen op recente ontwikkelingen op laktechnisch gebied, waardoor wellicht een meer klimaatneutrale oplossing ingevoerd kan worden in het komende jaar. Te uwer beoordeling doen wij u in bijlage enige relevante documenten toekomen.”
4. U geeft met zo veel woorden aan: ‘...dat er concreet geen zicht op legalisatie bestaat, omdat de nieuwe generatie watergedragen laktypen zich nog in de ontwikkelfase bevindt en er nog geen bedrijfsklaar product voorhanden is.’ Naar onze overtuiging is dit geen juiste weergave van de werkelijke situatie. In dit kader verwijzen wij naar bijlage 1 van ons verzoek van 15 oktober 2007. Hierin stelt onze leverancier Gross & Perthun dat de resultaten van de proefnemingen van een gemodificeerde generatie laktype in het tweede kwartaal van 2008 beschikbaar komt. Afhankelijk van de resultaten kunnen wij dan alsnog kiezen voor implementatie van de huidig beschikbare typen, zoals wij u hebben aangegeven in bijlage II van ons verzoek van 15 oktober 2007, of juist voor deze nieuwe generatie laktype met de te verwachten voordelen van het lagere energiegebruik en lagere investeringskosten.
4. Stavaza oplosmiddelenbesluitDhr. [B] geeft een overzicht van de door Nannoka bekeken opties. De watergedragen lak is afgevallen als optie. Door de benodigde verhittingszone zou het energieverbruik fors toenemen. De ontwikkeling van lage temperatuur watergedragen lak gaat te langzaam. Verder is bekeken of de afgezogen dampen van het dompelbad naverbrand kunnen worden in de koepelovens. Dit wordt in Duitsland toegepast. Dit levert wel meer veiligheidsrisico’s op. Besloten is om dit niet te doen.Gekozen is nu voor een naverbrander. De Nl-leverancier heeft aan 1 andere gieterij geleverd. Vooral het inregelen is moeilijk. De naverbrander kent een tussenbuffer om de KWS te concentreren, Het debiet van de naverbrander zal dan geen 20.000 m3 maar circa 2000 m3 bedragen. De kleine dompelbaan zal buiten gebruik gesteld worden. De offerte is uitgebracht, Als de opdracht verstrekt is kan de naverbrander in circa 5 maanden operationeel zijn.”
De corrosiebestendigheid van de dompellak acceptabel is voor de (potentiële) afnemers
De toe te passen lakken geen chloorverbindingen bevat
Het energieverbruik, noodzakelijk voor het uitharden en het koelen binnen redelijke grenzen blijft
De aanpassing van de dompellijnen past binnen de door de onderneming te maken strategische keuzes ten aanzien van de voorgenomen door te voeren logistieke veranderingen en te treffen vervangingsinvesteringen. Een en ander is afhankelijk van de economische ontwikkelingen.
In reactie op de door Nannoka ingediende zienswijze overweegt het college nog dat het ter beschikking staat om te overleggen over mogelijke oplossingen om de overtreding te beëindigen, ondanks de stelling van Nannoka dat een separaat nageschakelde techniek - technisch en milieuhygiënisch - geen adequate oplossing is. Dit laat volgens het college echter onverlet dat sprake is van een overtreding die moet worden beëindigd. Verder gelooft ook het college dat op enig moment in de toekomst laksystemen zullen zijn ontwikkeld die oplosmiddelen-arm of -vrij zijn, maar bij het college is geen informatie bekend dat dit binnen afzienbare termijn het geval zal zijn. Nannoka heeft in haar zienswijze verwezen naar de Europese verordening voor chemische stoffen (het REACH-programma) waarvoor een einddatum geldt van juni 2018, maar deze datum ligt voor het college in een te verre toekomst om als een reële optie te kunnen gelden. De eindtermijn is te lang en bovendien bestaat er geen zekerheid dat zich voor het verstrijken van de eindtermijn daadwerkelijk een oplossing zal aandienen. Het college geeft Nannoka een termijn van vijf maanden na 7 oktober 2010 om aan het Oplosmiddelenbesluit te voldoen.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.Het geschil in hoger beroep
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft met rov. 8.4 en 9 van haar uitspraak, zo begrijpt het hof, slechts bedoeld dat het gebrek niet met terugwerkende kracht kan worden hersteld (in een nieuwe beslissing op bezwaar na de vernietiging van de eerste beslissing op bezwaar). Dat de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat achteraf niet kan worden beoordeeld wat het college zou hebben besloten, staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat de civiele rechter alsnog de vraag naar het causaal verband binnen het kader van besluitenaansprakelijkheid moet beoordelen aan de hand voor de daarvoor geldende maatstaf. Deze maatstaf betreft volgens vaste rechtspraak (onder meer HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, NJ 2016/291 (Hengelo/Wevers), HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV) en recent HR 25 september 2020, ECLI:N:HR:2020:1510 (gemeente Sluis)) de leer van het hypothetisch rechtmatige besluit. Dit houdt in dat het conditio sine qua non (csqn)-verband vereist dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de situatie van het onrechtmatige besluit en de situatie van het besluit dat het bestuursorgaan zou hebben genomen indien het wist van de onrechtmatigheid van het besluit: “
In de gevallen waarin het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en schade niet (…) afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, dient het bestaan van dat verband te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit hadgenomen
. Het causale verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Er is geen grond om hierover anders te oordelen indien het gaat om een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan (…)”(UWV arrest, rov. 3.4.4).
zo lang nog geen deugdelijke beslissing over het verzoek om extra tijd was genomen’, dus niet betekent dat de Provincie onder alle omstandigheden (‘in alle hypothetische scenario’s’) van handhavend optreden had moeten afzien (zoals Nannoka onder randnummer 68 e.v. van de memorie van grieven ten onrechte lijkt te suggereren). Dit oordeel betekent slechts dat de last onder dwangsom, achteraf bezien, op 7 oktober 2010 nog niet had kunnen worden opgelegd zonder eerst te beslissen op het verzoek van Nannoka om extra tijd. In het onderhavig geval betekent dit dat de civiele rechter moet bezien welk (rechtmatig) besluit GS zouden hebben genomen indien zij wisten welk toetsingskader zij moesten hanteren bij het opleggen van de last onder dwangsom en het (daaraan voorafgaande) beoordelen van het verzoek om extra tijd/uitstel.
materieeltevens het verzoek van Nannoka van 15 oktober 2007 om extra tijd heeft afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt daar:
ezien het arrest van het Hof had het college moeten beoordelen of Nannoka ook na 1 oktober 2007 de tijd zou moeten worden gegund om door middel van toepassing van vervangingsproducten de emissies te beperken, waarbij, kort weergegeven, moet worden onderzocht hoe kansrijk, noodzakelijk en effectief die toepassing is en of de door de extra tijd teweeggebrachte extra emissies gerechtvaardigd zijn met het oog op de te bereiken reductiedoelstellingen en de kosten van eventuele alternatieve maatregelen. Deze beoordeling is niet gelijk te stellen met het door het college in zijn besluit van 24 maart 2011 ingenomen standpunt [...]. Dit standpunt komt er in grote lijnen op neer dat Nannoka […] ten onrechte niet zou hebben geïnvesteerd in technische maatregelen zoals nageschakelde technieken om emissies te voorkomen. Dit standpunt mist de kern van de blijkens het arrest van het Hof te maken afweging, namelijk of toepassing van deze technische maatregelen achterwege kan blijven wanneer met het overschakelen op vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen uiteindelijk ten minste hetzelfde resultaat kan worden bereikt.”
bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen”. Dit oordeel is herhaald in HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354 (Boskalis/Zuid-Holland): “
Het condicio sine qua non-verband moet dus ook in gevallen waarin schade is ontstaan door een onrechtmatig besluit, worden vastgesteld door de situatie zoals zij zich in werkelijkheid heeft voorgedaan te vergelijken met de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.”(rov. 3.3.3). In HR 25 september 2020, ECLI:N:HR:2020:1510 (gemeente Sluis) wordt overwogen: “
Het causaal verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband) moet in een geval zoals hier worden vastgesteld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen.[met verwijzing naar UWV arrest in voetnoot]
3 Bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen.”
5.19 Het voorgaande betekent dat moet worden beoordeeld (i) welk (rechtmatig) besluit GS zouden hebben genomen, en (ii) of Nannoka de gestelde schade in dat geval ook zou hebben geleden. Als het ‘hypothetisch rechtmatige besluit’ tot dezelfde schade zou hebben geleid, dan ontbreekt in de feitelijke situatie het csqn-verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade.
Een rechtmatig besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom houdt tevens in dat daaraan voorafgaand zou zijn beslist op het verzoek om extra tijd en dit verzoek rechtmatig zou zijn afgewezen. Daarmee ligt de nadruk op het antwoord op de vraag of op het verzoek om deze extra tijd positief zou zijn beslist of niet. In het eerste geval zou geen dwangsom zijn opgelegd en in het tweede geval mag worden aangenomen dat een dwangsom en handhaving even goed zouden zijn gevolgd.
7 oktober 2010 geen sprake zou zijn geweest, hoogstens van extra tijd tot eind oktober 2008, eventueel december 2008. Zij verwijt Nannoka zigzagbeleid bij het zoeken naar oplossingen om tot de vereiste emissiereductie te komen.
De criteria waaraan volgens het Europese Hof moet worden getoetst houden in, zakelijk weergegeven, dat moet worden nagegaan:
Het hof overweegt als volgt. Op zichzelf is het uitgangspunt dat de werkelijke situatie nu juist vergeleken moet worden met de hypothetische niet onjuist, maar Nannoka miskent naar het oordeel van het hof dat, ter voorkoming van een volledig hypothetische benadering zonder enig aanknopingspunt in de feiten, de civiele rechter in zekere mate wel aansluiting dient te zoeken bij de realiteit omdat anders het risico bestaat dat louter een virtuele realiteit wordt verondersteld waarvoor onvoldoende basis aanwezig is in de wel bekende feiten. In zoverre kunnen de daadwerkelijk plaatsgevonden hebbende feiten dus wel een rol spelen. Dit betekent evenwel niet dat deze feiten in alle gevallen doorslaggevend zijn. Voor zover de feiten het gevolg zijn van de onjuiste aannames van de Provincie in de aanloop naar het opleggen van de dwangsom, almede de wijze waarop is omgegaan met het verzoek om extra tijd, dan wel anderszins niet te verenigen zijn met de hypothetische toets die het hof dient uit te voeren, zal het hof een en ander zoveel mogelijk geabstraheerd van die feiten beoordelen.
oktober 2010.
In dit verband willen wij u er op wijzen, dat de per 1 juni 2007 in werking getreden Europese verordening voor chemische stoffen (REACH) ongetwijfeld ertoe zal leiden dat binnen de tijdsruimte van REACH van juni 2010 tot juni 2018 voor wat betreft innovatie van nieuwe lakken zich zal bewegen in de richting van verbeterde watergedragen laktypen, dan wel oplosmiddelarme laktypen, dan wel van de markt zullen verdwijnen de huidige lakken op basis van VOS. Wij vertrouwen er daarom op, dat het een kwestie van tijd is voor ons bedrijf om het beoogde reductieprogramma te kunnen voltooien.” Nannoka heeft de inhoud van de brief en het beroep van de Provincie daarop in hoger beroep niet concreet bestreden, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Hoofdregel is dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van het condicio sine qua non-verband op de benadeelde rusten (art. 150 Rv). Dit geldt ook bij besluitaansprakelijkheid.” Hierin ligt besloten dat ook in dit geval in beginsel de stelplicht en bewijslast op Nannoka rust. Maar zelfs als zou moeten worden aangenomen dat de bewijslast van het rechtmatig besluit in dit geval op de Provincie zou rusten, zoals Nannoka heeft betoogd, is onvoldoende aannemelijk geworden dat uitstel zou zijn verleend. Nannoka heeft naar het oordeel van het hof in het licht van de door het Hof van Justitie geformuleerde maatstaf zoals hiervoor onder 5.23 is weergegeven, onvoldoende onderbouwd aangevoerd en anderszins evenmin inzichtelijk gemaakt:
1) dat de in 2010 bestaande generatie watergedragen lak onvoldoende geschikt was voor haar bedrijfsvoering en
2) dat de toekomstige generatie in ontwikkeling zijnde lak wel of beter geschikt zou zijn en
3) dat daarmee een grotere emissiereductie zou worden bereikt.
hypothetische (ideaal) ontwikkelingstraject en implementatie op industriële schaal van een nieuw te ontwikkelen hybride H2O laksysteem bij een juiste beoordeling van het verzoek van Nannoka om extra tijd” (productie V bij memorie van grieven), waarop Nannoka zich in hoger beroep heeft beroepen, en die ziet op een ontwikkeltijdspad van augustus 2007 tot en met 2011 en een implementatie in (de loop van) 2012, kan Nannoka niet baten. Allereerst heeft te gelden dat Nannoka daarop niet eerder dan in deze procedure een beroep heeft gedaan en dit heeft gepresenteerd. Teneinde haar verzoek om extra tijd te onderbouwen had mogen worden verwacht dat zij dat in 2007, dan wel laatstelijk in 2010 had gedaan, maar dat heeft zij niet gedaan. Het college kon destijds daarmee dan ook geen rekening houden. Daarnaast is sprake van een benadering die door Nannoka zelf als ‘ideaal’ wordt aangeduid. Dat deze ideale situatie in werkelijkheid destijds voor mogelijk moest worden gehouden, is onvoldoende onderbouwd. Dit geldt temeer tegen de achtergrond dat op geen enkele wijze is toegelicht waarom het feitelijk nog tot het voorjaar 2016 heeft geduurd voordat Nannoka, en overigens kennelijk slechts deels, is overgegaan op het gebruik van waterdragende lakken (in operatie in september 2016) en hoe zich dit verhoudt met de ‘ideaal’ benadering uit de notitie. Nannoka miskent met dit ‘ideaal’-model voorts dat de (technische) mogelijkheden aan de zijde van Nannoka, die weliswaar van grote betekenis zijn, niet doorslaggevend zijn bij de onderhavige toets. Naast hetgeen technisch mogelijk is, is immers de vraag of werd voldaan aan de criteria van het Hof van Justitie. Daarop gaat ook deze notitie niet (voldoende concreet) in. De stelling van Nannoka dat denkbaar zou zijn geweest dat GS in 2010 ex nunc toetsende wederom vijf jaar passief zouden zijn gebleven, alvorens handhavend op te treden, beschouwt het hof als te speculatief: voor een langer stilzitten, terwijl het college verplicht was om op de naleving van het Oplosmiddelenbesluit toe te zien, was geen aanleiding. De enkele omstandigheid dat de Provincie in het verleden lange tijd feitelijk een te hoge VOS-emissie heeft gedoogd, zoals Nannoka heeft aangevoerd, is daartoe ontoereikend. Daarnaast miskent Nannoka dat het hier niet gaat om een vaker voorkomende situatie van enerzijds feitelijk gedogen en anderzijds een last onder dwangsom en wellicht daarmee samenhangend (verder) uitstel om te voldoen aan bepaalde eisen middels toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar om een door een Europese regeling beheerste mogelijkheid tot extra tijd (uitstel) onder strikte voorwaarden, waarbij gedogen geen criterium is. Dat het college de hand zou hebben gehad in de keuze voor een naverbrander, zoals Nannoka nog impliceert, is in het geheel niet onderbouwd noch anderszins feitelijk komen vast te staan.
In aansluiting op de eerdere grieven klaagt Nannoka met grief V dat de rechtbank haar ten onrechte aan afwachtende houding heeft verweten, ook na 2008. Ook deze grief stuit af op hetgeen zo-even is overwogen. Hetzelfde geldt voor grief VI. De kern van het geschil vormt immers de vraag of het college Nannoka extra tijd had moeten gunnen voor haar reductieprogramma voordat zij een last onder dwangsom zou opleggen. Dat er destijds feitelijk meerdere trajecten naast en deels door elkaar liepen die op emissiereductie waren gericht maakt de hypothetische beoordeling niet anders, zelfs niet indien het college daarin niet een zigzagkoers had mogen zien.