3.1In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.14. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
( i) [verweerder] is op 1 augustus 1990 in dienst getreden van [A] B.V. (hierna: [A]), die een drukkerij exploiteert.
(ii) Bij brief van 22 juni 2009 heeft [A] het UWV toestemming gevraagd de arbeidsovereenkomst met [verweerder] en vier andere werknemers op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen. In de ontslagaanvraag stelt [A] dat [verweerder] een unieke functie in haar bedrijf uitoefent, namelijk die van R-300 drukker, en dat is besloten deze functie te laten vervallen omdat het werkaanbod voor de desbetreffende pers aanzienlijk is verminderd.
(iii) Bij brief van zijn toenmalige raadsvrouw van 16 juli 2009 heeft [verweerder] tegen de ontslagaanvraag verweer gevoerd, waarbij hij onder meer, gemotiveerd en met bescheiden onderbouwd, heeft aangevoerd dat onjuist is dat hij een unieke functie uitoefent, aangezien hij, net als een groot aantal van zijn collega’s, werkzaam is als offsetdrukker en dus sprake is van uitwisselbaarheid van functies.
(iv) Bij beschikking van 29 juli 2009 heeft het UWV [A] toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op te zeggen, daartoe onder meer overwegende dat [verweerder] geen verweer heeft gevoerd en dat [verweerder] de enige is die de functie van R-300 drukker vervult en dat die functie niet uitwisselbaar is met enige andere functie in het bedrijf, zodat toetsing aan het afspiegelingsbeginsel niet aan de orde is.
( v) Nadat [verweerder] het UWV bij brief van zijn raadsvrouw van 30 juli 2009 erop had gewezen dat hij wel degelijk verweer had gevoerd, en had verzocht dit verweer alsnog in de beoordeling te betrekken, heeft het UWV een “herstelbeschikking” gegeven, die evenals de eerdere beschikking is gedateerd op 29 juli 2009 en waarin het verweer van [verweerder] als “onvoldoende overtuigend” wordt verworpen, met als motivering, kort gezegd, dat de werkgever zijn stellingen voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
(vi) Bij brief van 30 juli 2009 heeft [A] de arbeidsovereenkomst met [verweerder] opgezegd tegen 31 oktober 2009.
(vii) [verweerder] heeft bij brief van 9 augustus 2009 een klacht bij het UWV ingediend. Hij heeft daarin onder meer aangevoerd dat bij de beoordeling van de ontslagaanvraag onvoldoende rekening is gehouden met zijn verweer ten aanzien van de toepassing van het afspiegelingsbeginsel. Deze klacht heeft het UWV bij brief van 3 september 2009 gegrond verklaard, met de volgende motivering.
“In de beschikking is niet nader gemotiveerd waarom uw onderbouwde verweer niet doorslaggevend was en de stellingen van werkgever, zoals in de aanvraag vermeld, ten aanzien van dit onderdeel wel doorslaggevend was in de beoordeling. Door af te zien van een tweede ronde was kennelijk voldoende informatie beschikbaar bij het UWV (…) om een beslissing te nemen. De gemotiveerde gronden ten aanzien van de toepassing van het afspiegelingsbeginsel zijn echter niet in de beschikking te lezen. Het is dus niet mogelijk na te gaan of de beoordeling van het toepassen van het afspiegelingsbeginsel juist is gedaan en daarom is uw klacht ten aanzien van dit klachtonderdeel gegrond.”
(viii) Bij brief van 19 november 2009 heeft [verweerder] een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman. In de procedure bij de Nationale Ombudsman heeft het UWV erkend dat het in de ontslagprocedure niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht door zonder nader onderzoek (een tweede ronde van hoor en wederhoor) naar de uitwisselbaarheid van de functies, een ontslagvergunning af te geven. De Nationale Ombudsman heeft in zijn brief van 16 juni 2010 deze conclusie van het UWV onderschreven en geoordeeld dat de klacht van [verweerder] op dit punt terecht is.
3.2.1[verweerder] vordert in dit geding - voor zover in cassatie van belang - schadevergoeding van het UWV op grond van onrechtmatige daad wegens het verrichten van onvoldoende en onjuist onderzoek in het kader van de verlening van de ontslagvergunning.
3.2.2Het UWV heeft erkend dat het, door te handelen als hiervoor in 3.1 onder (iv) en (v) vermeld en op grond daarvan vergunning te verlenen voor het ontslag van [verweerder], onzorgvuldig en daarom onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld (rov. 2.3 van het tussenarrest van het hof). Het UWV heeft echter onder meer het causaal verband tussen dit onrechtmatige handelen en het aan [verweerder] verleende ontslag betwist, waartoe het heeft aangevoerd dat het de ontslagvergunning rechtmatig had kunnen verlenen. Voorts heeft het aangevoerd dat het die vergunning ook zou hebben verleend als het wel zorgvuldig zou hebben gehandeld.
3.2.3Het hof heeft de vordering van [verweerder] tot een bedrag van in hoofdsom € 42.744,13 toegewezen. Bij zijn beoordeling van het door het UWV betwiste causaal verband heeft het hof in rov. 2.4 van zijn tussenarrest vooropgesteld:
“Bepalend voor het slagen van de vordering is wat, mede gelet op het ter zake bepaalde in het Besluit beleidsregels ontslagtaak UWV […], het lot van de ontslagaanvraag zou zijn geweest als het UWV had gedaan wat het gelet op het door [verweerder] gevoerde verweer had behoren te doen: rekening houdend met dat verweer nader onderzoeken of hetgeen [A] aan haar ontslagaanvraag ten grondslag heeft gelegd voldoende aannemelijk was. Vervolgens had het UWV met inachtneming van hetgeen - naar mag worden aangenomen - door [A] en [verweerder] in antwoord daarop nader zou zijn aangevoerd een beslissing moeten nemen die de redelijkheidstoets kan doorstaan.”
Vervolgens is het hof nagegaan wat het UWV zou hebben beslist indien het aldus zou hebben gehandeld (rov. 2.5-2.8). Die beoordeling heeft het hof tot de slotsom geleid dat het UWV de vergunning in dat geval zou hebben moeten weigeren (rov. 2.8 slot).