Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/278310/ HA ZA 14-350)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep
- de memorie van grieven (met producties en eiswijziging);
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties);
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties);
- de pleitnota’s schriftelijk pleidooi van 9 januari 2018 van beide partijen, waarbij door beide partijen nog verdere producties zijn overgelegd;
- de akte van [de vennootschap 1] van 9 juli 2019 (met een productie);
- de antwoordakte van de Gemeente van 3 september 2019.
3.De beoordeling
“(…) Naar aanleiding van uw initiatief om te komen tot de bouw van een kleinschalig appartementscomplex op het perceel (…) alsmede in vervolg op eerder overleg delen wij u het volgende mede. (…) Concreet hebben wij besloten dat er binnen de bijgevoegde plankaders (zie bijlage) een bouwplan kan worden uitgewerkt. (…) Een schetsplan dat voldoet aan de omschreven plankaders zal vervolgens onder meer worden getoetst aan redelijke eisen van welstand door de welstandscommissie. Vervolgens zullen wij de formele vrijstellingsprocedure starten op basis van artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Hierbij hebben belanghebbenden alle wettelijk bepaalde mogelijkheden voor bezwaar en beroep. …”
“De ruimtelijke ontwikkeling evenals de afgraving van het talud ligt buiten de GHS(toev. hof: Groene Hoofdstructuur) (….)
en zorgt voor de realisering van 6 appartementen op de locatie van een vrijstaande woning die gesloopt zal worden. (…) De realisering van 6 appartementen past binnen het Streekplan “Brabant in Balans”.In de conclusie (p. 22) is vermeld:
“(…) Zowel het provinciaal als gemeentelijk beleid bieden een kader voor de realisering van de 6 appartementen op de locatie (…) . Concluderend leidt het opnemen van de ruimtelijke ontwikkeling op de [straatnaam] te [plaats] niet tot overwegende bezwaren. Hierdoor kan voldoende onderbouwd vrijstelling ex artikel 19, lid 2 WRO van het vigerende bestemmingsplan worden verleend.”
“Mochten de sloopwerkzaamheden op 2 december 2008 niet zijn gestart dan zullen wij alsnog besluiten uw bouwvergunning in te trekken.”
“2.5.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het ten tijde van belang geldende provinciaal ruimtelijk beleid, zoals neergelegd in de interim structuurvisie “Brabant in ontwikkeling” (hierna: de interimstructuurvisie) is gericht op het voorkomen van een toename van verstedelijking in de GHS.
Niet in geschil is dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het bouwen van een appartementencomplex met parkeerkelder binnen de GHS, in strijd is met het beleid.2.5.2.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de begrenzing van de GHS, zoals deze is neergelegd in de interimstructuurvisie, niet afwijkt van die in het streekplan 2002 “Brabant in Balans”, dat ten tijde van het besluit van 22 april 2008 het geldend provinciaal ruimtelijk beleid was.2.5.3.
Teneinde vrijstelling te kunnen verlenen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, diende het college vast te stellen of wordt voldaan aan de voorwaarden die aan toepassing van dat artikel zijn verbonden.2.5.4.
Op basis van de detailkaart, behorend bij de interim structuurvisie en de luchtfoto van het perceel waarop over de oorspronkelijke bebouwing de contouren van het bouwplan zijn geprojecteerd, kan de precieze ligging van de GHS begrenzing niet worden vastgesteld. Anders dan het college en [de vennootschap 1] betogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de begrenzing van de GHS in de ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplannen geen nadere uitwerking kan zijn van de globale begrenzing in de interimstructuurvisie, omdat die bestemmingsplannen ouder zijn dan de detailkaart behorende bij het streekplan Noord-Brabant 2002 “Brabant in balans”.
(i) architectkosten € 64.864,80,
Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 22 april 2008 een onrechtmatige daad van de Gemeente inhoudt die de Gemeente kan worden toegerekend.
Grief II (met de subgrieven II.1 t/m II.4) is gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de vraag welke schade in causaal verband staat met het onrechtmatig geachte besluit.
ten tijde van het onrechtmatige besluiteenzelfde vergunning al op rechtmatige wijze zou hebben kunnen verlenen. Die mogelijkheid ontstond pas na het besluit van Provinciale Staten van de Provincie Noord-Brabant tot invoering van de Verordening Ruimte per 1 juni 2012. Daarbij werd de begrenzing van de GHS (vanaf dat moment EHS geheten) gewijzigd, waardoor het bouwplan niet langer binnen de ecologische hoofdstructuur lag en deze omstandigheid niet langer aan een vrijstelling van het bestemmingsplan in de weg stond. Voor de vraag of [de vennootschap 1] schade heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatig verleende vergunning, moet er daarom van worden uitgegaan dat de vergunning op basis van het toen geldende provinciale beleid in 2008 zou zijn afgewezen omdat er geen vrijstelling kon worden verleend van het bestemmingsplan. Het rechtsgevolg zou dus hetzelfde zijn gebleven als van het vernietigde besluit, namelijk dat er niet gebouwd mocht worden. Dat werd pas anders vanaf 1 juni 2012 met de inwerkingtreding van de Verordening Ruimte. Vervolgens is [de vennootschap 1] gevraagd de ruimtelijke onderbouwing voor haar bouwplan te actualiseren, waarna op 26 februari 2013 de bouwvergunning is afgekomen. Dat betekent dat de schade die is ontstaan door vertraging van de bouw vanaf 2008 tot in ieder geval 1 juni 2012 voor rekening van [de vennootschap 1] blijft. Daarna was het kennelijk nodig dat [de vennootschap 1] een nieuwe ruimtelijke onderbouwing voor haar plannen aanleverde. Dit is te verklaren vanuit het feit dat ook na 1 juni 2012 nog een vrijstelling van het bestemmingsplan nodig was. Onvoldoende is gebleken dat de Gemeente na 1 juni 2012 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Ook in dit opzicht is er dus geen sprake van een aan de Gemeente toerekenbare vertraging in de vergunningverlening. Daarmee slaagt de tweede grief in het incidenteel appel: de vertragingsschade waarvan [de vennootschap 1] vergoeding verlangt, is niet veroorzaakt door het vernietigde besluit maar door het provinciale beleid zoals dat tot 1 juni 2012 gold en de daarna geldende provinciale regelgeving, zodat het causale verband tussen het besluit en de schade ontbreekt. [de vennootschap 1] ’s vordering tot vergoeding van vertragingsschade moet daarom worden afgewezen.
4.De uitspraak
voor de eerste aanlegbegroot op € 3.621,00 voor griffierecht en € 19.266,00 voor advocaatkosten (6 punten x tarief VIII);
voor het principaal hoger beroepop € 5.200,00 voor griffierecht en € 13.752,00 voor advocaatkosten (2,5 punt x tarief VIII) en
voor het incidenteel hoger beroepop € 5.501,00 voor advocaatkosten (0,5 x 2 punten x tarief VIII);