Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01975
Zitting20 december 2022
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte
1.Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 4 mei 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, voor het medeplegen van het treffen van voorbereidingshandelingen voor de teelt van grote hoeveelheden hennep (art. 11a Opiumwet) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren. Verder heeft het hof een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 21/02103. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Alle vier de middelen zijn bewijsklachten. Daarom geef ik eerst de bewezenverklaring, de gebruikte bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen weer.
2.De bewezenverklaring en de bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 juni 2017 tot en met 28 september 2017 te [plaats], tezamen en in vereniging met anderen voorwerpen voorhanden heeft gehad, te weten:
- 35 assimilatielampen en
- 41 armaturen en
- 28 LED lampen en
- 2 elektriciteitssnoeren en
- 2 schakelborden en
- 34 transformatoren en
- 2 luchtafzuigers en
- 1 slakkenhuis en
- 1 ventilatieapparatuur en
- 1 kachel en
- 1 luchtbevochtiger en
- 3 temperatuurventilatieregelaar en
- een dompelpomp en
- potten en ruimten voorhanden heeft gehad, te weten een pand gelegen aan/nabij de [a-straat] , waarvan hij en zijn
[AG: bedoeld zal zijn ‘zij en haar’]mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.”
[AG: bedoeld zal zijn ‘zij en haar’]mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op acht bewijsmiddelen die het volgende inhouden:
“1. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal (…), voor zover inhoudende:
als relaas van verbalisant [verbalisant]
Op 13 juni 2017 werd door het politieteam een bedrijfsauto gecontroleerd. Achter het stuur zat [betrokkene 1] en bij hem in de auto zaten [betrokkene 2] en [verdachte] . [betrokkene 1] vertelde dat hij de door hem bestuurde auto had gehuurd.
Op 23 juni 2017 zag ik dat een bedrijfsauto voor het perceel [a-straat 1] te [plaats] stond. Op deze auto stond reclame van Bo-rent. Ik zag dat twee mannen en een vrouw goederen vanuit deze auto haalden en de woning binnen droegen. Ik zag dat de beide mannen houten balken een houten schotten de woning binnen droegen.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (…), voor zover inhoudende:
als relaas van verbalisant T. Timmer
Op 28 september 2017 is in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] een in aanbouw zijnde hennepkwekerij aangetroffen. In de hal lagen meerdere transformatoren verpakt en de zolderruimte was al geheel ingericht als hennepkwekerijruimte.
3. Een schriftelijk bescheid, zijnde een ruimlijst hennep (…), voor zover inhoudende:
Een ruimlijst hennep ter zake van de inbeslagname aan de [a-straat 1] te [plaats] . Omschrijving van de goederen:
- 35 assimilatielampen en
- 41 armaturen en
- 28 LED lampen en
- 2 elektriciteitssnoeren en
- 2 schakelborden en
- 34 transformatoren en
- 2 luchtafzuigers en
- 1 slakkenhuis en
- 1 ventilatieapparatuur en
- 1 kachel en
- 1 luchtbevochtiger en
- 3 temperatuurventilatieregelaars en
- een dompelpomp.
4. Schriftelijke bescheiden, zijnde foto’s van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (…), voor zover inhoudende:
Op de foto’s is onder andere het volgende te zien:
Gebruikte zwarte plastic potten met aarderestanten, gebruikte potten in dozen, zakken met potgrond;
5. Een schriftelijk bescheid, zijnde het aangifteformulier van Enexis Netbeheer (…), voor zover inhoudende:
als bevindingen van [betrokkene 3] , namens Enexis Netbeheer B.V.
Op 28 september 2017 werd er diefstal van energie geconstateerd in het pand op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Uit onze administratie blijkt dat [betrokkene 1] in elk geval op het moment van binnentreden op 28 september 2017 contractant was op genoemd perceel. Bij controle van de netcomponenten van Enexis Netbeheer B.V. en de installaties in de meterkast van het genoemde pand heeft de fraude-inspecteur vastgesteld dat er een illegale aansluiting was gemaakt in de hoofdaansluitkast.
6. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige (…), voor zover inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 4]
Ik heb de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] aan Ismail [betrokkene 1] verhuurd. De huur is ingegaan op 4 april 2017.
7. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte (…), voor zover inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 1]
Ik ben in augustus ook al bij het pand geweest. Ik blijf er niet lang. Een dag en dan weer weg. U vraagt mij hoe ik naar [plaats] ga. Eén of twee keer met de vrouw erheen gereden, in een Ford Ka. U vraagt mij wat ik weet van het busje van Bo-rent dat op 23 juni bij de woning is gezien. Dat weet ik. De vrouw reed er toen in. Dit was [verdachte] . [betrokkene 2] was er ook bij. U vraagt mij of ik erbij was toen twee weken geleden de blauwe auto er ook stond. Ja, dat kan wel. Met die andere twee samen.
8. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte (…), voor zover inhoudende:
als verklaring van [verdachte]
U vraagt mij wanneer ik voor het eerst in het pand ben geweest. Ergens in juni.”
2.3
Het arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen:
“Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Uit het dossier blijkt dat verdachte tezamen met de medeverdachten op 13 juni 2017 is aangetroffen bij het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] . Vervolgens is door verbalisanten gezien dat op 23 juni 2017 twee mannen en een vrouw, naar later bleek verdachte en de medeverdachten, houten balken en houten schotten de woning binnen droegen. Op 16 september 2017 werden verdachte en de medeverdachten daar opnieuw aangetroffen. Op 28 september 2017 werden zij in het pand aangehouden. Het pand bevatte op dat moment een grote hoeveelheid materialen die betrekking hebben op een hennepkwekerij. De politierechter acht de verklaring van verdachte dat zij aan het opruimen dan wel schoonmaken waren in het pand niet geloofwaardig. Zo is er verklaard dat er in de laatste dagen voor de aanhouding werd schoongemaakt. Verdachte en de medeverdachten zijn echter al in juni bij het pand aangetroffen en in die maand werden ook houten balken en schotten naar binnen gedragen. Daarnaast is er maanden lang huur betaald voor een woning waar niet in werd gewoond. (...)
Het hof neemt bovenstaande overwegingen van de politierechter over.
Over het bewijs van de aard van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen overweegt het hof als volgt.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft gepleegd ten aanzien van de hennepteelt.
Artikel 11a van de Opiumwet stelt strafbaar degene die, onder meer, voorwerpen te koop aanbiedt, waarvan hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het telen van hennep in de uitoefening van een beroep of bedrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet dan wel tot het grootschalig telen van hennep als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet. In art. 1 lid 2 Opiumwetbesluit (Besluit van 9 december 2002,
Stb. 2002, 624, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 29 oktober 2012,
Stb. 2012, 550, i.w.tr. op 8 januari 2013) wordt bepaald dat als grote hoeveelheid moet worden beschouwd: 500 gram hennep, 200 hennepplanten en 500 eenheden van een ander middel als bedoeld in lijst II.
Stb. 2002, 624, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 29 oktober 2012,
Stb. 2012, 550, i.w.tr. op 8 januari 2013) wordt bepaald dat als grote hoeveelheid moet worden beschouwd: 500 gram hennep, 200 hennepplanten en 500 eenheden van een ander middel als bedoeld in lijst II.
Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2010/11, 32 842, nr. 3) en de brief van de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie (Kamerstukken II, 2012/13, 32 842, nr. 13) blijkt dat het er bij de strafbaarstelling van artikel 11a van de Opiumwet om gaat dat voorwerpen ter beschikking worden gesteld, terwijl men ernstige redenen heeft om te vermoeden of weet dat met die voorwerpen strafbare handelingen (overtreding van artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet) worden begaan. De keuze voor deze formulering brengt mee dat het gaat om een objectiveerbare situatie en dat niet het subjectieve oordeelsvermogen van de verdachte bepalend is.
De op 28 september 2017 aan de [a-straat] in [plaats] aangetroffen voorwerpen en ruimte zijn naar het oordeel van het hof vanwege hun aard en/of functie bestemd voor grootschalige hennepteelt. Ook de combinatie van de aangetroffen stoffen en voorwerpen wijst op een bestemming tot grootschalige hennepteelt.
Het hof acht niet bewezen dat die voorwerpen en ruimten bestemd waren tot het telen van hennep in de uitoefening van een beroep of bedrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid van de Opiumwet. Het hof zal verdachte daarvan vrijspreken.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich, samen met de medeverdachten, schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde, zoals hieronder bewezenverklaard.”
3.Het eerste middel
3.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat “de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet is gemotiveerd”. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof blijkens zijn – van de politierechter overgenomen – bewijsoverweging voor de bewezenverklaring redengevend heeft geacht dat de verdachte op 28 september 2017 is aangehouden in het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] en dat de verdachte op 13 juni 2017 is aangetroffen bij het genoemde pand. Volgens de steller van het middel blijkt hiervan niet uit de door het hof voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen en heeft het hof verzuimd aan te geven aan welke wettige bewijsmiddelen deze vaststellingen zijn ontleend.
3.2
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende voorop worden gesteld. Op grond van art. 359 lid 3 Sv dient de motivering van de bewezenverklaring – tenzij sprake is van een bekennende verdachte – op zijn minst te bestaan uit de weergave van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring. [1] In aanvulling op de bewijsmiddelen kan de rechter een nadere bewijsoverweging in de uitspraak opnemen. In die bewijsoverweging mag de rechter ook verwijzen naar feiten en omstandigheden die niet uit de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen blijken. Als de rechter dat doet dient hij met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging die feiten of omstandigheden aan te duiden en het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. [2]
3.3
Blijkens de bewijsoverwegingen heeft het hof – evenals de politierechter – voor de bewezenverklaring onder meer redengevend geacht dat de verdachte op 28 september 2017, samen met de medeverdachten, in het pand is aangehouden en dat zij op 13 juni 2017 is aangetroffen bij het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] .
3.4
Met de steller van het middel moet worden geconstateerd dat de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niets inhouden over een aanhouding van de verdachte op 28 september 2017 en dat in de bewijsoverweging zelf niet, laat staan met voldoende mate van nauwkeurigheid, het wettig bewijsmiddel is aangegeven waaraan dit feit is ontleend.
3.5
Wat betreft de vaststelling van het hof dat de verdachte op 13 juni 2017 is aangetroffen bij het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] ligt het in wezen niet veel anders. Weliswaar heeft het hof voor het bewijs een bewijsmiddel gebezigd waaruit blijkt dat op 13 juni 2017 een bedrijfsauto is gecontroleerd met als inzittende onder meer de verdachte, maar waar die controle heeft plaatsgevonden, blijkt hier niet uit. Met de steller van het middel meen ik dat de vaststelling dat dit bij het pand aan de [a-straat 1] in [plaats] is geweest ook niet uit de verklaring van de verdachte, inhoudende dat zij voor het eerst “ergens in juni” in het pand is geweest, kan volgen. Door het hof is immers vastgesteld dat de verdachte ook op 23 juni 2017 in de woning is gezien, zodat de verklaring van de verdachte ook op die gelegenheid betrekking kan hebben.
3.6
Kortom: op zichzelf is het middel terecht voorgesteld voor zover daarin wordt geklaagd dat uit de bewijsoverweging van het hof niet blijkt aan welk wettig bewijsmiddel de vaststelling is ontleend dat de verdachte op 28 september 2017 is aangehouden in het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] en dat de verdachte op 13 juni 2017 is aangetroffen bij dit pand. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden, omdat de verdachte onvoldoende belang heeft bij de klacht. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting – waaronder begrepen de inhoud van de aldaar voorgehouden stukken van het dossier alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht – is er geen aanleiding voor het oordeel dat een nieuwe behandeling van de zaak tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden. [3] Een blik achter de papieren muur leert namelijk dat zich in het politiedossier een proces-verbaal van aanhouding van 28 september 2017 bevindt, dat inhoudt:
“Op donderdag 28 september 2017 omstreeks 12:16 uur, hielden wij op de locatie [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , als verdachte aan:
Verdachte
Achternaam : [verdachte]
Voornamen : [verdachte]
Geboren : [geboortedatum] 1983
(…)
De aanwezigen, een vrouw en 2 mannen, verbleven met hun 3 in de woonkamer die tevens als slaapkamer werd gebruikt.”
3.7
Er kan geen twijfel over bestaan dat het hof de vaststelling over de aanhouding heeft ontleend aan dit ter terechtzitting (in verkorte vorm) voorgehouden proces-verbaal. [4] Hetzelfde heeft te gelden voor de vaststelling van het hof dat de verdachte op 13 juni 2017 is aangetroffen bij het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] . Het proces-verbaal van 31 juli 2017, waarvan een deel is gebezigd als bewijsmiddel 1, betreft een onderzoek ten aanzien van de [a-straat 1] te [plaats] , zo volgt uit het kopje boven het betreffende proces-verbaal. Kennelijk heeft het hof daaruit afgeleid (en ook daaruit kunnen afleiden) dat de controle op 13 juni 2017 op die locatie heeft plaatsgevonden.
3.8
Het eerste middel faalt.
4.Het tweede middel
4.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans niet begrijpelijk is gemotiveerd. Evenals in het eerste middel wordt ook in dit middel geklaagd over de inhoud van de door het hof van de politierechter overgenomen bewijsoverweging. Ditmaal gaat het over het onderdeel dat door verbalisanten is gezien dat op 23 juni 2017 verdachte en medeverdachten houten balken en houten schotten de woning binnen droegen. Dit deel van de overweging is volgens de steller van het middel niet begrijpelijk omdat uit het hierop betrekking hebbende bewijsmiddel niet blijkt dat de verdachte de genoemde voorwerpen heeft gedragen.
4.2
Geconstateerd moet worden dat uit het eerste bewijsmiddel inderdaad niet blijkt dat de verdachte op 23 juni 2017 houten balken en schotten het pand heeft binnen gedragen. Ten aanzien van de verdachte is enkel geverbaliseerd dat zij “goederen” vanuit de auto haalde en de woning binnen droeg. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof het proces-verbaal bij de bewijsmiddelen correct heeft opgenomen. Bovendien heeft het hof het proces-verbaal wel redengevend kunnen achten voor het bewijs dat de verdachte tezamen en in vereniging met de medeverdachten voorwerpen voorhanden heeft gehad die bestemd waren voor de grootschalige hennepteelt. [5]
4.3
Het middel faalt.
5.Het derde middel
5.1
Het derde middel is gericht tegen de verwerping van het verweer strekkende tot vrijspraak.
5.2
De verdachte heeft ter terechtzitting onder meer verklaard:
“Het klopt dat op het moment dat [betrokkene 1] in de woning ging, er een ruimte werd aangetroffen met spullen om een hennepkwekerij te beginnen. Die gingen ze afbreken. Ik kan niet weten wie het heeft opgebouwd. Ik weet niet wie er woonden.
(…)
Toen ik de eerste keer in de woning kwam, was zelfs de woonkamer helemaal vol. Er lag hout en er lagen ijzeren dingen. Dat hebben we weggehaald. We hebben er een bank en eettafel neergezet. De spullen uit de slaapkamer lagen er nog. De zolder wilden ze nog schoonmaken en ze wilden alles eruit halen.”
5.3
Door de raadsman is onder meer het volgende aangevoerd:
“Het zou best kunnen kloppen dat verdachte alleen in het huis is geweest om op te ruimen en schoon te maken. Zij is daar vier keer gesignaleerd. Niemand heeft gezien dat zij spullen naar binnen heeft gebracht. Het verhaal van verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] zou kunnen kloppen. Er zijn geen antecedenten op het gebied van de Opiumwet. Het was een vriendendienst. Om te stellen dat de verklaring van verdachte en [betrokkene 2] ongeloofwaardig was, is heel kort door de bocht. Ik vraag het hof om verdachte vrij te spreken.”
5.4
Het hof heeft het verweer van de verdediging verworpen en heeft overwogen dat het de verklaring van de verdachte dat zij het pand aan het opruimen dan wel schoonmaken waren niet geloofwaardig acht. In dit verband heeft het hof betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het schoonmaken en opruimen dan van juni tot en met eind september zou moeten hebben geduurd en dat al die tijd huur is betaald voor een woning waarin niet werd gewoond. Dat acht het hof niet geloofwaardig. Daarbij heeft het hof bovendien betrokken dat in juni voorwerpen de woning
inwerden gedragen in plaats van uit, wat niet erg voor de hand ligt bij het opruimen van een hennepkwekerij. De verwerping van het verweer is naar mijn mening voldoende en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
inwerden gedragen in plaats van uit, wat niet erg voor de hand ligt bij het opruimen van een hennepkwekerij. De verwerping van het verweer is naar mijn mening voldoende en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
5.5
Het middel faalt.
6.Het vierde middel
6.1
Het vierde middel houdt in dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans niet begrijpelijk is gemotiveerd. In twee deelklachten wordt opgekomen tegen de bewezenverklaring van respectievelijk het bewust voorhanden hebben van voorwerpen bestemd tot de grootschalige hennepteelten het medeplegen.
Eerste deelklacht
6.2
Art. 11a Opiumwet luidt als volgt:
“Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.”
6.3
Uit de wetsgeschiedenis van art. 11a Opiumwet volgt dat de wetgever bij de redactie van het artikel aansluiting heeft gezocht bij de terminologie van art. 46 Sr en art. 10a Opiumwet. [6] De tekst van art. 10a lid 1 onder 3° Opiumwet vertoont grote overeenkomsten met art. 11a Opiumwet. Voor de uitleg van de delictsbestanddeel ‘voorhanden hebben’ en het bestemmingsvereiste kan daarom aansluiting worden gezocht bij art. 10a Opiumwet.
6.4
Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945,
NJ2022/95, m.nt. J.M. Reijntjes blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat het bestanddeel ‘voorhanden hebben’ uit art. 10a Opiumwet in dezelfde zin moet worden geïnterpreteerd als het bestanddeel ‘aanwezig hebben’ uit de artikelen 2 en 3 Opiumwet. [7] Gelet op hetgeen in het vorige randnummer is opgemerkt mag worden aangenomen dat die uitleg ook geldt voor het ‘voorhanden hebben’ uit art. 11a Opiumwet. Dat betekent dat van ‘voorhanden hebben’ van voorwerpen sprake is “als de verdachte feitelijke macht over de voorwerpen (…) kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken”. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat voor de bewezenverklaring van ‘voorhanden hebben’ niet is vereist dat de voorwerpen zich in de directe nabijheid van de verdachte bevinden. Evenmin hoeft te worden vastgesteld dat die voorwerpen aan de verdachte toebehoren [8] of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die voorwerpen. [9]
NJ2022/95, m.nt. J.M. Reijntjes blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat het bestanddeel ‘voorhanden hebben’ uit art. 10a Opiumwet in dezelfde zin moet worden geïnterpreteerd als het bestanddeel ‘aanwezig hebben’ uit de artikelen 2 en 3 Opiumwet. [7] Gelet op hetgeen in het vorige randnummer is opgemerkt mag worden aangenomen dat die uitleg ook geldt voor het ‘voorhanden hebben’ uit art. 11a Opiumwet. Dat betekent dat van ‘voorhanden hebben’ van voorwerpen sprake is “als de verdachte feitelijke macht over de voorwerpen (…) kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken”. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat voor de bewezenverklaring van ‘voorhanden hebben’ niet is vereist dat de voorwerpen zich in de directe nabijheid van de verdachte bevinden. Evenmin hoeft te worden vastgesteld dat die voorwerpen aan de verdachte toebehoren [8] of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die voorwerpen. [9]
6.5
Voor strafbaarheid op grond van art. 11a Opiumwet is verder vereist dat de verdachte “weet of ernstige reden heeft om te vermoeden” dat de voorwerpen “bestemd zijn tot” de grootschalige of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. In de wetsgeschiedenis van art. 11a Opiumwet is over het bestemmingsvereiste het volgende opgemerkt: [10]
"Voor een veroordeling ter zake van overtreding van het nieuwe artikel 11a zal het openbaar ministerie moeten bewijzen dat betrokkene wist dat of ernstige redenen had om te vermoeden dat de door hem verrichte handelingen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van lijst II middelen of van grote hoeveelheden van die middelen. Voorop gesteld wordt dat dezelfde bestanddelen in artikel 10a van de Opiumwet zijn opgenomen zonder dat dit tot vragen heeft geleid, terwijl het daarbij evenzeer kan gaan om personen die (ogenschijnlijk) onderdeel uitmaken van het reguliere bedrijfsleven. Bij de lijst II middelen zal het in de praktijk om voorbereidingshandelingen met betrekking tot de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt gaan of teelt van grote hoeveelheden hennep. Van strafbare voorbereiding is sprake indien ten aanzien van de dader wetenschap of een ernstig vermoeden kan worden bewezen bij de verrichting van handelingen die strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van de genoemde illegale hennepteelt. Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader en de daaruit voortvloeiende handeling. Deze twee bestanddelen van de strafbaarstelling moeten zijn vervuld, wil er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. De werking van deze bestanddelen is vergelijkbaar met communicerende vaten. Indien de verrichte handeling onmiskenbaar bestemd is voor de hennepteelt zal de criminele intentie grotendeels kunnen worden afgeleid uit aard en bedoeling van die handeling, terwijl wanneer de handeling meer alledaags is, hogere eisen zullen gelden voor het bewijs van hetgeen de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over het uiteindelijk doel ten behoeve waarvan de handeling werd verricht."
6.6
Uit de aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis volgt dat voor een bewezenverklaring van de bestemming is vereist dat de gedragingen strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt, waarbij het uiteindelijke doel (beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en/of grootschalige hennepteelt) van belang is. [11] Voor de vaststelling van de bestemming van de voorwerpen (en de wetenschap daarvan), kunnen de voorwerpen worden bezien in hun onderlinge verband en in de context waarin deze zijn aangetroffen. [12] De bestemming is toekomstgericht, wat wil zeggen dat de voorwerpen ten tijde van het bewezen verklaarde nog steeds bestemd moeten zijn voor de hennepteelt. [13] Deze toekomstgerichtheid impliceert dat voorwerpen niet (meer) zijn bestemd voor de hennepteelt wanneer een hennepkwekerij wordt opgeruimd of ontmanteld. [14]
6.7
Wat betreft de vereiste wetenschap is voorwaardelijk opzet voldoende, in de zin dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de voorwerpen bestemd waren tot de grootschalige hennepteelt. [15] Met mijn voormalig ambtgenoot Knigge meen ik dat aan het opzet bepaaldelijk eisen mogen worden gesteld, aangezien het in art. 11a Opiumwet, evenals in art. 10a lid 1 onder 3° Opiumwet, gaat om de strafbaarstelling van het voorhanden hebben van op zichzelf legale voorwerpen. [16] Zoals uit de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis blijkt, geldt dit des te meer wanneer sprake is van een meer alledaagse handeling.
6.8
Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen en gedane vaststellingen volgt dat op 28 september 2017 in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] een
in aanbouw zijndehennepkwekerij is aangetroffen. In de woning zijn onder meer 35 assimilatielampen, twee luchtafzuigers, een slakkenhuis, drie temperatuurventilatieregelaars, gebruikte zwarte plastic potten met aarderestanten en zakken met potgrond aangetroffen. De verdachte is, samen met de medeverdachten, meerdere keren in de woning geweest. Op 23 juni 2017 droeg de verdachte samen met de medeverdachten goederen vanuit de auto de woning
binnenen op 28 september 2017 werden zij samen aangehouden in het pand. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2021 volgt dat de verdachte heeft verklaard drie maal in de woning te zijn geweest, waarvan de derde keer voor een periode van vier of vijf dagen. Verder heeft zij verklaard dat de woning erg vol was en dat zelfs de woonkamer helemaal vol lag met hout en ijzeren dingen.
in aanbouw zijndehennepkwekerij is aangetroffen. In de woning zijn onder meer 35 assimilatielampen, twee luchtafzuigers, een slakkenhuis, drie temperatuurventilatieregelaars, gebruikte zwarte plastic potten met aarderestanten en zakken met potgrond aangetroffen. De verdachte is, samen met de medeverdachten, meerdere keren in de woning geweest. Op 23 juni 2017 droeg de verdachte samen met de medeverdachten goederen vanuit de auto de woning
binnenen op 28 september 2017 werden zij samen aangehouden in het pand. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2021 volgt dat de verdachte heeft verklaard drie maal in de woning te zijn geweest, waarvan de derde keer voor een periode van vier of vijf dagen. Verder heeft zij verklaard dat de woning erg vol was en dat zelfs de woonkamer helemaal vol lag met hout en ijzeren dingen.
6.9
Het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte de in de woning aangetroffen voorwerpen opzettelijk – samen met haar medeverdachten – voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat deze voorwerpen bestemd waren voor de hennepteelt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De verdachte is meerdere malen in de woning geweest en zij heeft minst genomen bewust de aanmerkelijke aanvaard dat ze de in de woning aangetroffen voorwerpen voorhanden had. De voorwerpen bevonden zich in haar machtssfeer. Dat deze voorwerpen mogelijk niet aan haar toebehoorden, doet daaraan niet af. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdediging niet heeft aangevoerd dat de verdachte geen (zelfstandige) toegang tot de woning had of tot bepaalde ruimten daarin. De combinatie van de aangetroffen voorwerpen maken dat het (kennelijke) oordeel dat deze voorwerpen, inclusief de transformatoren en de woning, bestemd waren voor de hennepteelt en dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte van deze bestemming op de hoogte was.
6.1
De eerste deelklacht is vergeefs voorgesteld.
Tweede deelklacht
6.11
De tweede deelklacht is gericht tegen de bewezenverklaring van het medeplegen. Voor het medeplegen van het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd tot de grootschalige hennepteelt is een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen vereist. [17] Het enkele feit dat meerdere personen ieder voor zich de gehele delictsomschrijving vervullen, is onvoldoende voor medeplegen. Met Knigge meen ik dat het “voorhanden hebben” een vrij passieve gedraging is, [18] zodat aan de bijdrage van de medepleger geen al te hoge eisen mogen worden gesteld. Wel is een bepaalde vorm van gezamenlijke machtsuitoefening vereist. [19] Mijn ambtgenoot Aben wijst erop dat de mededaders over en weer op de hoogte moeten zijn van het feit dat de ander zich bewust is van de aanwezigheid van de voorwerpen. Een dergelijke wetenschap kan eventueel met toepassing van algemene ervaringsregels uit de feiten en omstandigheden van het geval worden afgeleid. [20]
6.12
Het kennelijke oordeel van het hof dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking kan de toets in cassatie doorstaan. Uit de vaststellingen en bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat het niet anders kon zijn dan dat de verdachte en haar medeverdachten gezamenlijk macht uitoefenden over de voorwerpen, in de zin dat zij van elkaar wisten dat zij van de aanwezigheid van de voorwerpen op de hoogte waren en dat zij op grond van een onderlinge verstandhouding erop konden vertrouwen dat geen van de medeverdachten bezwaar had tegen het feit dat de voorwerpen aanwezig waren.
6.13
Het vierde middel faalt.
7.Slotsom
7.1
De middelen falen en kunnen met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging worden afgedaan.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG