ECLI:NL:PHR:2022:1164

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
21/02241
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de schending van de redelijke termijn in hoger beroep en de aanduiding van het vonnis waarvan beroep

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de verdachte was veroordeeld voor een overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte was eerder vrijgesproken door de politierechter, maar de officier van justitie stelde hoger beroep in. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, B.F. Keulen, concludeert dat er drie klachten zijn ingediend door de verdediging. De eerste klacht betreft de schending van artikel 425 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het bestreden arrest het vonnis waarvan beroep niet correct heeft aangeduid. De tweede klacht betreft het niet reageren op het verweer van de verdachte over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De derde klacht betreft de beëdiging van de raadsheer die het arrest heeft gewezen. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de eerste en derde klacht falen, maar dat de tweede klacht slaagt. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen, omdat de redelijke termijn is overschreden. De Procureur-Generaal stelt voor om het beroep te verwerpen, maar merkt op dat het hof de mogelijkheid heeft om een herstelbeslissing te verzoeken over de aanduiding van het vonnis.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/02241

Zitting13 december 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 17 mei 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens ‘overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994’, veroordeeld tot 40 uren taakstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis alsmede een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevorderd of ingehouden is geweest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft bij schriftuur en aanvullende schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerstemiddel bevat de klacht dat art. 425 Sv is geschonden doordat in het bestreden arrest het (vernietigde) vonnis waarvan beroep niet is aangeduid. In het mondelinge arrest wordt, aldus de steller van het middel, diverse malen gesproken over het ‘vonnis waarvan beroep’ en het ‘beroepen vonnis’, maar nergens wordt ‘geconcretiseerd welk vonnis dit betreft.’ De afzonderlijke ‘aantekening mondeling arrest’ die zich bij de stukken bevindt, zou wel zodanige gegevens bevatten, maar die aantekening is door de aantekening van het mondelinge arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op grond van art. 426, vierde lid, Sv komen te vervallen. Derhalve zou aan deze aantekening geen rechtskracht meer toekomen.
De enkelvoudige kamer van het hof heeft het arrest aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2021.
Deze aantekening van het mondeling arrest houdt ten aanzien van het vonnis waarvan beroep het volgende in:
‘Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
(…)
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
(…)

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht’
6. Uit art. 425, derde lid, aanhef en onder c, Sv volgt dat in geval een gewoon rechtsmiddel tegen een mondeling arrest wordt aangewend, dit arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt aangetekend op een door de Minister van Veiligheid en Justitie te bepalen wijze. De eisen die aan een dergelijke aantekening worden gesteld, zijn te vinden in de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling in strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996 (hierna: de Regeling). [1] Art. 3 van de Regeling houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘De aantekening van het mondeling vonnis als bedoeld in artikel 426d, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de navolgende gegevens te bevatten:
(…)
b. beslissing omtrent het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld (gehele of gedeeltelijke bevestiging/gehele of gedeeltelijke vernietiging);’
7. Art. 426d Sv, waar in de Regeling nog steeds naar verwezen wordt, is op 1 januari 2002 vervallen; bij dezelfde wet is art. 425 Sv in werking getreden. [2] Uit een arrest van Uw Raad van 19 juni 2007 volgt dat met de in art. 425 Sv bedoelde, door de Minister van (Veiligheid en) Justitie te bepalen wijze van aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt gedoeld op de Regeling. [3]
8. De aantekening van het mondeling arrest bevat een beslissing, namelijk vernietiging, omtrent het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld, en waaromtrent wordt vermeld dat de verdachte daarbij is ‘vrijgesproken van de ten laste gelegde overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994’. De Regeling eist niet met zoveel woorden dat het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld in het arrest op een nader omschreven wijze wordt aangeduid. Toch meen ik met de steller van het middel dat het hof gehouden is in het arrest meer duidelijkheid te creëren over het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld, (bij voorkeur) door het parketnummer en de dag waarop het gewezen is daarin te vermelden. Dat geldt ook voor arresten van de meervoudige kamer, waar de wet evenmin met zoveel woorden eist dat het bevestigde of vernietigde vonnis op een nader omschreven wijze is aangeduid (art. 423 Sv). Een dergelijke aanduiding voorkomt dat misverstanden kunnen rijzen omtrent het vonnis dat is vernietigd, en het creëren van duidelijkheid over de status van het beroepen vonnis is het centrale doel van de regeling van het bevestigen en vernietigen. [4] Ik attendeer er in dit verband op dat tegen één en dezelfde verdachte door een rechtbank meer dan één vonnis kan worden gewezen op basis van tenlasteleggingen die op dezelfde strafbepaling zien, zelfs op dezelfde dag.
9. Cassatie kan naar het mij voorkomt evenwel achterwege blijven indien langs andere weg verzekerd is dat geen misverstanden kunnen rijzen over de status van het vonnis. Ik wijs in dit verband op een arrest van Uw Raad dat dateert van 13 november 1979. [5] De rechtbank had in deze zaak bij tussenvonnis het vonnis van de kantonrechter waar hoger beroep tegen was ingesteld vernietigd. Nadien was het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen. In het eindvonnis was de verdachte veroordeeld tot een geldboete en een rijontzegging; het eindvonnis bevatte geen beslissing over het kantonrechtervonnis omdat dit ‘reeds vernietigd’ was. Uw Raad leidde uit een en ander af dat de rechtbank ‘ten onrechte heeft gemeend dat zij de vernietiging van het vonnis van de Ktr. uit het tussenvonnis kon overnemen’; dit vormverzuim was volgens Uw Raad evenwel ‘niet van zo wezenlijke betekenis te achten dat het nietigheid moet meebrengen’.
10. In het onderhavige geval is in de (doorgehaalde) aantekening mondeling arrest vermeld dat het arrest is gewezen op het hoger beroep dat is ingesteld ‘tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, van 8 februari 2019, in de strafzaak onder parketnummer 96-198011-17’ tegen verdachte. In dat licht kan geen onduidelijkheid ontstaan omtrent het vonnis dat in het bestreden arrest is vernietigd. Anders dan de steller van het middel meen ik dat de enkele omstandigheid dat de aantekening komt te vervallen in het geval alsnog toepassing wordt gegeven aan art. 425, derde lid, onder b of c Sv (vgl. art. 426, vierde lid, Sv) er niet aan afdoet dat uit die aantekening kan worden afgeleid dat geen onduidelijkheid kan ontstaan omtrent het vonnis dat in het bestreden arrest is vernietigd. De steller van het middel voert ook niet aan dat daadwerkelijk onduidelijkheid is ontstaan. In dat licht ontbreekt een in rechte te respecteren belang bij cassatie. [6]
11. Ten overvloede merk ik op dat het ontbreken van een voldoende precieze aanduiding van het vonnis in het bestreden arrest (nadat het stempelarrest een dergelijke aanduiding wel bevatte) een kennelijke fout betreft die zich voor eenvoudig herstel leent en derhalve aanleiding kan geven aan het hof een herstelbeslissing te verzoeken. [7]
12. Het middel leidt niet tot cassatie.
13. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het namens de verdachte gevoerde verweer betreffende de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
14. De verdachte is bij vonnis van 8 februari 2019 door de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, vrijgesproken. De officier van justitie heeft op 22 februari 2019 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft de verdachte bij arrest van 17 mei 2021 veroordeeld.
15. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 17 mei 2021, blijkt dat de raadsman op vragen van de voorzitter (onder meer) heeft geantwoord: ‘Ik meen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is geschonden.’ Voorts blijkt uit dat proces-verbaal dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt voor zover van belang het volgende in:
‘Subsidiair: straftoemeting
14. Er is sprake van schending van de redelijke termijn in hoger beroep (art. 6 EVRM).
15. Het betreft een oude verdenking uit 2017, waarbij ik opmerk dat cliënt sindsdien niet opnieuw in contact is gekomen met politie en/of justitie.
16. Cliënt is voor het behoud van arbeid in dienstbetrekking aangewezen op zijn rijbewijs. Het is voor cliënt noodzakelijk dat hem geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (OBM) wordt opgelegd.
17. Cliënt heeft op last van het CBR een onderzoek moeten ondergaan. Voorafgaand aan dat onderzoek heeft hij de kosten voor het onderzoek moeten voldoen, aisook de opleggingskosten, waardoor hij een bedrag ter grootte van € 1.146,00 aan het CBR verschuldigd was. Bovendien is het rijbewijs van cliënt gedurende dat onderzoek geschorst geweest.’
16. Het hof heeft ten aanzien van de straftoemeting het volgende overwogen:
‘Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Op grond daarvan acht het hof oplegging van een taakstraf voor het hierna te vermelden aantal uren, passend en geboden.
Voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal het hof bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof voor een duur als hieronder vermeld bovendien aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
In hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen ziet het hof evenwel aanleiding te bepalen dat deze bijkomende straf voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd.
Met oplegging van een dergelijke voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.’
17. De rechter dient in beginsel ambtshalve te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het in art. 6, eerste lid, EVRM omschreven recht op berechting binnen een redelijke termijn. Uit de uitspraak moet blijken van dit onderzoek als ‘ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven’. [8] Uw Raad heeft een enkele keer ook wel gesproken over een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de overschrijding van de redelijke termijn. [9] Aan de onderbouwing van een verweer inzake overschrijding van de redelijke termijn worden thans evenwel geen hogere eisen gesteld dan voor de inwerkingtreding van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. [10]
18. Uw Raad hanteert als uitgangspunt wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. De berechting in hoger beroep behoort met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Een kortere termijn geldt indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. [11] Deze eenvoudige normering brengt mee dat ook verweren (die tot een reactie verplichten) in veel gevallen betrekkelijk eenvoudig kunnen zijn. Onvoldoende is dat enkel wordt gewezen op het tijdsverloop. [12] Maar wat betreft schending van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep is naar het mij voorkomt in de regel aan de stelplicht voldaan als is gesteld dat dit vereiste in deze procesfase is geschonden. [13] Anders ligt het als uit de stukken van het geding van omstandigheden blijkt die meebrengen dat het in de rede ligt een uitzondering te maken op het omschreven uitgangspunt. [14] Te denken valt in het bijzonder aan verzoeken van de verdediging die tot vertraging in de afdoening van de zaak hebben geleid. [15] In de onderhavige zaak heeft de raadsman tijdens de terechtzitting in hoger beroep tweemaal gesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep, waarvan één keer in de context van de ‘straftoemeting’. Uit de stukken van het geding blijkt niet van omstandigheden die meebrengen dat het uitgangspunt (overschrijding van de termijn van twee jaar na het instellen van hoger beroep levert een schending op) in deze zaak niet zou gelden. Dat brengt mee dat het hof gehouden was een gemotiveerde beslissing op het verweer te geven.
19. Een dergelijke beslissing ontbreekt in het bestreden arrest. De enkele opmerking dat de rijontzegging voorwaardelijk wordt opgelegd in het licht van ‘hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen’ kan niet als een dergelijke beslissing worden aangemerkt. Het hof specificeert niet welke onderdelen van hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen tot het voorwaardelijk opleggen van de rijontzegging hebben geleid. Alleen al in het licht van de omstandigheid dat de raadsman in het kader van de straftoemeting verschillende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, kan uit deze opmerking voorts niet worden afgeleid in welke mate de straf vanwege schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn zou zijn verlaagd.
20. Het middel slaagt.
21. Bij aanvullende schriftuur is een
derdemiddel voorgesteld. Dat bevat de klacht dat het bestreden arrest is gewezen door een raadsheer die niet op de bij de wet voorziene wijze als zodanig is beëdigd.
22. Uit het bestreden arrest blijkt dat het is gewezen door K.J. van Dijk. De steller van het middel voert aan dat het hof op 8 augustus 2022 aan de raadsman van de verdachte in hoger beroep zou hebben bericht ‘dat de genoemde raadsheer niet correct is beëdigd’. Uit een e-mailbericht van 5 september 2022 zou blijken dat een stafjurist van het hof aan de steller van het middel heeft bericht dat deze raadsheer ‘in het verleden op juiste wijze is beëdigd’. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit het aan de cassatieschriftuur gehechte bericht van 8 augustus 2022 niet kan worden afgeleid dat de beëdiging van K.J. van Dijk niet op de juiste wijze is verlopen. In de betreffende brief staat: ‘Ik informeer u omdat het ook een Advocaat-Generaal betreft die bij voormelde zaak van uw cliënt betrokken is of is geweest.’ Vervolgens heeft een stafjurist van het hof de steller van het middel blijkens een aan de cassatieschriftuur gehecht bericht op 5 september 2022 gemaild: ‘Ik heb zojuist de door u genoemde zaak onder parketnummer 20-000569-19 nogmaals bekeken maar de kwestie speelt niet in deze zaak. De unusraadsheer mr. Van Dijk is in het verleden op juiste wijze beëdigd. Waarom de raadsman van de verdachte wel een brief heeft ontvangen berust mijns inziens een vergissing.’
23. In dit licht meen ik dat het middel reeds faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
24. Ten overvloede merk ik op dat Uw Raad inmiddels arrest heeft gewezen naar aanleiding van de vordering tot cassatie in het belang der wet van de procureur-generaal over het gebruik van een onjuiste tekst bij beëdigingen van raadsheren(-plaatsvervangers). Uit dat arrest kan worden afgeleid dat de onvolkomenheid, erin bestaande dat een raadsheer bij de beëdiging het voor de beëdiging van een rijksambtenaar bestemde formulier is voorgehouden, niet met zich brengt dat de betreffende raadsheer niet zou gelden als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in artikel 5 lid 2, 6 lid 2 en 58 Wet RO, en dat de rechtskracht van de alleen of mede door hem gewezen uitspraken dus niet is aangetast. [16]
25. Het eerste middel en het derde middel falen. In verband met de afdoening van deze klachten attendeer ik erop dat de politierechter de verdachte van het tenlastegelegde feit heeft vrijgesproken. Uit de zienswijze van het VN-mensenrechtencomité van 2 september 2022, CCPR/C/135/D/3256/2018 (Jaddoe/Nederland) zou, met P-G Bleichrodt, de consequentie kunnen worden getrokken dat ‘in gevallen waarin een verdachte in hoger beroep voor het eerst schuldig wordt verklaard en wordt veroordeeld wegens een bepaald feit en de verdachte daartegen in cassatie een of meer klachten richt’ niet langer wordt volstaan met een verkorte afdoening zonder nadere motivering. [17] Bij het eerste middel gaat het niet om een klacht die zich tegen de schuldigverklaring en veroordeling richt; de vrijspraak in eerste aanleg behoeft zo bezien niet aan afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering in de weg te staan. Uw Raad heeft inzake met het derde middel vergelijkbare klachten in een reeks arresten overwogen dat de klacht gelet op het arrest dat Uw Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen geen verdere bespreking behoeft. [18] Het tweede middel slaagt. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen. Nu 40 uren taakstraf zijn opgelegd kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [19] Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.
2.Wet van 6 december 2001,
3.HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0422,
4.Vgl. J. de Hullu,
5.HR 13 november 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC3254,
6.Ik wijs er in dat verband ook op dat in het vonnis van de politierechter en het bestreden arrest hetzelfde procesverbaalnummer is vermeld (2017235812-1). Er was derhalve ook los van de doorgehaalde aantekening mondeling arrest een aanknopingspunt om het vernietigde vonnis te achterhalen. Vermelding verdient tenslotte dat de politierechter de verdachte had vrijgesproken. Het gevaar dat het (vernietigde) vonnis naast het arrest ten uitvoer zou worden gelegd, bestond derhalve niet.
7.Vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478,
8.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
9.Vgl. bijvoorbeeld HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2055.
10.HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347,
11.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
12.Zie randnummer 28 van de conclusie van A-G Hofstee voor HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:495 (art. 81 RO).
13.Zie in dit verband de conclusie van A-G Hofstee voor HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:247 (randnummers 50-59). De raadsman had daar ook nog gezegd dat hij het hof gezien de ruime mate van overschrijding verzocht de verdachte geen straf op te leggen. Uw Raad kwam aan dit middel niet toe.
14.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
15.Vgl. HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:33. De behandeling ter terechtzitting was drie keer op verzoek van de raadsman (voor onbepaalde tijd) geschorst.
16.HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, rov. 5.7.
17.Zie PG Bleichrodt, conclusie van 6 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1143 (randnummer 52). Bleichrodt wijst erop dat zienswijzen van het Comité geen bindende werking hebben (randnummer 40).
18.Zie onder meer HR 6 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1826.
19.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,