ECLI:NL:HR:2022:33

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
20/03401
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over redelijke termijn in hoger beroep en vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1981, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank. De advocaat van de verdachte, J. Michels, voerde aan dat de redelijke termijn in het hoger beroep was overschreden met meer dan zes maanden. Het hof had deze opmerking echter niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, wat de Hoge Raad niet onjuist achtte. De Hoge Raad oordeelde dat de raadsman niet had aangegeven op welke gronden de redelijke termijn volgens artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden.

Daarnaast werd er in de zaak een vraag gesteld over de omzetting van vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregelen. De Hoge Raad heeft bepaald dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen voor zover het ging om de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. Voor de overige klachten in het cassatiemiddel werd het beroep verworpen.

De uitspraak van de Hoge Raad biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de redelijke termijn in hoger beroep en de mogelijkheden voor gijzeling in het kader van schadevergoedingsmaatregelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03401
Datum18 januari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 oktober 2020, nummer 21-004486-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Michels, advocaat te Oldenzaal, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest echter uitsluitend wat betreft de strafoplegging; tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof niet heeft beslist op het beroep op overschrijding van de redelijke termijn dat namens de verdachte is gedaan.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2020 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aantekeningen die aan het proces-verbaal zijn gehecht. Deze aantekeningen houden in - voor zover van belang - :
“Straftoemeting:
(...)
Overschrijding redelijke termijn in de appelfase. Overschrijding met meer dan 6 maanden.”
2.2.2
Volgens dit proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte in aanvulling op die aantekeningen onder meer het volgende aangevoerd:
“Voor zover uw hof de rechtbank en advocaat-generaal volgt in de bewezenverklaring van de feiten dan verzoek ik u een gevangenisstraf op te leggen van niet meer dan 13 maanden. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, waarbij u ook naar de verdediging mag kijken.”
2.3
De stukken van het geding houden over het procesverloop in hoger beroep het volgende in.
- De verdachte heeft op 16 augustus 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
- De behandeling van de zaak is op de eerste terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2019 op verzoek van de raadsman van de verdachte op voorhand voor onbepaalde tijd geschorst.
- De behandeling van de zaak is op de tweede terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2019 op verzoek van de raadsman vanwege detentie van de verdachte in Spanje opnieuw voor onbepaalde tijd geschorst.
- De behandeling van de zaak is op de derde terechtzitting in hoger beroep van 17 juni 2020 op verzoek van de raadsman door de reisbeperkingen voor de verdachte vanwege de coronamaatregelen nogmaals voor onbepaalde tijd geschorst.
- Op 7 oktober 2020 is de zaak ter terechtzitting van het hof inhoudelijk behandeld.
- Het hof heeft vervolgens op 21 oktober 2020 einduitspraak gedaan.
2.4
Het arrest van het hof houdt over het onderzoek van de zaak het volgende in:
“Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte voor het aan hem onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van 15 maanden. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. J. Michels, naar voren is gebracht. Kort gezegd strekt het verweer van de verdediging tot vrijspraak van het onder 1, 3, en 5 ten laste gelegde. Ten aanzien van een bewezenverklaring van het onder 2 en 4 ten laste gelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.”
2.5
Het hof heeft gelet op zijn onder 2.4 weergegeven overwegingen de opmerking van de raadsman over de redelijke termijn in hoger beroep kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van de tweede volzin van het tweede lid van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen dat de raadsman niet heeft aangevoerd op welke gronden de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in hoger beroep zou zijn overschreden, niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.7
Het cassatiemiddel klaagt voorts over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
2.8
Het hof heeft door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het vonnis genoemde slachtoffers de in het vonnis vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het vonnis telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
2.9
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

3.Beoordeling van het cassatiemiddel voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het door het hof in zoverre bevestigde vonnis genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 januari 2022.