Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
24 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1975, was in hoger beroep veroordeeld voor het medeplegen van het aanwezig hebben van amfetamine, in strijd met artikel 2 van de Opiumwet. De verdediging voerde aan dat het hof had moeten volstaan met een opgave van de bewijsminimum, zoals bedoeld in artikel 359.3 van het Wetboek van Strafvordering, en dat er geen redelijk vermoeden van schuld was, waardoor verder onderzoek niet was toegestaan. Daarnaast werd er een beroep gedaan op de redelijke termijn van de procedure, waar het hof niet gemotiveerd op had gereageerd.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.