Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03247
Datum22 september 2021
BelastingkamerB
Onderwerp/tijdvakParkeerbelasting 2017
Nrs. Gerechtshof 18/00384 t/m 18/00392, 18/00394 t/m 18/00397
Nrs. Rechtbank AMS 17/4119, AMS 17/4121, AMS 17/4122, AMS 17/4123, AMS 17/4124, AMS 17/4126, AMS 17/4128, AMS 17/4129, AMS 17/4130, AMS 17/4141, AMS 17/4142, AMS 17/4143 en AMS 17/4144
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X]
tegen
het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
1.Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 20/03247 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 18 augustus 2020. [1]
1.2
De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft naar aanleiding van waarnemingen in de periode van 5 januari 2017 tot en met 2 maart 2017 in totaal veertien naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan [A] B.V. (hierna: de B.V.) als kentekenhouder van de taxi’s. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd omdat de in de naheffingsaanslagen vermelde auto’s waren geparkeerd op diverse locaties in Amsterdam en bij controle was gebleken dat daarvoor geen parkeerbelasting betaald was.
1.3
De schriftelijke bezwaren van (de gemachtigde van) belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen heeft de heffingsambtenaar in dertien gevallen ongegrond verklaard en in één geval gegrond met vernietiging van die naheffingsaanslag.
1.4
Belanghebbende is (middels zijn gemachtigde [2] ) in beroep gekomen bij de Rechtbank Amsterdam (hierna: de Rechtbank) tegen de veertien uitspraken op bezwaar. Blijkens r.o. 4 heeft belanghebbende in alle zaken dezelfde beroepsgronden naar voren gebracht: ‘Verweerder heeft de hoorplicht geschonden. In bezwaar heeft verweerder hem ten onrechte de op de zaken betrekking hebbende stukken niet toegezonden. Verweerder heeft zijn verzoeken om facturen met omzetbelasting ten onrechte afgewezen. De systematische vergaring van gegevens en verwerking ervan door verweerder, waaronder het systematisch scannen en fotograferen van auto’s, waarvoor een wettelijke bevoegdheid ontbreekt, is in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).’
1.5
De Rechtbank heeft de zaken vervat in een gezamenlijke uitspraak. In één geval heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de naheffingsaanslag reeds naar aanleiding van het bezwaar vernietigd was. In twee gevallen heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, zij het slechts omdat de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren aangezien de bezwaarschriften niet tijdig waren ingediend. In zoverre heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, met vergoeding van griffierecht in die twee zaken en met veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten ad € 501. In de overige elf zaken heeft de Rechtbank de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.6
Tegen de uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij het Hof. Partijen hebben schriftelijk hun standpunten toegelicht. Op het onderzoek ter zitting op 14 januari 2020 is van de zijde van belanghebbende niemand verschenen. Het Hof heeft daarop een raadsheer-commissaris aangewezen om verder vooronderzoek te verrichten, met name door het horen van belanghebbende over de feitelijke gang van zaken ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen.
1.7
Op 20 juli 2020 heeft het onderzoek ter zitting door de raadsheer-commissaris plaatsgevonden. Belanghebbende is daartoe op twee bij het Hof bekende adressen opgeroepen, maar is weer niet verschenen. Het Hof heeft vervolgens op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan.
1.8
Het Hof heeft overwogen dat het (beroep en het) hoger beroep is ingesteld door belanghebbende in persoon en niet door de kentekenhouder van de auto’s aan welke de naheffingsaanslagen zijn opgelegd, zijnde de B.V. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de door de gemachtigde overgelegde machtiging is afgegeven door belanghebbende, niet door of namens de B.V. In beroep of hoger beroep is volgens het Hof niet gesteld dat het beroep (desalniettemin) is ingesteld door belanghebbende als bestuurder van de B.V. of dat hij (als bepaaldelijk daartoe gemachtigde) namens de B.V. beroep heeft ingesteld.
1.9
Daarvan uitgaande is belanghebbende, naar het Hof overweegt, alleen bevoegd uit eigen hoofde rechtsmiddelen aan te wenden tegen de onderhavige naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting indien hij degene is die de auto’s feitelijk heeft neergezet op de plaatsen en op de tijdstippen waarop de belastingaanslagen betrekking hebben.
1.1
Weliswaar leidt het Hof uit het betoog van belanghebbende af dat hij stelt dat hij de feitelijke bestuurder was, maar door belanghebbende is niets aangevoerd of overgelegd (bijvoorbeeld een verklaring van de B.V. of rittenstaten) dat zijn bewering inhoudende dat hij degene was die de auto’s feitelijk heeft neergezet ondersteunt.
1.11
Het Hof acht het met name onaannemelijk dat belanghebbende degene geweest is die op 24 februari 2017, conform het overzicht van waarnemingen – na telkens te zijn gewisseld van auto – zes verschillende taxi’s op tenminste vijf verschillende parkeerlocaties heeft neergezet.
1.12
Verder wijst het Hof op de volgende gang van zaken. Het Hof heeft belanghebbende, nadat die al eerder niet ter zitting verschenen was, schriftelijk laten weten behoefte te hebben aan een toelichting op de feitelijke gang van zaken en hem daarom opgeroepen om in persoon te verschijnen ten einde ten overstaan van de raadsheer-commissaris te worden gehoord voor het mondeling geven van inlichtingen. Daarbij is belanghebbende er schriftelijk op gewezen dat hij verplicht is te verschijnen en de verlangde inlichtingen te geven en dat hij indien hij niet aan de verplichtingen voldoet het Hof daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen. Belanghebbende is weer niet verschenen.
1.13
Aan de twijfel opgeroepen door het overzicht en de verdere gang van zaken heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende niet degene was die de auto’s feitelijk op de parkeerplaatsen heeft neergezet, maar zich ten onrechte als zodanig in de procedures voor de belastingrechter heeft gepresenteerd.
1.14
Daarvan uitgaande is het Hof gekomen tot het oordeel dat belanghebbende geen rechtens relevant belang heeft bij de naheffingsaanslagen opgelegd aan de B.V. en dus ook niet bij beroep daartegen. Het Hof heeft de tegen de uitspraken op bezwaar ingediende beroepen alsnog niet-ontvankelijk verklaard, in zoverre met vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. In verband daarmee is het Hof niet toegekomen aan verdere inhoudelijke beoordeling van de uitspraken op bezwaar.
1.15
Ten slotte heeft het Hof, ondanks de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gezien de gang van zaken, geen aanleiding gezien om aan belanghebbende een vergoeding van de kosten in hoger beroep toe te kennen.
1.16
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van drie klachten.
1.17
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de cassatieklachten van belanghebbende besproken; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6. [3]
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“1. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd omdat de in de naheffingsaanslagen vermelde auto’s volgens verweerder op de in de naheffingsaanslagen vermelde data waren geparkeerd op diverse locaties in Amsterdam en bij controle was gebleken dat daarvoor telkens geen parkeerbelasting was betaald. (…).”
2.2.
Nu dit door partijen op zichzelf niet is bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
De onderhavige zaak heeft betrekking op dertien naheffingsaanslagen parkeerbelasting en betreffen waarnemingen in de periode van 5 januari 2017 tot en met 2 maart 2017. Chronologisch gerangschikt gaat het om naheffingen met de volgende gegevens:
Nummer Hof
Nummer
naheffingsaanslag
Nummer
rechtbank
In uitspraak rechtbank aangeduid
met nummer
18/00385
[001]
17/4121
2
18/00395
[002]
17/4142
12
18/00384
[003]
17/4119
1
18/00386
[004]
17/4122
3
18/00389
[005]
17/4126
6
18/00392
[006]
17/4130
9
18/00390
[007]
17/4128
7
18/00387
[008]
17/4123
4
18/00391
[009]
17/4129
8
18/00388
[010]
17/4124
5
18/00394
[011]
17/4141
11
18/00396
[012]
17/4143
13
18/00397
[013]
17/4144
14
Nummer Hof
Nummer
naheffingsaanslag
Datum
waarneming
Tijdstip waarneming
(uur.minuut)
18/00385
[001]
5-1-2017
12.28
18/00395
[002]
6-1-2017
10.08
18/00384
[003]
23-1-2017
12.39
18/00386
[004]
27-1-2017
10.03
18/00389
[005]
24-2-2017
9.02
18/00392
[006]
24-2-2017
9.11
18/00390
[007]
24-2-2017
12.35
18/00387
[008]
24-2-2017
12.36
18/00391
[009]
24-2-2017
13.41
18/00388
[010]
24-2-2017
17.17
18/00394
[011]
25-2-2017
19.15
18/00396
[012]
28-2-2017
18.15
18/00397
[013]
2-3-2017
22.17
Nummer Hof
Nummer
naheffingsaanslag
Kenteken
Locatie
volgens naheffingsaanslag
18/00385
[001]
[kenteken 1]
[c-straat 1]
18/00395
[002]
[kenteken 2]
[d-straat 1]
18/00384
[003]
[kenteken 1]
[e-straat 1]
18/00386
[004]
[kenteken 1]
[e-straat 2]
18/00389
[005]
[kenteken 3]
[f-straat 1]
18/00392
[006]
[kenteken 4]
[g-straat 1]
18/00390
[007]
[kenteken 5]
[h-straat 1]
18/00387
[008]
[kenteken 6]
[i-straat 1]
18/00391
[009]
[kenteken 7]
[j-straat 1]
18/00388
[010]
[kenteken 8]
[k-straat 1]
18/00394
[011]
[kenteken 2]
[j-straat 2]
18/00396
[012]
[kenteken 9]
[j-straat 3]
18/00397
[013]
[kenteken 10]
[l-straat 1]
De aangegeven locatie ligt steeds in Amsterdam. Met betrekking tot de naheffingsaanslagen met de nummers [006] , [008] en [010] betwist [X] de juistheid van de locatie volgens de naheffingsaanslag. Volgens hem zou dit moeten zijn (achtereenvolgens) [m-straat] , [h-straat] en [n-straat] .
2.4.
De kentekens van de in de hiervoor opgenomen tabel vermelde auto’s staan alle op naam van [A] B.V.
Rechtbank Amsterdam
2.2
In de zaak met rechtbanknummer AMS 17/4140 heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft de beroepen in de zaken met rechtbanknummers AMS 17/4143 en AMS 17/4144 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de bezwaren in die zaken niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen in de overige zaken zijn door de Rechtbank ongegrond verklaard.
Gerechtshof Amsterdam
2.3
In het proces-verbaal van de zitting gehouden bij het Hof op 14 januari 2020 is vermeld:
De voorzitter opent het onderzoek ter zitting. Hij constateert dat de gemachtigde van belanghebbende overeenkomstig de wet is opgeroepen.
Van de zijde van de heffingsambtenaar is het volgende verklaard.
De heffingsambtenaar
Voor de gronden verwijs ik naar het hogerberoepschrift. Ik heb hier verder niets aan toe te voegen.
U vraagt mij of ik over een ander adres beschik van [X] dan is vermeld in de machtiging. Ik antwoord hierop dat ik mogelijk een ander adres heb gezien in een andere zaak van [X] . Indien ik daarover beschik, zal ik het adres zo spoedig mogelijk per mail aan de griffier toezenden.
De voorzitter merkt op dat het Hof behoefte heeft aan een toelichting van [X] op de feitelijke gang van zaken ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen. Het Hof zal [X] oproepen om in persoon te verschijnen ten einde mondeling inlichtingen te verschaffen. Het Hof zal een lid aanwijzen als raadsheer-commissaris om belanghebbende te horen. Dit horen zal plaatsvinden op 24 maart 2020 om 10.00 uur.
Hierna heeft de voorzitter van de belastingkamer medegedeeld dat de zaak wordt aangehouden en het vooronderzoek wordt heropend.
2.4
In het proces-verbaal van de zitting gehouden bij het Hof op 20 juli 2020 is opgenomen:
Ter zitting is [X] niet verschenen en namens de inspecteur is verschenen [B].
De raadsheer-commissaris opent het onderzoek ter zitting en houdt de heffingsambtenaar voor dat [X] , hoewel hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen is opgeroepen, niet is verschenen. Het Hof zal hieraan gevolgen verbinden die hem geraden voorkomen. Voorts deelt de raadsheer-commissaris mede dat er een brief aan beide partijen wordt toegezonden waarbij de partijen binnen tien dagen te kennen kunnen geven of er behoefte is aan een nadere mondelinge zitting.
Hierna heeft de raadsheer-commissaris het onderzoek gesloten.
2.5
De geschilomschrijving bij het Hof luidde:
3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht zijn opgelegd. [X] betoogt voorts dat in de zaken met de rechtbanknummers AMS 17/4143 en AMS 17/4144 de rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting van 14 januari 2020 is toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.
2.6
Het Hof heeft geoordeeld over de ontvankelijkheid:
4.1.
De door de gemachtigde overgelegde machtiging is afgegeven door [X] , niet door of namens [A] B.V. In beroep of hoger beroep is niet gesteld dat het beroep (desalniettemin) is ingesteld door [X] als bestuurder van [A] B.V. of dat hij (als bepaaldelijk daartoe gemachtigde) namens [A] B.V. beroep heeft ingesteld.
4.2.
[X] is alleen bevoegd uit eigen hoofde rechtsmiddelen aan te wenden tegen de onderhavige naheffingsaanslagen indien hij degene is die de auto’s feitelijk heeft neergezet op de plaatsen en op de tijdstippen waarop de belastingaanslagen betrekking hebben (Hoge Raad 14 juli 2000, nr. 34578, BNB 2000/284, ECLI:NL:HR:2000:AA6508).
In het betoog van [X] ligt begrepen dat hij betoogt dat dit het geval was. Zo voert hij in beroep aan: “Hij [Hof: [X] ] is taxichauffeur en laat geregeld mensen in en uitstappen”, en in hoger beroep: “Appellant is taxichauffeur en zet geregeld de taxi neer om klanten op te halen en/of thuis te brengen. Daarbij is het mogelijk dat de auto kort wordt verlaten, bijvoorbeeld om naar de klant toe te lopen en aan te bellen”.
4.3.
Het is aan degene aan wie geen naheffingsaanslag is opgelegd maar daartegen wel rechtsmiddelen aanwendt om aannemelijk te maken dat hij degene is die de auto feitelijk heeft neergezet.
4.4.
Van de zijde van [X] is niets aangevoerd of overgelegd (bijvoorbeeld een verklaring van [A] B.V. of rittenstaten) dat zijn bewering inhoudende dat hij degene was die de auto’s feitelijk heeft neergezet ondersteunt.
Het overzicht zoals weergegeven onder 2.3 doet in tegendeel in elk geval voor 24 februari 2017 ernstig twijfel ontstaan over de vraag of [X] degene was die de auto’s feitelijk neer heeft gezet op de parkeerplaatsen. Op die datum zijn immers zes naheffingsaanslagen opgelegd gebaseerd op waarnemingen van zes verschillende auto’s op tenminste vijf verschillende parkeerlocaties hetgeen dus betekent dat indien [X] de auto’s daadwerkelijk heeft bestuurd hij op één dag herhaaldelijk van auto is gewisseld, waarbij één keer binnen een zeer kort tijdsbestek.
4.5.
Het Hof heeft [X] – die op de zitting van 14 januari 2020 noch in persoon, noch bij gemachtigde is verschenen – schriftelijk laten weten behoefte te hebben aan een toelichting op de feitelijke gang van zaken en hem daarom opgeroepen om in persoon te verschijnen ten einde ten overstaan van de raadsheer-commissaris te worden gehoord voor het mondeling geven van inlichtingen. In de aangetekend aan [X] verzonden brief is hij er op gewezen dat hij verplicht is te verschijnen en de verlangde inlichtingen te geven en dat hij indien hij niet aan de verplichtingen voldoet het Hof daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen.
4.6.
Nu [X] niet is verschenen zal het Hof daaraan in het licht van hetgeen is overwogen onder 4.4. de gevolgtrekking verbinden dat [X] niet degene was die de auto’s feitelijk op de parkeerplaatsen heeft neergezet maar zich ten onrechte als zodanig in de procedures voor de belastingrechter heeft gepresenteerd. Dit voor alle in geschil zijnde naheffingsaanslagen.
4.7.
Nu er derhalve van moet worden uitgegaan dat [X] geen belanghebbende is bij de naheffingsaanslagen heeft hij evenmin enig rechtens relevant materieel belang bij de uitspraken op bezwaar. Het aanwenden van het rechtsmiddel van beroep, ongeacht de gronden waarop het steunt, kan [X] daarom niet in een betere positie brengen met betrekking tot de bestreden besluiten en eventuele bijkomende beslissingen. De tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen hadden derhalve bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (vgl. Hoge Raad 12 mei 2017, 15/05579, ECLI:NL:HR:2017:844, r.o. 2.3.2). Het Hof zal dit alsnog doen; aan een (inhoudelijke) beoordeling van de uitspraken op bezwaar komt het Hof niet toe.
2.7
Over de kosten heeft het Hof als volgt geoordeeld:
5.1.
De heffingsambtenaar heeft niet zijnerzijds hoger beroep of incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit brengt mee dat de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht en kosten in stand blijft.
5.2.
Voor vergoeding van de kosten in hoger beroep ziet het Hof geen aanleiding. De omstandigheid dat [X] zich ten onrechte heeft voorgedaan als belanghebbende en dus zonder enige redelijke grond procedures voor de belastingrechter heeft gevoerd, vormt een bijzondere omstandigheid als bedoeld in art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht die aanleiding geeft geen kostenvergoeding toe te kennen.
5.3.
Ten aanzien van het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 zal het Hof bepalen dat dit door de griffier aan de indiener van het hogerberoepschrift wordt terugbetaald.
2.8
Het dictum van de uitspraak van het Hof luidt:
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover het de vergoeding van het
griffierecht en de kosten betreft;
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- gelast de griffier aan de indiener van het hoger beroep het voor het instellen daarvan
betaalde griffierecht van € 126 terug te betalen.
3.Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Beroepschrift in cassatie
3.2
De eerste cassatieklacht van belanghebbende is:
Het hof heeft de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat [X] geen belanghebbende zou zijn bij de naheffingsaanslagen en dus ook geen procesbelang kon hebben bij de behandeling van zijn beroepen.
De in r.o. 4.7 vervatte overwegingen en gevolgtrekkingen van het hof zijn rechtens niet juist. Voorop staat dat de uitspraken op bezwaar ten name van belanghebbende zijn gedaan zodat niet in geschil kan zijn dat belanghebbende gerechtigd was tot het instellen van beroep tegen deze besluiten. Ook de uitspraak in eerste aanleg is gedaan ten name van belanghebbende, zodat ook niet kan worden gezegd dat belanghebbende niet gerechtigd zou zijn geweest tot het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank.
Dat naar het oordeel van het hof thans onvoldoende vaststaat dat [X] bestuurder was en dus belanghebbende zou zijn bij de naheffingsaanslagen, brengt niet vanzelfsprekend mee, zoals het hof in de aangevallen uitspraak overweegt, dat het rechtsmiddel van beroep hem niet in een betere positie kon brengen. Immers is de hoofdregel dat het rechtsmiddel gegrond is indien het bezwaar ten onrechte ontvankelijk is geacht. Een belanghebbende heeft in (hoger) beroep ook in dat geval procesbelang bij de rechterlijke nevenbeslissingen die zien op het griffierecht en eventuele proceskosten. Er was dus procesbelang. Wat het hof derhalve had moeten doen, indien belanghebbende in hoger beroep niet bleek te kwalificeren als belanghebbende in bezwaar, was de ongegronde beslissingen op bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, met gegrondverklaring van het hoger beroep. Ook de beroepen bij de rechtbank konden derhalve hierom, en anders dan het hof meent, niet niet-ontvankelijk dienen te zijn. Het hof heeft dit niet onderkend en heeft een verkeerde beslissing gegeven.
3.3
De tweede klacht van belanghebbende houdt in:
Het dossier biedt geen aanknopingspunten dat het belanghebbende erom te doen was om te veinzen ("voorwenden") dat hij belanghebbende in bezwaar was. Ten tijde van de aanslagen was hij directeur van het taxibedrijf aan wie de aanslagen zijn opgelegd en reed hij veel ritten zelf. Procespartijen zijn tot en met het hoger beroep beiden altijd uitgegaan van zijn hoedanigheid als bestuurder/parkeerder en belanghebbende heeft zijn hoedanigheid als parkeerder meermaals aangegeven.
Gelet hierop kon niet zonder meer in alle gevallen worden betwijfeld dat belanghebbende niet ook als bestuurder had te gelden. Uitsluitend voor 24 februari 2017 kon gerede twijfel rijzen bij het hof, gelet op de stukken van het geding. Voor alle andere data en tijdstippen waarop er aanslagen zijn opgelegd zijn er geen aanknopingspunten in het dossier voorhanden dat belanghebbende op die momenten niet de hoedanigheid had of kon hebben van de bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd. In die gevallen had het hof niet zonder meer ook het tegendeel mogen aannemen, dit met inachtneming van het arrest van uw Raad van 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:440, r.o. 2.3.5 en 2.4, waarin is overwogen dat ook de rechter in het algemeen zal moeten uitgaan van de juistheid van de stelling dat belanghebbende diegene is die als bestuurder de auto heeft geparkeerd.
Het hof heeft dan ook ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd dat voor de andere aanslagen van 5, 6, 23, 27 januari 2017, 28 februari 2017 en 2 maart 2017, hetzelfde heeft te gelden als hetgeen door het hof is overwogen voor de aanslagen die dateren van 24 februari 2017. Het hof heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de beroepen tegen die aanslagen eveneens niet-ontvankelijk zouden zijn en hetzelfde lot dienen te delen. De uitspraak van het hof kan ook hierom niet in stand blijven.
3.4
Ten derde klaagt belanghebbende erover dat het Hof hem geen proceskostenvergoeding heeft toegekend:
Ten aanzien van de proceskosten overweegt het hof dat voor vergoeding daarvan geen aanleiding bestaat nu " [X] zich ten onrechte heeft voorgedaan als belanghebbende en dus zonder enige redelijke grond procedures voor de belastingrechter heeft gevoerd, vormt een bijzondere omstandigheid als bedoeld in art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht die aanleiding geeft geen kostenvergoeding toe te kennen". Het hof heeft daarmee afgeweken van de hoofdregel dat belanghebbende in aanmerking kwam voor vergoeding van de kostend die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het hof heeft niet meer gedaan dan de gevolgtrekking gemaakt dat " [X] niet diegene was die de auto's feitelijk op de parkeerplaatsen heeft neergezet maar zich ten onrechte als zodanig in de procedures voor de belastingrechter heeft gepresenteerd". Daarmee is van een "bijzondere omstandigheid" als bedoeld in art 2. lid 3 Bpb echter nog niet zonder meer sprake. Immers kan vrijwel eenieder, van wie achteraf komt vast te staan dat men ten onrechte in bezwaar of beroep als belanghebbende is aangemerkt, een vergelijkbaar verwijt worden gemaakt.
Het door het hof gegeven oordeel bezit in die zin ook geen enkel onderscheidend vermogen ten aanzien van andere, gebruikelijke gevallen waarbij in (hoger) beroep komt vast te staan - al dan niet ambtshalve - dat men ten onrechte eerder als belanghebbende is aangemerkt en ontvankelijk is geacht in zijn bezwaren.
Het hof lijkt ook uit te gaan van een soort kwader trouw bij belanghebbende. Het gebruik door het hof van het woord "voorwenden" geeft immers aan dat het hof belanghebbende verwijt te hebben gedaan alsof. Toneel te hebben gespeeld. Dit is een uiterst vreemde aantijging. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ook maar iets zou zijn voorgewend ten aanzien van zijn status als belanghebbende. Indien het hof meent dat [X] zich als belanghebbende heeft gepresenteerd terwijl hij wist dat hij dat niet was of kon zijn, dient het hof dat uitdrukkelijk te stellen en te motiveren waarop deze gevolgtrekking berust. Dat heeft het hof niet dan wel volstrekt onvoldoende gedaan.
Ik merk daarbij nog maar eens op dat zowel de heffingsambtenaar alsook de rechtbank in eerste aanleg geen enkele aanleiding zagen om [X] niet aan te merken als belanghebbende. Zowel in beroep alsook in hoger beroep zijn materiele bezwaren tegen de aanslagen ingebracht. Er is ook geen reden om aan te nemen dat [X] destijds, als directeur van een klein, eenpersoons taxibedrijf, moest veinzen dat hij in zijn eigen taxi's reed. Het gaat hier niet om een persoon die veraf stond van het bedrijf aan wie de naheffingsaanslagen zijn opgelegd.
Bovendien dient het bij art. 2, lid 3, Bpb echt te gaan om bijzondere omstandigheden. Dus werkelijke uitzonderingen. Uitzonderingen die zich in de regel niet snel zullen voordoen, zoals uw Raad heeft benadrukt in het arrest van 8 april 2011, nr. 10/00652, UN BQ0415. Het hof heeft, gelet op de aard van het (ongefundeerde) verwijt, geen blijk gegeven rekening te (willen) houden met deze in acht te nemen terughoudendheid.
Hoewel het hof dat niet met zoveel woorden zegt, lijkt men met het bestreden oordeel ook aansluiting te willen zoeken bij het arrest van uw Raad van 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:440. In dat arrest heeft uw Raad overwogen dat het voor het eerst in (hoger) beroep vermelden dat tegen een aan de kentekenhouder opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting bezwaar is gemaakt in de hoedanigheid van bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd in het algemeen een bijzondere omstandigheid zal zijn als bedoeld in artikel 2, lid 3. van het Bpb.
Er is echter in het voorliggende geval geen sprake van een situatie als bedoeld in r.o. 3 van voornoemd arrest van uw Raad. Immers hebben zowel de heffingsambtenaar als belanghebbende gedurende het verloop van de procedure beiden gemeend dat belanghebbende de hoedanigheid van bestuurder had. Tussen partijen is, anders dan in het voornoemde arrest, die hoedanigheid ook nooit in geschil geweest. Het is het hof die ambtshalve de hoedanigheid van belanghebbende eerst in hoger beroep zelfstandig ter discussie heeft gesteld.
De uitspraak is dan ook niet behoorlijk gemotiveerd en onbegrijpelijk, het hof heeft ten onrechte overwogen dat zich een bijzondere omstandigheid voordeed als bedoeld in art. 2 lid 3 Bpb en had niet kunnen beslissen dat een kostenvergoeding achterwege diende te blijven. Voor afwijking van de hoofdregel bestond redelijkerwijs geen aanleiding.
Verweerschrift in cassatie
3.5
Het college voert tegen de eerste klacht het volgende verweer:
Het Hof heeft- kort en bondig- beslist dat nu in (hoger) beroep duidelijk werd dat [X] geen belanghebbende is bij de naheffingsaanslagen, hij geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank. Het beroep is dan niet ontvankelijk wegens gebrek aan belang.
Naar het College begrijpt wordt namens [X] betoogd dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat [X] geen beroep kon instellen. Hij had immers op zijn naam gestelde uitspraken op bezwaar. Ook had hij een op naam gestelde uitspraak van de Rechtbank om in hoger beroep te gaan. Dit betoog berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof. Anders dan namens [X] wordt betoogd, heeft het Hof niet geoordeeld dat [X] geen beroep of hoger beroep kon instellen, maar dat in (hoger) beroep door het Hof is geconcludeerd dat [X] niet de feitelijk bestuurder en parkeerder kon zijn geweest en dus geen belanghebbende is en dus geen belang heeft bij de uitspraak van de Rechtbank, aangezien deze uitspraak hem niet kan raken.
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, moet die conclusie er volgens het Hof toe leiden dat [X] geen belang heeft bij de beslissing op het beroep nu [X] geen enkel belang had bij een uitspraak op de naheffingsaanslagen van de Rechtbank, heeft het Hof het beroep terecht alsnog niet ontvankelijk verklaard. Het beroep had, zoals het Hof ook heeft beslist, niet ontvankelijk moeten worden verklaard.
In cassatie wordt namens [X] betoogd dat hij wel een belang had bij de (hoger) beroepsprocedure. Het belang is volgens [X] gelegen in het alsnog niet ontvankelijk laten verklaren van de bezwaren en een gegrond verklaring van het (hoger) beroep, waardoor een proceskostenvergoeding wordt verkregen en de betaalde griffierechten worden vergoed.
Volgens rechtspraak van uw Raad kan het procesbelang echter niet enkel gelegen zijn in de mogelijkheid dat de rechter het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van griffierecht en/of proceskosten. Ik wijs uw Raad in dat verband op uw arrest van 3 december 2010, nr. 09/04397, BNB 2011/69 waarin uw Raad onder meer het volgende heeft beslist:
"(…)
3.5.3.
Hierbij verdient nog opmerking dat een belang bij een beslissing op het (hoger) beroep of het beroep in cassatie niet kan zijn gelegen in de mogelijkheid dat de rechter het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van griffierecht en/of proceskosten. (...)"
3.6
Tegen de tweede klacht brengt het college het volgende in:
In cassatie wordt namens [X] betoogd dat het Hof niet zonder meer in alle gevallen kon aannemen dat [X] niet ook als bestuurder van de auto had te gelden. Uitsluitend voor de naheffingsaanslagen die op 24 februari 2017 zijn opgelegd kon gerede twijfel rijzen bij het Hof, gelet op de stukken van het geding, dat [X] niet de bestuurder van de auto was. Voor de andere data had het Hof moeten uitgaan van het feit dat [X] degene was die de auto had geparkeerd. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:20ig:440, r.o. 2.3.5 en 2.4.
Het College is van mening dat het Hof terecht op de juiste gronden heeft beslist dat [X] niet degene was die als bestuurder de auto had geparkeerd. Dit geldt voor de naheffingsaanslagen die zijn opgelegd op 24 februari 2017, aangezien het daar ging om waarnemingen van zes verschillende auto's op tenminste vijf verschillende parkeerlocaties wat betekent dat als [X] de bestuurder was hij op een dag herhaaldelijk van auto is gewisseld waarbij een keer binnen een heel kort tijdsbestek. Dat is niet aannemelijk. Ook wat betreft de naheffingsaanslagen die zijn opgelegd op respectievelijk 5, 6, 23, 27 januari en 28 februari en 2 maart 2017 heeft het Hof volgens het College terecht overwogen dat [X] niet degene was die als bestuurder de auto had geparkeerd. Het Hof heeft [X] opgeroepen inlichtingen te verstrekken over de feitelijke gang van zaken op voornoemde data. Het hof heeft [X] erop gewezen dat hij verplicht was te verschijnen en als hij niet aan de oproep zou voldoen het Hof daaraan de gevolgtrekkingen kon verbinden die haar gerade voorkomen. Nu [X] ervoor heeft gekozen om niet te verschijnen om inlichtingen te geven over de feitelijke gang van zaken op voornoemde data heeft het Hof terecht kunnen aannemen dat [X] niet de bestuurder van de auto was op voornoemde data. Dit staat los van hetgeen besloten is in het arrest waarnaar is verwezen.
3.7
Ten slotte kan de derde klacht volgens het college ook niet slagen vanwege het volgende:
Namens [X] is aangevoerd dat het Hof niet meer heeft gedaan dan de gevolgtrekking gemaakt dat " [X] niet diegene was die de auto's feitelijk op de parkeerplaatsen heeft neergezet maar zich ten onrechte als zodanig in de procedures voor de belastingrechter heeft gepresenteerd". Daarmee is van een "bijzondere omstandigheid" als bedoeld in art 2. lid 3 Bpb echter nog niet zonder meer sprake. Immers kan vrijwel eenieder, van wie achteraf komt vastte staan dat men ten onrechte in bezwaar of beroep als belanghebbende is aangemerkt, een vergelijkbaar verwijt worden gemaakt.
Het College is van mening dat het Hof op de juiste gronden heeft aangenomen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2. Lid 3 Bpb. Het Hof heeft ook gemotiveerd waarom zij van mening is dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, Lid 3 Bpb. Duidelijk is aangegeven dat de omstandigheid dat [X] zich ten onrechte heeft voorgedaan als belanghebbende (bestuurder) en dus zonder enige redelijke grond procedures voor de belastingrechter heeft gevoerd, kwalificeert als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2 lid 3 Bpb. Het College kan zich vinden in deze overweging van het Hof. Daarbij is niet van belang dat de hoedanigheid van belanghebbende (als bestuurder) pas in hoger beroep door het Hof ambtshalve ter discussie is gesteld en dit niet eerder onderwerp van discussie was tussen partijen in eerste aanleg.
4.Wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur
Wetgeving
4.1
Artikel 225 van de Gemeentewet (hierna: Gw) luidt:
1 In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
3 De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
4 Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt degene die de belasting voldoet dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen.
5 Zolang geen voldoening van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde belasting heeft plaatsgevonden wordt de houder van het voertuig aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Met betrekking tot een motorrijtuig dat is ingeschreven in het kentekenregister, bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, wordt als houder aangemerkt degene op wiens naam het motorrijtuig ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven. De tweede volzin vindt geen toepassing indien:
a. blijkt dat het motorrijtuig ten tijde van het parkeren op de naam van een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven, in welk geval die ander wordt aangemerkt als degene die het motorrijtuig heeft geparkeerd;
b. een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het motorrijtuig was, in welk geval de huurder wordt aangemerkt als degene die het motorrijtuig heeft geparkeerd.
6 De belasting wordt niet geheven van degene die ingevolge het vijfde lid is aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd, indien deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig gebruik heeft gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
7 De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geheven van degene die de vergunning heeft aangevraagd.
8 Het tarief van de in het eerste lid bedoelde belastingen kan afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten.
Parlementaire geschiedenis
4.2
In de memorie van toelichting bij de invoering van de Awb is opgemerkt over artikel 8:68 van de Awb: [4]
Over de omvang van het geschil waarover de rechter een oordeel moet geven, merken wij op dat deze in beginsel wordt bepaald door de omvang van het ingestelde beroep (vgl. in dit verband artikel 6.3.16, inhoudende dat het bestuursorgaan heroverweegt op de grondslag van het bezwaar). Gelet op de primaire functie van het bestuursrechtelijke geding, namelijk het bieden van rechtsbescherming, is er geen reden voor de rechter om buiten de vordering te treden. Daarnaast zou het uit het oogpunt van de rechtszekerheid van de bij het besluit betrokkenen bepaald ongelukkig zijn, als de rechter buiten de grenzen van het aan hem gepresenteerde geschil zou kunnen treden.
Uit het bovenstaande vloeit in de eerste plaats voort, dat die onderdelen van het besluit waartegen niet wordt opgekomen, door de rechter buiten beschouwing moeten worden gelaten. Wel past hier de kanttekening, dat de rechter niet zonder meer zal kunnen afgaan op de in het beroepschrift geformuleerde grieven. Uit het ontbreken van bepaalde stellingen in het beroepschrift kan men immers niet zonder meer afleiden dat de appellant welbewust bepaalde gebreken niet aan de orde heeft willen stellen en derhalve in deze gebreken zou willen berusten. Het past goed bij de actieve rol die de rechter in de procedure heeft, dat deze de appellant in de gelegenheid stelt zich hieromtrent nader uit te laten.
In de tweede plaats mag het instellen van het beroep er niet toe leiden, dat de indiener van het beroepschrift in een slechtere positie komt. Een reformatio in peius in strikte zin is derhalve niet mogelijk. Indien het bestuursorgaan op grond van in de procedure gebleken nieuwe feiten en omstandigheden bevoegd en verplicht zou zijn het bestreden besluit ten nadele van appellant te wijzigen, is er echter onzes inziens geen bezwaar tegen, als de rechter in een dergelijk geval zelf in de zaak voorziet, ondanks het feit dat dit voor de appellant per saldo tot een verslechtering leidt.
Overeenkomstig artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in het tweede lid bepaald dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult.
Het derde lid bepaalt, dat de rechter ambtshalve de feiten mag aanvullen. De betekenis van dit laatste ligt vooral hierin, dat anders dan in het burgerlijk proces de rechter zich in beginsel niet hoeft neer te leggen bij de feiten zoals deze door partijen worden gepresenteerd. De rechter kan doorvragen. De bevoegdheid de feitelijke gronden aan te vullen gaat niet zover, dat de rechter feiten aan zijn uitspraak ten grondslag kan leggen waarover partijen zich in de procedure niet hebben kunnen uitlaten. De onderhavige bevoegdheid laat derhalve de regel van het eerste lid onverlet. Mocht eerst in raadkamer blijken van feiten die voor de uitspraak van substantiële betekenis zijn, dan is de aangewezen weg dat de rechtbank het onderzoek heropent en partijen in de gelegenheid stelt zich hieromtrent alsnog te uiten.
4.3
Daarop voortgaand is opgemerkt dat deze uitgangspunten ook gelden in hoger beroep: [5]
De omvang van het geschil wordt ook in hoger beroep bepaald door de partijen. Binnen het aldus begrensde geschil vult de appelrechter ambtshalve de rechtsgronden aan en kan hij de feiten aanvullen.
4.4
In de memorie van antwoord is het volgende opgenomen: [6]
De toepassing van de regels inzake bevoegdheid en ontvankelijkheid is van openbare orde en staat daarmee niet ter vrije beschikking van partijen. Zo zal de rechter - en dat komt in de praktijk met enige regelmaat voor - zich inderdaad niet conformeren aan bij voorbeeld een onjuiste uitleg van het besluitbegrip of een ten onrechte verschoonbaar geoordeelde termijnoverschrijding. Dat geldt ook in die - eveneens in de praktijk voorkomende gevallen waarin partijen zijn overeengekomen geen beroep te doen op onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid.
Jurisprudentie
Hoge Raad
4.5
Bij arrest van 14 juli 2000 heeft de Hoge Raad als volgt overwogen over de belastingplichtige voor de parkeerbelasting: [7]
4.2.
Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat op 19 augustus 1995 inderdaad een naheffingsaanslag is opgelegd. Deze naheffingsaanslag - die aanvankelijk niet ten name van een bepaalde belastingschuldige was gesteld - is blijkens de uiteindelijke tenaamstelling volgens het tot de stukken van het geding behorende “duplicaat” van het aanslagbiljet opgelegd aan A BV (hierna: de leasemaatschappij), die kennelijk ten tijde van het parkeren de houder was van het voertuig als bedoeld in artikel 3, lid 2, letter b, van de Verordening. Het op de voet van deze bepaling aanmerken van de leasemaatschappij als belastingschuldige, en het dienovereenkomstig aan haar opleggen van de naheffingsaanslag, is, naar het Hof terecht heeft geoordeeld (onderdeel 3.4 van zijn uitspraak) in overeenstemming met artikel 225, lid 5, van de Gemeentewet. Daarin is immers bepaald dat zolang geen voldoening van de in dat artikel in het eerste lid, letter a, bedoelde parkeerbelasting heeft plaatsgevonden, de houder van het voertuig wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.
4.3.
Het Hof heeft echter tevens vastgesteld (onderdeel 1 van zijn uitspraak) dat de naheffingsaanslag aan belanghebbende is opgelegd en is in zijn uitspraak daarvan verder uitgegaan. Het heeft klaarblijkelijk aangenomen dat terzake van hetzelfde belastbare feit meer dan één aanslag kan worden opgelegd. Dat is echter niet juist. Terzake van hetzelfde belastbare feit kan slechts één aanslag worden opgelegd. Dit wordt niet anders doordat in artikel 225, lid 5, met het oog op een praktische gang van zaken zolang geen voldoening van de belasting heeft plaatsgevonden, de houder als belastingplichtige is aangewezen. Weliswaar kan met deze bepaling, gelet op de strekking ervan de invordering van parkeerbelastingen te vergemakkelijken, niet zijn bedoeld uit te sluiten dat de aanslag wordt opgelegd aan degene die het voertuig heeft geparkeerd, en dient deze bepaling dan ook zo te worden gelezen dat naast de houder ook degene die in artikel 225, lid 3, in de eerste plaats als belastingplichtige is aangewezen, als zodanig blijft aangemerkt, maar dat laat onverlet dat slechts één aanslag kan worden opgelegd, aan één van de als belastingplichtige aangewezen personen.
4.4.
Nu aan belanghebbende geen naheffingsaanslag is opgelegd, zou zij strikt genomen niet uit eigen hoofde doch slechts namens de leasemaatschappij in bezwaar en beroep kunnen komen. Aldus zou echter voor dergelijke gevallen het recht op toegang tot de rechter onvoldoende zijn gewaarborgd voor degene die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd en die naar aan te nemen valt door de leasemaatschappij ook aansprakelijk kan worden gesteld voor de door deze betaalde belasting. De wettelijke regeling, bij het ontwerpen waarvan de aandacht kennelijk vooral erop was gericht betaling van de naheffingsaanslag zeker te stellen, vertoont op dit punt een leemte, die met inachtneming van het stelsel van de wet dient te worden opgevuld. Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd - en, ingevolge artikel 225, lid 4, van de Gemeentewet, naast degene die de belasting heeft voldaan - het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen. Met betrekking tot de daarbij in acht te nemen termijn voor het maken van bezwaar geldt het volgende.
4.6
Bij arrest van 3 december 2010 oordeelde de Hoge Raad over procesbelang ten opzichte van vergoeding van griffierecht en/of proceskosten: [8]
Hierbij verdient nog opmerking dat een belang bij een beslissing op het (hoger) beroep of het beroep in cassatie niet kan zijn gelegen in de mogelijkheid dat de rechter het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van griffierecht en/of proceskosten. In gevallen waarin een rechtsmiddel niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoet is gekomen, behoort de rechter namelijk vergoeding van griffierecht te gelasten, en dient hij als hoofdregel het bestuursorgaan in de proceskosten te veroordelen, tenzij de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (vgl. HR 20 december 1995, nr. 30728, LJN AA3148, BNB 1996/74 en HR 8 november 2000, nr. 35611, LJN AA8210, BNB 2001/22). Aldus wordt op eenzelfde wijze gehandeld als in gevallen waarin de tegemoetkoming door het bestuursorgaan aan zijn bezwaren de belanghebbende aanleiding geeft zijn rechtsmiddel in te trekken, en hij gelijktijdig op de voet van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht aan de rechter verzoekt om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten. Eveneens wordt op deze manier één lijn getrokken met gevallen waarin het bestuursorgaan gedeeltelijk aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoet komt, en het beroep daarom gegrond wordt verklaard.
4.7
In zijn arrest van 13 mei 2011 is de Hoge Raad omgegaan pro ambtshalve feitelijk onderzoek met betrekking tot de ontvankelijkheid. Sindsdien is de belastingrechter gehouden om ontvankelijkheidskwesties ambtshalve te onderzoeken: [9]
3.3.1.
Naar vaste rechtspraak in belastingzaken is voor het vellen van een bewijsoordeel door de rechter geen plaats indien het gaat om een stelling die geen bewijs behoeft, zoals een stelling van een partij die door de wederpartij is erkend, althans niet is betwist (zie HR 1 april 2005, nr. 39689, LJN AT3023, BNB 2005/315).
3.3.2.
De in 3.3.1 vermelde regel is door de Hoge Raad ook toegepast op stellingen die van belang zijn voor de beoordeling door de rechter van de ontvankelijkheid van een bij hem ingesteld rechtsmiddel, zoals de stelling dat een beroepschrift of een verzetschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd (zie HR 8 juli 2005, nr. 39773, LJN AT8940, BNB 2006/50, en HR 8 juli 2005, nr. 41150, LJN AT8946, BNB 2006/51). De consequentie hiervan is dat de rechter, indien een belanghebbende een dergelijke stelling inneemt, niet kan overgaan tot een met die stelling onverenigbare niet-ontvankelijkverklaring van het beroep of het verzet zonder het bestuursorgaan in het geding te betrekken.
3.3.3.
Tegen de in 3.3.2 bedoelde rechtspraak kunnen diverse argumenten worden aangevoerd.
3.3.4.
Zo kan daartegen worden ingebracht dat partijen niet de vrijheid hebben om afspraken te maken waarbij van de wettelijke voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel wordt afgeweken; evenmin kan een bestuursorgaan die voorwaarden eenzijdig uitbreiden of beperken (vgl. HR 20 november 1996, nr. 31827, LJN AA1755, BNB 1997/23). Niet-ontvankelijkheid die voortvloeit uit het niet-naleven van die voorwaarden is derhalve een rechtsgevolg dat niet ter vrije beschikking van partijen staat (vgl. Kamerstukken II 1992-1993, 22 495, nr. 6, blz. 54). Een taakopvatting van de rechter die daarbij aansluit, houdt in dat hij zelfstandig de feiten vaststelt die van belang zijn voor de ontvankelijkheid van een bij hem ingesteld rechtsmiddel.
3.3.5.
Daar komt bij dat de wederpartij vrijwel nooit zicht zal hebben op de verzending en ontvangst van stukken in het verkeer tussen de rechter en degene die een rechtsmiddel bij die rechter heeft aangewend. Daardoor zal het vrijwel nooit zinvol zijn om de wederpartij in het geding te betrekken voor een stellingname met betrekking tot de gang van zaken in dat verkeer.
3.3.6.
Bovendien moet worden vastgesteld dat de in 3.3.2 bedoelde rechtspraak verschilt met de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters, met als gevolg dat betrokkenen in fiscale en andere bestuursrechtelijke zaken met betrekking tot ontvankelijkheidsvragen worden geconfronteerd met twee verschillende regimes.
3.3.7.
In de argumenten genoemd onder 3.3.4 tot en met 3.3.6 vindt de Hoge Raad aanleiding om terug te komen van zijn in 3.3.2 bedoelde rechtspraak. De Hoge Raad is thans van oordeel dat de rechter in belastingzaken bij de beoordeling of een bij hem ingesteld rechtsmiddel ontvankelijk is, gehouden is ambtshalve onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van feiten die door een partij in dat verband worden aangevoerd, ook indien die gestelde feiten door de wederpartij worden erkend of niet worden betwist.
4.8
Over de ontvankelijkheid van een bezwaar of (hoger) beroep (in cassatie) door een indiener zonder belang oordeelde de Hoge Raad in 2017 als volgt: [10]
Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (zie het arrest BNB 2014/122, rechtsoverweging 3.4.2).
4.9
In 2019 oordeelde Hoge Raad als volgt over de stelplicht van een belanghebbende met betrekking tot de hoedanigheid waarin hij of zij bezwaar maakt: [11]
2.3.2.
Het bepaalde in de artikelen 225, lid 5, en 234, lid 7, Gemeentewet staat niet eraan in de weg dat degene die een voertuig feitelijk heeft geparkeerd, krachtens een eigen recht, in de hoedanigheid van bestuurder van het voertuig, bezwaar maakt tegen een ter zake van dat parkeren opgelegde naheffingsaanslag (vgl. Hoge Raad 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508).
2.3.3.
Uit het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof kan worden afgeleid dat het Hof dit niet heeft miskend.
2.3.4.
De hiervoor in 2.1.2 en 2.1.3 vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat in bezwaar niet is gesteld dat belanghebbende als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd. Hoewel belanghebbende opkwam tegen een niet op haar naam, maar op naam van de kentekenhouder gestelde naheffingsaanslag, heeft zij die stelling ook niet betrokken toen voor haar uit de brief van de heffingsambtenaar kenbaar kon zijn dat deze geen aanknopingspunt zag om van haar bevoegdheid tot bezwaar maken uit te gaan.
2.3.5.
In een geval waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan de kentekenhouder, een ander daartegen bezwaar maakt en die ander stelt dat hij als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd, zal de heffingsambtenaar in het algemeen moeten uitgaan van de juistheid van die stelling. De heffingsambtenaar is echter niet gehouden aan te nemen dat bezwaar wordt gemaakt in de hoedanigheid van bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd in een geval waarin hij daarvoor geen aanknopingspunt heeft en dit niet wordt gesteld.
2.3.6.
Uit het voorgaande volgt dat het op de weg van belanghebbende lag om in bezwaar duidelijkheid te verschaffen over de hoedanigheid waarin zij bezwaar maakte. Aangezien zij dat in bezwaar niet heeft gedaan, kan niet worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar had moeten aannemen dat belanghebbende bevoegd was bezwaar te maken en het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De klacht faalt.
2.4.
Opmerking verdient nog het volgende. Blijkens de gedingstukken is in beroep en hoger beroep door belanghebbende gesteld dat zij tegen de naheffingsaanslag opkwam in de hoedanigheid van degene die als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd. Hetgeen hiervoor in 2.3.5 is overwogen brengt mee dat ook de rechter in het algemeen zal moeten uitgaan van de juistheid van die stelling.
3.Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Opmerking verdient nog het volgende. Het voor het eerst in beroep of hoger beroep vermelden dat tegen een aan de kentekenhouder opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting bezwaar is gemaakt als bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd, zal in het algemeen een bijzondere omstandigheid zijn als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) op grond waarvan kan worden afgeweken van de hoofdregel van artikel 2, lid 1, Bpb dat het bestuursorgaan in geval van gegrondverklaring van het beroep of hoger beroep wordt veroordeeld in de kosten van de belanghebbende (vgl. HR 5 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3239).
Centrale Raad van Beroep
4.1
Over ambtshalve toetsing van procesbelang heeft de Centrale Raad van Beroep als volgt overwogen: [12]
Uit vaste rechtspraak blijkt dat de bestuursrechter slechts een inhoudelijk oordeel geeft over een aan hem voorgelegd besluit, indien de indiener van het beroep daarbij voldoende belang heeft (procesbelang). Dit betekent dat de bestuursrechter te allen tijde ambtshalve moet beoordelen of voldoende procesbelang aanwezig is. Daarvan is slechts sprake (zie bv. ECLI:NL:CRVB:2008:BD8613), indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van beroep of hoger beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. De door appellant genoemde, in 3.1 vermelde rechtspraak leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij wordt opgemerkt dat de uitspraak van de ABRvS een andere vraag betreft, namelijk of de bevoegdheid tot het maken van bezwaar ambtshalve moet worden getoetst indien het bestuursorgaan deze in bezwaar zonder onderzoek heeft aangenomen, en dat de hiervoor uiteengezette rechtspraak geheel in lijn is met de uitspraak van het CBB, zij het dat in die uitspraak het gegeven dat de belanghebbende het met de procedure maximaal mogelijke al had bereikt, reden was om geen procesbelang meer aanwezig te achten.
Gerechtshoven
4.11
Hof Amsterdam heeft, in een zaak die vergelijkbaar is met de onderhavige, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen niet-ontvankelijk verklaard: [13]
4.1.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft [X] geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep ingesteld. Het oordeel van de rechtbank: “dat [X] in geen van die specifiek genoemde gevallen degene was die de desbetreffende voertuigen heeft geparkeerd” (overweging 8), en dat “Hij (…) ook niet aannemelijk [heeft] gemaakt dat hij de feitelijke bestuurder en parkeerder was van de voertuigen waarvoor de overige naheffingsaanslagen zijn opgelegd” (overweging 9), is door [X] ook in zijn in de procedure voor het Hof ingediende verweerschrift niet bestreden. Het Hof vindt op dit punt geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank en de rechtbank heeft aan haar oordeel terecht de conclusie verbonden dat [X] geen belanghebbende is bij de naheffingsaanslagen.
4.2.
Nu [X] geen belanghebbende is bij de naheffingsaanslagen heeft hij evenmin enig rechtens relevant materieel belang bij de uitspraken op bezwaar. De tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen hadden derhalve bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Het Hof zal dit alsnog doen, aan een (inhoudelijke) beoordeling van de uitspraken op bezwaar komt het Hof niet toe. Voor de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van het beroep en tot vergoeding van het voor het instellen van beroep betaalde griffierecht, bestaat geen grond.
[…]
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
4.12
Hof Den Bosch heeft in een vergelijkbare zaak de rechtbankuitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard: [14]
4.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan [bedrijf] opgelegde naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar heeft op dit bezwaar beslist bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2018. De uitspraak op bezwaar is ten name van belanghebbende gedaan. Het beroep is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag die is opgelegd aan een ander, maar de uitspraak op bezwaar is gedaan ten name van belanghebbende. In dat geval kan niet gezegd worden dat belanghebbende niet gerechtigd is tot het instellen van beroep tegen voornoemde uitspraak op bezwaar.
4.3.
In zijn beroepschrift in hoger beroep heeft belanghebbende het Hof verzocht om het hoger beroep gegrond te verklaren, de bestreden uitspraak te vernietigen en te doen hetgeen de Rechtbank had behoren te doen. Het Hof begrijpt hieruit dat belanghebbende niet verzoekt om terugwijzing naar de Rechtbank in het geval het Hof van oordeel is dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof acht terugwijzing naar de Rechtbank overigens ook niet zinvol, omdat de Rechtbank in haar uitspraak reeds een oordeel heeft gegeven over de ontvankelijkheid van het bezwaar. Terugwijzing naar de Rechtbank zou daarmee slechts een herhaling van zetten opleveren.
[…]
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond;
Literatuur
4.13
Welk tarief griffierecht?
Deze procedure draait om de vraag of het lage tarief aan griffierecht van toepassing is (€ 46 in het onderhavige jaar) of het hoge tarief (€ 333). Op het eerste gezicht een toch tamelijk eenvoudige kwestie. Natuurlijke personen betalen het lage tarief en niet-natuurlijke personen het hoge tarief. In geschil is dan ook of de gemachtigde in deze procedure namens belanghebbende (als natuurlijk persoon) of namens diens bv beroep heeft ingesteld.
Beroep namens bv of namens diens (grootaandeelhouder)?
De beroepen hebben betrekking op naheffingsaanslagen parkeerbelasting die zijn opgelegd aan een bv waarin een taxibedrijf wordt geëxploiteerd. Belanghebbende was niet alleen feitelijk bestuurder van de taxi ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen, maar is ook enig aandeelhouder van de bv. De gemeente legt de naheffingsaanslagen op aan de bv, maar de gemachtigde komt naar eigen zeggen namens belanghebbende in beroep tegen deze aanslagen. Dit omdat de auto volgens gemachtigde ten tijde van de beboeting door belanghebbende werd bestuurd. De gemachtigde voldoet het griffierecht naar het lage tarief voor natuurlijke personen Volgens de rechtbank zijn de beroepen echter ingesteld namens de bv en was dus het hoge tarief voor het griffierecht van toepassing. Omdat er te weinig griffierecht is voldaan, verklaart de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk.
In tegenstelling tot de rechtbank volgt de Hoge Raad echter het standpunt van de gemachtigde. Uit de bewoordingen van het beroepschrift en de machtiging blijkt volgens de Hoge Raad namelijk dat de gemachtigde de bedoeling had om namens belanghebbende beroep in te stellen en niet namens diens bv. De beslissing van de rechtbank om de beroepen vanwege betaling van een te laag bedrag aan griffierecht niet-ontvankelijk te verklaren, houdt geen stand.
En nu?
De kous is hiermee nog niet af. Met de beslissing van de Hoge Raad is namelijk alleen vast komen te staan dat belanghebbende de indiener is van de beroepen. Daarmee is nog niets gezegd over de ontvankelijkheid van de beroepen. Op dat punt zijn er nog wat losse eindjes. Zo was in cassatie nog steeds niet duidelijk namens wie de gemachtigde eigenlijk bezwaar heeft gemaakt (belanghebbende of diens bv) en op wiens naam de uitspraken op bezwaar zijn gesteld (zie r.o. 2.2.1 van het arrest). Zijn de uitspraken op bezwaar gericht aan de bv, dan is beroep door belanghebbende niet mogelijk.
Verder is nog een ander aspect tot nu toe onderbelicht gebleven, en dat is de vraag of belanghebbende überhaupt wel procesbelang heeft in deze zaken. Is belanghebbende wel bevoegd om uit eigen hoofde (dus als privépersoon) op te komen tegen deze naheffingsaanslagen. Het is weliswaar vaste jurisprudentie dat behalve de kentekenhouder aan wie de naheffingsaanslag is opgelegd ook de feitelijk parkeerder (als dat een ander is dan de kentekenhouder) kan opkomen tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting, maar geldt deze jurisprudentie ook hier?
We hebben het hier over dertien naheffingsaanslagen die allemaal zijn opgelegd gedurende de tijd dat belanghebbende zijn taxiklanten liet in- en uitstappen. In werktijd dus. De taxi staat op naam van de bv en belanghebbende is enig aandeelhouder van deze bv. Als belanghebbende wil opkomen tegen deze naheffingsaanslagen, ligt het dan niet voor de hand dat hij dat doet als vertegenwoordiger van zijn bv?
Het is voor mij nog maar de vraag of belanghebbende – onder de geschetste omstandigheden – daarnaast ook als privépersoon rechtsmiddelen kan instellen tegen deze naheffingsaanslagen.
4.14
Pechler heeft het voornoemde arrest uit 2019 van het volgende commentaar voorzien:
1. Tegen een aan de kentekenhouder opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting kan ook de feitelijke parkeerder (die niet de kentekenhouder is) bezwaar en beroep instellen. In het hierboven opgenomen arrest verschaft de Hoge Raad duidelijkheid over de toedeling van het bewijsrisico: over stelplicht en bewijslast, eerst in de bezwaarfase en vervolgens in de beroeps- en hogerberoepsfase.
2. Dat de feitelijke parkeerder bevoegd is op te komen tegen een aan de kentekenhouder opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting, volgt uitdrukkelijk uit het in r.o. 2.3.2 genoemde arrest (HR 14 juli 2000, nr. 34 578 (concl. A-G Ilsink), BNB 2000/284, m.nt. Snoijink). De parkeerbelasting wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd (art. 225 lid 3 Gemeentewet). Zolang de parkeerbelasting niet is voldaan, zoals in dit geval, wordt de kentekenhouder aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd (art. 225 lid 5 Gemeentewet) en de naheffingsaanslag aan hem opgelegd. De kentekenhouder is bevoegd daartegen bezwaar en beroep in te stellen. Dit volgt uit art. 26a lid 1 onderdeel a AWR in verbinding met art. 7:1 lid 1 Awb. Op deze bepalingen kan de feitelijke parkeerder zich niet beroepen. De naheffingsaanslag is immers niet aan hem opgelegd en er kan maar één naheffingsaanslag worden opgelegd. Dat zou betekenen dat de feitelijke parkeerder, hoewel degene van wie volgens de wet de parkeerbelasting wordt geheven, niet kan opkomen tegen de naheffingsaanslag, althans niet uit eigen hoofde. Deze leemte in de wet vult de Hoge Raad op. Vooropgesteld dat het verschillende personen betreft, heeft naast de kentekenhouder – en naast degene die op grond van art. 225 lid 4 Gemeentewet de belasting heeft voldaan – ook de feitelijke parkeerder het recht om tegen die aanslag op te komen; anders zou diens recht op toegang tot de rechter onvoldoende zijn gewaarborgd (r.o. 4.4 van het arrest BNB 2000/284c*).
3. Uit de eerste zin van r.o. 2.3.5 leid ik af dat de betrokkene in zulke gevallen een stelplicht heeft, dat hij in eerste instantie kan volstaan met te stellen dat hij als de feitelijke parkeerder bevoegd is bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag, en dat hij pas met bewijs hoeft te komen wanneer de heffingsambtenaar die stelling – van de juistheid waarvan deze als regel moet uitgaan – gemotiveerd betwist. In dit geval heeft de belanghebbende in de bezwaarfase niet aan haar stelplicht voldaan (r.o. 2.3.4). Dit doet haar de das om. Uit r.o. 2.3.5-2.3.6 is op te maken dat de Heffingsambtenaar niet op enigerlei wijze tekort is geschoten: bij gebreke van elke aanwijzing dat de indiener van het bezwaarschrift (als de feitelijke parkeerder) bevoegd was bezwaar te maken, heeft hij – terecht – volstaan met het verzoek een machtiging van de kentekenhouder over te leggen en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard toen een machtiging uitbleef.
4. Tegen de opstelling van de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase kijkt A-G IJzerman in zijn conclusie voor het arrest wat anders aan dan de Hoge Raad. Volgens de A-G lijkt de Heffingsambtenaar ‘gefixeerd’ op het afgeven van een juiste machtiging, zonder in te gaan op de mogelijkheid van bezwaar door de feitelijke parkeerder; hij spreekt van een ‘formele benadering’, het had, zegt hij, ‘zorgvuldiger gekund’ (conclusie, onderdeel 5.19). Hier valt, vind ik, veel voor te zeggen. Het te berde brengen van die mogelijkheid door de Heffingsambtenaar zou stroken met de ratio van het arrest BNB 2000/284c* – het waarborgen van het recht op toegang tot de rechter voor de feitelijke parkeerder –, temeer nu we mogen aannemen dat kennis van dat arrest geen deel uitmaakt van de standaardbagage van de Nederlandse automobilist. De A-G noemt het zorgvuldigheidsbeginsel. Ik zou meer in het bijzonder denken aan het fair-playbeginsel. Dit beginsel houdt mede in dat de overheid de burger de mogelijkheid geeft zijn procedurele kansen te benutten (zie Adrienne de Moor-van Vugt, ‘Fair play – een vergeten beginsel’, in Tom Barkhuysen e.a. (red.), 25 jaar Awb. In eenheid en verscheidenheid, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 395-396). De Nationale ombudsman acht dat beginsel een vereiste van behoorlijk overheidsoptreden: “De overheidsinstantie speelt daarbij open kaart en geeft actief informatie over de procedurele mogelijkheden die de burger kan benutten.” (Nationale ombudsman 8 augustus 2017, rapportnr. 2017/095 (Geen powerplay maar fair play. Onevenredig harde aanpak van 232 gezinnen met kinderopvangtoeslag); het rapport is te vinden op de website van de Nationale ombudsman). Ik wijs ook op twee naar aanleiding van dat rapport ingediende moties die onlangs zijn aangenomen (Kamerstukken II 2018/19, 31 066, nrs. 468 en 477; Handelingen II 2018/19, nr. 66, 13). De moties, gericht op verbetering van de rechtsbescherming van burgers in de bezwaarfase, hebben betrekking op het doen en laten van de Belastingdienst, maar mij lijkt dat ook andere bestuursorganen, zoals (heffingsambtenaren van) gemeenten, zich de inhoud ervan mogen aantrekken. Hoe dan ook, duidelijk is dat de Hoge Raad in de hier besproken zaak niet van de Heffingsambtenaar verlangt dat deze de belanghebbende actief informeert over de mogelijkheid van bezwaar door de feitelijke parkeerder. Zover gaat de A-G, begrijp ik, trouwens evenmin. Een andere vraag is welke gevolgen je zou moeten verbinden aan een eventuele schending van het fair-playbeginsel. Volgens de A-G dienen de gevolgen in dit geval voor rekening van de belanghebbende te blijven: deze heeft in dit geval voldoende gelegenheid gehad om aannemelijk te maken dat zij de feitelijke parkeerder was (conclusie, onderdeel 5.20-5.21).
5. De Hoge Raad zegt uitdrukkelijk dat een betrokkene ook voor het eerst in beroep of hoger beroep aan zijn stelplicht kan voldoen (r.o. 3). In de (hoger)beroepsfase gelden dezelfde regels over toedeling van het bewijsrisico als in de bezwaarfase (r.o. 2.4). In dit geval heeft de belanghebbende zowel in beroep als in hoger beroep gesteld dat zij de feitelijke parkeerder was. Volgens de feitenrechters heeft zij die door de Heffingsambtenaar betwiste stelling echter niet aannemelijk weten te maken (zie r.o. 5.1 van de Hofuitspraak). Over dit oordeel laat de Hoge Raad zich overigens niet uit.
6. Bij gegrondverklaring van het (hoger) beroep krijgt de belanghebbende als regel een proceskostenvergoeding. Dat is, alweer als regel, niet zo wanneer de betrokkene pas in beroep of hoger beroep stelt dat hij de feitelijke parkeerder is, zoals uit r.o. 3 is op te maken. Dat de betrokkene pas in beroep of hoger beroep aan zijn stelplicht voldoet, merkt de Hoge Raad aan als een bijzondere omstandigheid in de zin van art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze bepaling laat toe dat de rechter kan afwijken van de forfaitaire regeling van art. 2 lid 1 Bpb, zowel ten voordele als ten nadele van de belanghebbende. In deze categorie gevallen ten nadele. De rechter moet dan wel in de uitspraak motiveren welke bijzondere omstandigheid geen of een lagere vergoeding rechtvaardigt (HR 18 september 2009, nr. 07/11397, BNB 2009/280). In gevallen als deze is die omstandigheid naar mijn mening niet (zozeer) dat de betrokkene pas in beroep of hoger beroep aan zijn stelplicht voldoet, maar dat hij hieraan al in de bezwaarfase had kunnen en moeten voldoen.
4.15
In het Vakstudie-commentaar bij artikel 26 van de AWR is opgenomen over het procesbelang: [17]
De rechtspraak is niet bedoeld voor gevallen waarin degene die een beroep op de rechter wil doen daarbij geen belang heeft. Dit uitgangspunt, voor het burgerlijk recht opgenomen in artikel 3:303 BW, komt in het bestuursrecht in de rechtspraak tot uitdrukking. De beantwoording van de vraag welke consequentie aan het ontbreken van het belang moet worden toegekend, is door de verschillende rechtscolleges, inclusief de Hoge Raad, lange tijd niet eenduidig beantwoord. Soms is gekozen voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het ingestelde beroep, soms werd geoordeeld dat het beroep ongegrond was. Tot 2005 was de gangbare benadering in belastingzaken dat klachten waarbij de indiener van een bezwaar- of beroepschrift geen belang heeft als regel worden verworpen, en geen aanleiding vormen om het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Niet-ontvankelijkverklaring vond alleen plaats in het uitzonderlijke geval dat het bestreden besluit al was ingetrokken of vernietigd voordat de belastingplichtige het rechtsmiddel indiende, zodat een (verdere) procedure daarover per definitie geen gunstiger resultaat voor hem zou kunnen opleveren. Inmiddels kiest de Hoge Raad bij het ontbreken van een procesbelang thans – in navolging van de niet-fiscale bestuursrechter – in het algemeen voor een niet-ontvankelijkverklaring. Het procesbelang geldt daarmee als een buitenwettelijke ontvankelijkheidsvoorwaarde voor een beroep op de rechter.
Van het ontbreken van een procesbelang is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, de indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Als het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is.
4.16
Het Vakstudie-commentaar bij artikel 6:6 van de Awb bevat de volgende passage: [18]
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, in een geval waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan de kentekenhouder, een ander daartegen bezwaar maakt en die ander stelt dat hij als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd, de heffingsambtenaar in het algemeen zal moeten uitgaan van de juistheid van die stelling. De heffingsambtenaar is echter niet gehouden aan te nemen dat bezwaar wordt gemaakt in de hoedanigheid van bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd in een geval waarin hij daarvoor geen aanknopingspunt heeft en dit niet wordt gesteld. Uit het voorgaande volgt dat het op de weg van belanghebbende ligt om in bezwaar duidelijkheid te verschaffen over de hoedanigheid waarin zij bezwaar maakte. Het is ook mogelijk dat een belanghebbende pas in (hoger) beroep de stelling inneemt dat hij in de hoedanigheid van bestuurder opkomt tegen de naheffingsaanslag die is opgelegd aan de kentekenhouder. Net zoals de heffingsambtenaar in bezwaar zal de rechter in het algemeen moeten uitgaan van de juistheid van die stelling. Als deze stelling echter leidt tot een gegrond (hoger) beroep, zal dit in het algemeen een bijzondere omstandigheid zijn ex art. 2 lid 3 BPB die maakt dat de proceskosten niet worden vergoed (HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:440).
4.17
Een niet-ontvankelijkverklaring wordt uitgesproken wanneer het beroep niet (meer) openstaat. Een bij de inspecteur ingediend bezwaarschrift tegen een beslissing die niet voor bezwaar vatbaar is, moet door die inspecteur niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze uitspraak is een uitspraak op bezwaar, waartegen beroep open staat. Het door belanghebbende ingestelde beroep kan niet op deze grond niet-ontvankelijk worden verklaard. Bij het oordeel dat de inspecteur op juiste gronden het bezwaar niet- ontvankelijk heeft verklaard, is het beroep ongegrond en wordt de uitspraak van de inspecteur bevestigd. Vanwege de omstandigheid dat de inspecteur ten onrechte een bezwaar ontvankelijk heeft geacht, vernietigt de rechter de uitspraak van de inspecteur en spreekt hij alsnog de niet-ontvankelijkheid in bezwaar uit.
4.18
In de Cursus Belastingrecht heeft Van Roij geschreven: [20]
Indien bezwaar is gemaakt tegen een ambtshalve vermindering in de zin van art. 65 AWR en de inspecteur bij zijn uitspraak heeft verzuimd het betreffende bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, is het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond en zal de rechter de uitspraak op bezwaar vernietigen en doende wat de inspecteur had behoren te doen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Zie HR 21 april 2006, nr. 41 033, BNB 2006/302 (concl. Niessen, noot R.H. Happé) alsmede HR 17 augustus 1998, nr. 33 599, BNB 1998/320 (noot R.H. Happé) en ABRvS 2 oktober 2019, nr. 201805613/1/A3, ECLI:NL:RVS:2019:3318).
5.Beoordeling
5.1
De basis van dit geschil is gelegen in de vraag of belanghebbende de feitelijke bestuurder was van de diverse auto’s op het tijdstip waarop de aan de B.V. opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting zien. Het Hof is gekomen tot het oordeel dat belanghebbende niet is aan te merken als de feitelijke bestuurder. De tegen dat oordeel gerichte tweede klacht zal ik als eerste behandelen.
5.2
Het Hof heeft aan zijn oordeel ten eerste ten grondslag gelegd dat door belanghebbende niets is aangevoerd of overgelegd (bijvoorbeeld een verklaring van de B.V. of rittenstaten) dat zijn bewering inhoudende dat hij degene was die de auto’s feitelijk heeft neergezet ondersteunt. [21]
5.3
Ten tweede heeft het Hof in aanmerking genomen dat het met name onaannemelijk is dat belanghebbende degene geweest is die op 24 februari 2017, conform het overzicht van waarnemingen – na telkens te zijn gewisseld van auto – zes verschillende taxi’s op tenminste vijf verschillende parkeerlocaties heeft neergezet. [22] Aldus is, naar ik opmerk, in ieder geval niet waargemaakt dat belanghebbende in alle gevallen de bestuurder was.
5.4
De hierdoor opgeroepen twijfel wordt bij mij verder gevoed door de stelling in de tweede klacht: ‘Ten tijde van de aanslagen was hij directeur van het taxibedrijf aan wie de aanslagen zijn opgelegd en reed hij veel ritten zelf.’ [23] Veel andere dus niet, zeker in aanmerking genomen dat de B.V. kennelijk over minstens zes taxi’s beschikte. [24]
5.5
Ten derde heeft het Hof belang gehecht aan de processuele houding van belanghebbende waar deze, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet is verschenen ter zitting om uitleg te geven over de feitelijke gang van zaken ten tijde van het parkeren van de diverse auto’s zonder parkeerbelasting te betalen. [25]
5.6
In bewijsrechtelijk opzicht heeft de Hoge Raad bij arrest van 29 maart 2019 [26] geoordeeld dat in een geval waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan de kentekenhouder, terwijl een ander daartegen bezwaar maakt en die ander stelt dat hij als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd, de heffingsambtenaar in het algemeen zal moeten uitgaan van de juistheid van die stelling.
5.7
Dat moge in het algemeen gelden, maar ik meen dat de hierboven genoemde tot het tegendeel strekkende bewijsgronden, tezamen en in onderling verband bezien, voldoende zijn om te komen tot ’s Hofs oordeel dat belanghebbende niet geacht wordt de feitelijke bestuurder te zijn geweest. Overigens gaat het hier, naar ik meen, om een feitelijke beoordeling die niet onbegrijpelijk is en zich niet leent voor nadere toetsing in cassatie.
5.8
Tenslotte wil ik memoreren dat de Hoge Raad bij arrest van 13 mei 2011 [27] heeft geoordeeld dat de belastingrechter – onafhankelijk van stelling of betwisting door een partij – bij de beoordeling of een bij hem ingesteld rechtsmiddel ontvankelijk is, gehouden is ambtshalve onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van feiten die door een partij in dat verband worden aangevoerd.
5.9
Omdat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd aan de B.V. als kentekenhouder, kan belanghebbende alleen het recht van bezwaar hebben indien wordt vastgesteld dat hij de feitelijke bestuurder was. [28] Zo niet, dan dient zijn bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard. [29] Het is dan ook terecht dat het Hof ambtshalve heeft onderzocht of belanghebbende is aan te merken als de feitelijke bestuurder.
5.1
Op een en ander stuit de tweede klacht af.
5.11
In de eerste klacht wordt formeelrechtelijke kritiek geleverd op ’s Hofs hieronder weergegeven dictum. [30]
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover het de vergoeding van het
griffierecht en de kosten betreft;
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- gelast de griffier aan de indiener van het hoger beroep het voor het instellen daarvan
betaalde griffierecht van € 126 terug te betalen.
5.12
5.13
Waar de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar strekken tot ongegrond verklaring, had dat moeten zijn tot niet-ontvankelijk verklaring.
5.14
Gezien de devolutieve werking van het hoger beroep had het Hof dit, naar ik meen, moeten opnemen in zijn dictum. [33]
5.15
Uitgaande van het niet-ontvankelijk zijn en blijven van de bezwaren, moet belanghebbendes beroep bij de Rechtbank als ongegrond worden aangemerkt.
5.16
Vanwege het vereiste herstel van beide gebreken in de Hofuitspraak moet het dictum omtrent het hoger beroep daar inderdaad, zoals het er al staat, inhouden: ‘vernietigt de uitspraak van de rechtbank’.
5.17
De eerste klacht slaagt dus in zoverre dat het Hof in zijn dictum de bezwaren niet-ontvankelijk en het beroep ongegrond had moeten verklaren.
5.18
In zijn derde klacht klaagt belanghebbende erover dat het Hof hem geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. [34] Het Hof heeft overwogen: [35]
Voor vergoeding van de kosten in hoger beroep ziet het Hof geen aanleiding. De omstandigheid dat [X] zich ten onrechte heeft voorgedaan als belanghebbende en dus zonder enige redelijke grond procedures voor de belastingrechter heeft gevoerd, vormt een bijzondere omstandigheid als bedoeld in art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht die aanleiding geeft geen kostenvergoeding toe te kennen.
5.19
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 maart 2019 in een vergelijkbare situatie geoordeeld: [36]
Opmerking verdient nog het volgende. Het voor het eerst in beroep of hoger beroep vermelden dat tegen een aan de kentekenhouder opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting bezwaar is gemaakt als bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd, zal in het algemeen een bijzondere omstandigheid zijn als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) op grond waarvan kan worden afgeweken van de hoofdregel van artikel 2, lid 1, Bpb dat het bestuursorgaan in geval van gegrondverklaring van het beroep of hoger beroep wordt veroordeeld in de kosten van de belanghebbende (vgl. HR 5 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3239).
5.2
Belanghebbende, althans zijn gemachtigde, wist, althans had moeten weten, dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd aan de B.V. Daarvan uitgaande had het, naar ik meen, op de weg van belanghebbende gelegen reeds in bezwaar, maar uiterlijk op heldere wijze in beroep, te komen met de stelling dat hij de feitelijke bestuurder was, onder overlegging van bewijs daartoe.
5.21
Belanghebbende heeft zijn vermeende bestuurderschap echter niet vroegtijds en duidelijk gesteld. [37]
5.22
Enig bewijs daarvan heeft belanghebbende noch overgelegd, noch ook maar aangeboden. [38]
5.23
Pogingen van het Hof om belanghebbende ter zitting te horen zijn gestrand op het – in strijd met zijn rechtsplicht – niet verschijnen van belanghebbende. Daarbij merk ik op dat het Hof uit zijn wegblijven de gevolgtrekkingen mocht maken die hem geraden voorkwamen. [39]
5.24
Een en ander moet mijns inziens betekenen dat het Hof terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.
5.25
De derde klacht faalt.
6.Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal