4.1. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft erkend dat zij de auto met kenteken 00-AA-00 op 19 augustus 1995 om 14.40 uur zonder betaling van het vereiste parkeergeld heeft geparkeerd op een plaats waar krachtens de Verordening parkeerbelasting wordt geheven. De vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen en van hetgeen partijen ter zitting hebben gesteld en verklaard, is voorbehouden aan het Hof. De vaststelling door het Hof dat belanghebbende het hiervoor vermelde ter zitting heeft erkend, dient derhalve in cassatie te worden geëerbiedigd. In zoverre zij tegen deze vaststelling zijn gericht, falen de klachten.
4.2. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat op 19 augustus 1995 inderdaad een naheffingsaanslag is opgelegd. Deze naheffingsaanslag - die aanvankelijk niet ten name van een bepaalde belastingschuldige was gesteld - is blijkens de uiteindelijke tenaamstelling volgens het tot de stukken van het geding behorende “duplicaat” van het aanslagbiljet opgelegd aan A BV (hierna: de leasemaatschappij), die kennelijk ten tijde van het parkeren de houder was van het voertuig als bedoeld in artikel 3, lid 2, letter b, van de Verordening. Het op de voet van deze bepaling aanmerken van de leasemaatschappij als belastingschuldige, en het dienovereenkomstig aan haar opleggen van de naheffingsaanslag, is, naar het Hof terecht heeft geoordeeld (onderdeel 3.4 van zijn uitspraak) in overeenstemming met artikel 225, lid 5, van de Gemeentewet. Daarin is immers bepaald dat zolang geen voldoening van de in dat artikel in het eerste lid, letter a, bedoelde parkeerbelasting heeft plaatsgevonden, de houder van het voertuig wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.
4.3. Het Hof heeft echter tevens vastgesteld (onderdeel 1 van zijn uitspraak) dat de naheffingsaanslag aan belanghebbende is opgelegd en is in zijn uitspraak daarvan verder uitgegaan. Het heeft klaarblijkelijk aangenomen dat terzake van hetzelfde belastbare feit meer dan één aanslag kan worden opgelegd. Dat is echter niet juist. Terzake van hetzelfde belastbare feit kan slechts één aanslag worden opgelegd. Dit wordt niet anders doordat in artikel 225, lid 5, met het oog op een praktische gang van zaken zolang geen voldoening van de belasting heeft plaatsgevonden, de houder als belastingplichtige is aangewezen. Weliswaar kan met deze bepaling, gelet op de strekking ervan de invordering van parkeerbelastingen te vergemakkelijken, niet zijn bedoeld uit te sluiten dat de aanslag wordt opgelegd aan degene die het voertuig heeft geparkeerd, en dient deze bepaling dan ook zo te worden gelezen dat naast de houder ook degene die in artikel 225, lid 3, in de eerste plaats als belastingplichtige is aangewezen, als zodanig blijft aangemerkt, maar dat laat onverlet dat slechts één aanslag kan worden opgelegd, aan één van de als belastingplichtige aangewezen personen.
4.4. Nu aan belanghebbende geen naheffingsaanslag is opgelegd, zou zij strikt genomen niet uit eigen hoofde doch slechts namens de leasemaatschappij in bezwaar en beroep kunnen komen. Aldus zou echter voor dergelijke gevallen het recht op toegang tot de rechter onvoldoende zijn gewaarborgd voor degene die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd en die naar aan te nemen valt door de leasemaatschappij ook aansprakelijk kan worden gesteld voor de door deze betaalde belasting. De wettelijke regeling, bij het ontwerpen waarvan de aandacht kennelijk vooral erop was gericht betaling van de naheffingsaanslag zeker te stellen, vertoont op dit punt een leemte, die met inachtneming van het stelsel van de wet dient te worden opgevuld. Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd - en, ingevolge artikel 225, lid 4, van de Gemeentewet, naast degene die de belasting heeft voldaan - het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen. Met betrekking tot de daarbij in acht te nemen termijn voor het maken van bezwaar geldt het volgende.
4.5. Indien op de voet van het bepaalde in artikel 234, lid 8, van de Gemeentewet voor de uitreiking van het aanslagbiljet is volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan het voertuig, moet worden aangenomen dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 22a (thans 22j) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aanvangt met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet. Indien niet vaststaat dat het aanslagbiljet op deze wijze is uitgereikt, vangt de termijn voor het instellen van bezwaar eerst aan op de dag na dagtekening van een “duplicaat” van het aanslagbiljet waarin naast het daarin reeds vermelde kenteken van het voertuig ook de naam en het adres van de belastingschuldige zijn vermeld, aan de hand waarvan kan worden geconstateerd of het “duplicaat” op de juiste wijze is verzonden. Een en ander geldt ook indien na toepassing van artikel 234, lid 8, en toezending van een “duplicaat” het bezwaarschrift wordt ingediend door degene die stelt dat hij niet de houder van het voertuig of degene die de belasting heeft voldaan is, maar degene die ten tijde van het geconstateerde parkeren de feitelijke beschikking over het betrokken voertuig had. In die situatie dient in voorkomend geval met het oog op de toepassing van het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het “duplicaat” van het aanslagbiljet aanvankelijk is verzonden aan de houder van het voertuig.
4.6. Het Hof heeft niet vastgesteld of het aanslagbiljet op de voet van artikel 234, lid 8, van de Gemeentewet op of aan het geparkeerde voertuig is aangebracht, noch of, uitgaande van het blijkens het hiervoor overwogene bij gebreke van een dergelijke uitreiking geldende aanvangstijdstip, de bezwaartermijn in acht is genomen en evenmin of, uitgaande van dat aanvangstijdstip, de - mogelijke - termijnoverschrijding met inachtneming van de omstandigheid dat het “duplicaat” niet aan belanghebbende maar aan de houder van het voertuig is verzonden, verschoonbaar is. Nu niet duidelijk is van welke situatie het Hof op deze punten is uitgegaan, is zijn oordeel dat belanghebbende terecht in haar bezwaar niet is ontvangen, onvoldoende met redenen omkleed. In zoverre slagen de klachten. De uitspraak van het Hof kan derhalve niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling meer. Verwijzing moet volgen.