Uitspraak
22 mei 2015, 15/471 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen toestemming verleende voor een proefplaatsing met behoud van zijn WW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de WW-uitkering van appellant per 29 september 2014 was beëindigd, waardoor het beoogde resultaat niet meer kon worden bereikt. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve feiten had aangevuld en dat hij wel degelijk procesbelang had, omdat hij in de toekomst opnieuw werkloos zou kunnen worden en dan opnieuw een aanvraag voor een proefplaatsing zou kunnen indienen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet tot een gunstiger resultaat kon leiden, aangezien de toestemming voor een proefplaatsing alleen kan worden verleend aan iemand die recht heeft op een WW-uitkering. Aangezien de WW-uitkering van appellant was beëindigd, kon het door hem nagestreefde resultaat niet worden bereikt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.