Conclusie
Nummer20/00253
Het cassatieberoep
De middelen
eerste middelkomt op tegen de bewezenverklaring en behelst de klacht dat uit een gebezigd bewijsmiddel blijkt dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon, althans dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte heeft gehandeld “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon”.
3 .
Een proces-verbaal d.d. 27 maart 2014 van de politie Haaglanden met nr. 2014 044594, documentcode AG 2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 39 e.v.):
NJ2010/119. Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kon slechts worden afgeleid dat de boekhouding die de verdachte als bestuurder van een stichting tevoorschijn had gebracht, tekortschoot. Voor zover de bewezenverklaring inhield dat de verdachte had gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de stichting kon deze dan ook niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen. De zaak kwam een tweede maal in cassatie aan de orde in HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:54,
NJ2014/80. Het hof had zijn oordeel dat de verdachte had gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers mede gegrond op de omstandigheden dat de verdachte op de hoogte was van de financiële problemen van de stichting en van de tekortkomingen in de administratie van deze stichting, alsook dat de verdachte als kandidaat-notaris voldoende (juridisch) geschoold was om te weten of behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie “een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement er onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten van de stichting”. De Hoge Raad casseerde opnieuw en nam daarbij in aanmerking dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en de overwegingen van het hof voorts de mogelijkheid open hadden gelaten dat de verdachte – indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest – zich van die aanmerkelijke kans niet bewust was. Voor de derde en laatste keer oordeelde de Hoge Raad over de zaak in HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:430,
NJ2017/150. Het hof was wederom tot een bewezenverklaring gekomen en had deze uitvoerig gemotiveerd. De bewijsvoering hield onder meer in dat de rechtspersoon waarvan de verdachte bestuurder en penningmeester was over een ondeugdelijke administratie beschikte, dat de verdachte hiervan wist en dat de verdachte wist dat een faillissement dreigde en onafwendbaar was, maar desondanks geen maatregelen had genomen om de bedrijfsadministratie op orde te krijgen. Daaraan had het hof de gevolgtrekking verbonden dat vanaf het moment dat de stichting op een faillissement afstevende een aanmerkelijke kans bestond dat het nalaten een deugdelijke administratie te voeren tot benadeling van schuldeisers zou leiden. Door toen, terwijl hij van deze aanmerkelijke kans wist, desondanks geen maatregelen te treffen, had de verdachte naar het oordeel van het hof de aanmerkelijke kans op benadeling van de rechten van schuldeisers aanvaard. De uitspraak bleef in cassatie in stand.
NJ2017/376 werd de verdachte eveneens verweten dat hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s) niet had voldaan aan de op hem rustende verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers. Het hof had het voorwaardelijk opzet van de verdachte afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte kort voor het faillissement had getracht zijn ondernemingen op naam van zijn zoon te zetten, terwijl deze transactie was vernietigd omdat deze paulianeus werd bevonden. Mijn ambtgenoot Harteveld was van mening dat de ‘paulianeuze’ pogingen tot overdracht van de ondernemingen onvoldoende verband hielden met het niet of gebrekkig voeren van een administratie en het (voorwaardelijk) opzet om door dat niet of gebrekkig voeren van een administratie rechten van schuldeisers te verkorten. Ook de Hoge Raad achtte de bewezenverklaring in dit opzicht ontoereikend gemotiveerd. [7]
tweede middelis gericht tegen de wijze waarop het hof de wetswijziging per 1 juli 2016, waardoor de ten laste gelegde gedragingen niet langer onder de strafbaarstelling van art. 343 Sr maar onder die van art. 344a Sr vallen, in de bestreden uitspraak heeft verwerkt. De klacht luidt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat van een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van de wetgever omtrent het vóór de wetswijziging begane strafbare feit geen sprake is, zodat ten onrechte de oude wettekst is uitgegaan, althans dat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd.
(…)
2. Met dezelfde straf wordt gestraft de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon, indien:
2°. hij tijdens het faillissement van de rechtspersoon, of voor het faillissement indien dit is gevolgd, opzettelijk niet heeft voldaan aan of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt.”
(…)
De voorgestelde modernisering van de bepalingen krijgt vorm over de hele linie van Titel XXVI van Boek 2. Bijna alle bepalingen worden aangepast met het oog op verbetering van de bruikbaarheid (in de zin van leesbaarheid, eenvoudigere toepassing) en effectiviteit. Het kabinet zet evenwel niet in op een volledig nieuw strafrechtelijk faillissementsrecht. Er wordt, voor zover niet uitdrukkelijk anders vermeld, geen breuk geforceerd met bestaande rechtspraak en indien mogelijk wordt de wettelijke terminologie gehandhaafd. Dit betekent dat ten aanzien van de in het voorstel gehandhaafde en onbesproken bestanddelen van de strafbepalingen inzake faillissementsfraude ook in het vervolg de uitleg zal gelden die daaraan bij invoering of sindsdien door wijziging of als gevolg van verduidelijking in de rechtspraak is gegeven.
(…)
4.3 De sleutelpositie van de administratie-, bewaar- en afgifteplicht bij bestrijding van faillissementsfraude
In de voorgestelde nieuwe delictsomschrijvingen wordt gesproken van de «wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers». Hiermee wordt gedoeld op de civielrechtelijke normen die ter zake zijn neergelegd in de artikelen 2:10 en 3:15i BW, alsmede artikel 5, eerste lid, juncto artikel 1, tweede lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen, die thans alle afzonderlijk worden genoemd in de artikelen 340 tot en met 343 Sr.
(…)
4.5 De administratieplicht en bewaarplicht
Het centraal stellen van het gevolg laat ook de ruimte om overtredingen van de administratie- en bewaarplicht (anders dan de afgifteplicht) die weinig tot geen schade opleveren voor de afwikkeling van het faillissement buiten beschouwing te laten. In meerdere adviezen werd bepleit dat kleine overtredingen van de administratieplicht niet strafrechtelijk zouden moeten worden vervolgd. Verder kan, indien dit is aangewezen wegens afwezigheid van kwade bedoelingen, van strafrechtelijke vervolging van kleine en iets grotere onzorgvuldigheden worden afgezien op grond van het opportuniteitsbeginsel. Dat kan het geval zijn in het door de NVB genoemde voorbeeld, waarin door nijpend geldgebrek een laatste update door een boekhouder of controller niet meer heeft plaatsgevonden.
(…)”