Conclusie
1.Feiten en procesverloop
Vervolgens overwoog het hof dat het ambtshalve dient te onderzoeken of ten aanzien van de kredietovereenkomst sprake is van onredelijk bezwarende bedingen waarbij het Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten tot leidraad dient te nemen. Die beoordeling spitste zich toe op de in art. 2 van de kredietovereenkomst opgenomen bevoegdheid van ABN AMRO om het rentepercentage eenzijdig vast te stellen. Op grond van het overwogene in de rov. 2.6-2.14 concludeerde het hof voorshands dat het eenzijdig wijzigingsbeding een oneerlijk karakter draagt en voor vernietiging in aanmerking komt (rov. 2.15). De vernietiging van dit beding leidde volgens het hof ertoe dat de bij het sluiten van de overeenkomst overeengekomen kredietvergoeding van 8,5% ongewijzigd in stand blijft en dat de kredietvergoeding met inachtneming van dit percentage van dag tot dag wordt berekend over het uitstaande saldo. Als de vordering van ABN AMRO is gebaseerd op 8,5% is deze toewijsbaar, maar indien het percentage tussentijds is gewijzigd, dient een herberekening te worden gemaakt (rov. 2.16).
Met betrekking tot de vertragingsvergoeding overwoog het hof dat het gezien de eisvermindering zal uitgaan van het wettelijke rentepercentage (rov. 2.17).
Het hof heeft ABN AMRO in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over hetgeen in de rov. 2.6-2.17 is overwogen, en tevens om haar vordering (zo nodig) opnieuw te berekenen op basis van een vast rentepercentage van 8,5% per jaar.
kon bij antwoord-akte reageren en daarbij ook laten weten of hij zich ertegen verzet dat het hof het eenzijdig wijzigingsbeding buiten toepassing laat (rov. 2.18).
2.Bespreking van het principale cassatiemiddel
Onderdeel1 stelt aan de orde of het hof bij zijn ambtshalve toetsing in het tussenarrest het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden,
onderdeel 2of het hof daarbij ten onrechte feiten heeft aangevuld.
Subonderdeel 1.1voegt hieraan toe, kort gezegd, dat het beginsel van hoor en wederhoor meebrengt dat partijen
reëleinvloed op zijn beslissing moeten kunnen uitoefenen en dat het hof duidelijker had moeten maken dat er ruimte was voor een inhoudelijk debat over de eventuele oneerlijkheid van het beding. Volgens
subonderdeel 1.2mocht ABN AMRO het verzoek om haar vordering opnieuw te berekenen redelijkerwijs opvatten als een beslissing dat het oneerlijkheidsoordeel een voldongen feit was. Voor zover dit anders is geweest, stonden de wegingsfactoren voor het hof kennelijk al zo verregaand vast dat het niet meer mogelijk was om met de noodzakelijke (schijn van) onbevangenheid partijen daadwerkelijk te ‘horen’ en heeft het hof zich in de positie gebracht dat het de juistheid van zijn beslissingen moest afwegen tegen een afwijkend standpunt van ABN AMRO, met het risico tot gevolg dat het dit niet meer onbevooroordeeld kon doen.
Subonderdeel 1.3voegt hieraan toe dat art. 6 EVRM meebrengt dat partijen slechts een
reëlemogelijkheid tot beïnvloeding hebben in het tijdvak
vóórdateen rechter een definitief oordeel vormt. Het hof diende daarom, aldus samengevat
subonderdeel 1.4, ofwel partijen eerst in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de voorgenomen inhoudstoetsing, ofwel zich te beperken tot daadwerkelijk voorlopige oordelen over de (on)eerlijkheid en het slechts uiten van een vermoeden, waarna partijen hun standpunt kenbaar mochten maken.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof voorshands dat het eenzijdig wijzigingsbeding een oneerlijk karakter draagt en op grond van artikel 6:233, onder 1, BW voor vernietiging in aanmerking komt.” Met het gebruik van het woord ‘voorshands’ maakt het hof expliciet dat deze conclusie een niet-bindend, voorlopig karakter heeft. Dit brengt naar mijn mening mee dat de overwegingen waarop die conclusie is gebaseerd, rov. 2.7-2.14, eveneens als voorlopig moeten worden opgevat. [14] Hiervoor zijn ook andere indicaties in het tussenarrest.
dat het voorshandse oordeel van het hof dat het rentepercentage moet worden gefixeerd op 8,5%, eveneens geldt voor het vertragingspercentage”. Deze overweging bevestigt naar mijn mening tevens dat het hof in het tussenarrest heeft bedoeld voorlopige oordelen te geven zonder dit telkens in de desbetreffende overweging uitdrukkelijk te vermelden.
In het tussenarrest (…) heeft het hof overwogen dat het beding in de kredietovereenkomst dat ABN AMRO het recht geeft om het rentepercentage eenzijdig te wijzigen heeft te gelden als oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13 en op grond van art. 6:233 sub a BW in aanmerking komt voor vernietiging.” Deze weergave van het tussenarrest doet niet af aan het karakter van de in dat arrest opgenomen beslissingen.
De uitvoerige overwegingen van het hof in zijn tussenarrest over het oneerlijke karakter van het beding boden ABN AMRO in ieder geval handvatten om in te gaan op het voorlopige oordeel van het hof teneinde het hof te bewegen tot een ander eindoordeel. ABN AMRO had de haars inziens relevante aspecten voor de beoordeling die het hof volgens haar in zijn tussenarrest niet, onvoldoende of onjuist had verdisconteerd, aan het hof kunnen voorleggen en, indien zij daartoe aanleiding zou zien, over het eindoordeel van het hof in cassatie kunnen klagen.
onderdeel 2heeft het hof bij de ambtshalve beoordeling van het oneerlijk karakter van art. 2 van de kredietovereenkomst art. 24 Rv geschonden door de feiten aan te vullen. Door partijen is niet gesteld en het procesdossier biedt geen aanknopingspunten voor (i) het uitgangspunt in rov. 2.13 van het tussenarrest dat ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst als alternatief “
ook geldleningen beschikbaar waren waarbij de kredietvergoeding wel is gekoppeld aan een variabel basistarief met een (in een percentage uitgedrukte) vaste opslag of waarbij een rentevastperiode kan worden overeengekomen” en voor (ii) de vaststelling in rov. 2.14 van het tussenarrest dat het voor [verweerder] niet mogelijk zou zijn geweest “
om onmiddellijk het krediet af te lossen en/of het krediet bij ABN AMRO of een andere kredietaanbieder over te sluiten”.
niet zonder meer duidelijk is” waarmee dat oordeel is ingeleid.
3.Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.2.7 (...) de bijzondere zorgplicht van de bank [bracht], ook in de periode 1999-2003, mee dat zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst tot hypothecair krediet met een consument inlichtingen diende in te winnen over diens inkomens- en vermogenspositie teneinde overkreditering van de consument te voorkomen.
4.2.9 De zorgplicht van de bank om te waken tegen overkreditering bracht verder mee dat de bank de consument over de resultaten van haar onderzoek diende te informeren op een zodanige wijze dat de consument kon beoordelen of hij de verplichtingen uit de kredietovereenkomst zou kunnen (blijven) dragen. Voorts diende de bank de consument voor wie de kredietverstrekking mogelijk niet verantwoord was, daarop te wijzen, en hem voor het daaraan verbonden risico te waarschuwen. Daarbij komt het aan op de destijds geldende inzichten over verantwoorde kredietverstrekking. (…)
4.4.2 De op de bank rustende bijzondere zorgplicht strekt ter voorkoming van overkreditering (zie hiervoor in 4.2.1-4.2.9). Het onderzoek dat de bank moet verrichten naar de inkomens- en vermogenspositie van de consument is geen zelfstandige verplichting, maar een middel om eventuele overkreditering te kunnen vaststellen. Het hof had daarom niet in het midden mogen laten of naar de destijds geldende normen ten aanzien van de betrokken consumenten overkreditering heeft plaatsgevonden, en had de beoordeling van deze kwestie niet naar de schadestaatprocedure mogen verwijzen. (…)
subonderdeel 1.1 onder a en bklaagt dat het hof ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken of ABN AMRO onderzoek heeft gedaan naar de (maandelijkse) schuldenpositie van [verweerder] (en zijn echtgenote), dient het te falen. In rov. 2.3 van het tussenarrest heeft het hof in aanmerking genomen dat in het (door ABN AMRO bij memorie van antwoord als productie 8 overgelegde) “
aanvraagformulier particulier krediet” is vermeld dat de totale uitgaven van [verweerder] € 1.400,00 bedragen en dat ABN AMRO met betrekking tot een (door haar als productie 9 overgelegd) formulier “
Resultaat Toetsing BKR” onbestreden heeft gesteld dat het haar geen aanleiding gaf om het gevraagde krediet niet te verlenen. Uit een en ander blijkt dat het hof niet heeft miskend dat ABN AMRO ook inlichtingen over de schuldenlast diende in te winnen. Het hof heeft daarbij kunnen uitgaan van de juistheid van de door ABN AMRO overgelegde stukken aangezien deze niet door [verweerder] zijn weersproken hoewel hij daartoe bij tussenarrest van 23 april 2019 in de gelegenheid is gesteld (zie rov. 2.1 van het tussenarrest). Volgens het “
aanvraagformulier particulier krediet” hebben de hypotheeklasten (rente en aflossing) tot de ingewonnen inlichtingen behoord.
subonderdeel 1.1 onder a en bklaagt dat het hof ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken of ABN AMRO onderzoek heeft gedaan naar de vermogenspositie van [verweerder] (en zijn echtgenote), dient het eveneens te falen. Uit de rov. 2.2-2.4 van het tussenarrest volgt dat ABN AMRO op basis van de haar bekende gegevens over het inkomen en de maandlasten kon oordelen dat bij verlening van het krediet geen sprake zou zijn van overkreditering. Onder die omstandigheden is een onderzoek naar het vermogen in beginsel niet vereist (zie HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, rov. 4.2.8). [21]
stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat ABN AMRO haar zorgplicht jegens hem heeft geschonden. Hem is niet gebleken dat er enig onderzoek naar zijn kredietwaardigheid is gedaan. Als dat wel wat gebeurd, was er geen krediet verleend (…).” Het hof heeft de grief van [verweerder] kennelijk aldus opgevat, dat werd geklaagd dat ABN AMRO
geenonderzoek heeft gedaan naar diens kredietwaardigheid. Het hof heeft daarin kennelijk niet tevens de stelling gelezen dat, indien
welonderzoek zou zijn gedaan (op basis waarvan ABN AMRO oordeelde dat het krediet kon worden verleend), ABN AMRO heeft verzuimd [verweerder] te informeren over de resultaten daarvan. Deze aan het hof voorbehouden lezing van de grief, is niet onbegrijpelijk. [22] Hierop strandt reeds de klacht van subonderdeel 1.1 onder c.
subonderdeel 1.1 onder den
subonderdeel 1.2eveneens te falen.