Uitspraak
26 januari 1996.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een geschil over de ontbinding van een koopovereenkomst. De eisers, bestaande uit [eiser 1], [eiseres 2] B.V. en [eiser 3], waren in cassatie gegaan tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak was ontstaan na een koopovereenkomst van 26 juni 1992, waarbij de eisers aandelen in Provamo Holding B.V. verkochten aan de verweerster, [verweerster] B.V. Na de verkoop bleek dat Provamo, de werkmaatschappij van de Holding, betrokken was bij illegale activiteiten, waaronder het lozen van vervuild water. De verweerster vorderde ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding, stellende dat de verkopers garanties hadden geschonden.
De Rechtbank te Middelburg had de vorderingen van de verweerster afgewezen, maar het Gerechtshof oordeelde dat de eisers tekortgeschoten waren in hun verplichtingen. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatieberoep van de eisers niet-ontvankelijk was, omdat het Hof zich de mogelijkheid had voorbehouden om terug te komen op zijn beslissingen, afhankelijk van de bewijslevering door de eisers. De Hoge Raad bevestigde dat de eisers in hun cassatieberoep niet ontvankelijk waren en veroordeelde hen in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke garanties in koopovereenkomsten en de gevolgen van wanprestatie. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de voorwaarden waaronder een overeenkomst kan worden ontbonden.