ECLI:NL:HR:2001:AD5323

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/047HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep in arbeidsovereenkomst geschil

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], verweerster in cassatie, aangeduid als [verweerster], gedagvaard voor het Kantongerecht te Gorinchem. Eiser vorderde diverse bedragen, waaronder loon en vakantietoeslag, op basis van een veronderstelde arbeidsovereenkomst die door verweerster onregelmatig zou zijn beëindigd. De Kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 9 maart 1998 een comparitie van partijen gelast en in een eindvonnis van 25 mei 1998 verweerster veroordeeld tot betaling van een bruto loonbedrag en andere vergoedingen. Verweerster heeft hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Dordrecht, die in een tussenvonnis van 13 oktober 1999 oordeelde dat eiser moest bewijzen dat er een arbeidsovereenkomst was gesloten.

Eiser heeft cassatie ingesteld tegen het tussenvonnis van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de onderdelen van het cassatiemiddel niet tot cassatie konden leiden, omdat de Rechtbank niet gebonden was aan een eerder gegeven oordeel in een interlocutoir vonnis. De Hoge Raad heeft eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, begroot op ƒ 327,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 23 november 2001.

Uitspraak

23 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/047HR
MP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 15 augustus 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor het Kantongerecht te Gorinchem en gevorderd [verweerster] te veroordelen om aan [eiser]:
1. te voldoen een bedrag van ƒ 4.191,54 bruto waarop in mindering strekt het ontvangen bedrag van ƒ 1.150,--;
2. te voldoen een bedrag van ƒ 335,32 bruto inzake 8% vakantietoeslag;
3. te betalen een bedrag van ƒ 545,70 bruto inzake drie opgebouwde doch niet opgenomen vakantiedagen;
4. te voldoen een bedrag van ƒ 966,-- netto inzake vergoeding verblijfskosten;
5. te voldoen een bedrag van ƒ 6.619,86 bruto inzake overuren;
6. te voldoen een bedrag van ƒ 754,48 bruto ter zake van de wettelijke schadeloosstelling;
een en ander telkens te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten;
7. over te leggen deugdelijke bruto-netto berekeningen van voornoemde bedragen binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
Nadat de Kantonrechter bij tussenvonnis van 9 maart 1998 een comparitie van partijen had gelast, heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 25 mei 1998 [verweerster] veroordeeld:
- tot betaling aan [eiser] van een bruto loonbedrag groot ƒ 12.446,90, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 22 juli 1997 tot aan de dag der voldoening;
- tot betaling aan [eiser] van een bedrag groot ƒ 3.000,-- bruto ter zake de wettelijke verhoging wegens te late loonbetaling;
- tot betaling aan [eiser] van een netto-bedrag groot ƒ 816,--;
- om aan [eiser] binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis deugdelijke bruto-netto berekeningen van voornoemde bruto bedragen te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom groot ƒ 50,-- voor elke dag dat [verweerster] daarmee in gebreke blijft.
Tegen deze vonnissen heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Dordrecht.
Bij tussenvonnis van 13 oktober 1999 heeft de Rechtbank, voor zover in cassatie van belang, [eiser] opgedragen te bewijzen feiten en/of omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid dat hij met [verweerster] een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een proeftijd van zes weken en dat hij in salarisgroep D1 zou worden ingeschaald.
Het tussenvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenvonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 september 2001 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 [Eiser] heeft in het onderhavige geding betaling gevorderd van een aantal bedragen, zulks op grond van een, volgens zijn stellingen, tussen hem en [verweerster] bestaan hebbende arbeidsovereenkomst, welke [verweerster] onregelmatig heeft beëindigd. [Verweerster] heeft deze vorderingen bestreden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [eiser] weliswaar in haar bedrijf heeft gewerkt, maar dat dit geschiedde om werkervaring op te doen.
De Kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] grotendeels toegewezen. In het door [verweerster] ingestelde hoger beroep heeft de Rechtbank, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat het voorshands niet aannemelijk is dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst is tot stand gekomen, en [eiser] opgedragen te bewijzen dat hij met [verweerster] een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een proeftijd van zes weken en dat hij in salarisgroep D1 zou worden ingeschaald. Hiertegen richt zich het middel, dat bestaat uit drie onderdelen, waarvan het derde bij de schriftelijke toelichting is ingetrokken.
3.2 De onderdelen I en II richten zich met een rechtsklacht, onderscheidenlijk een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat voorshands niet aannemelijk is dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst is tot stand gekomen. De onderdelen zien evenwel eraan voorbij dat de rechter aan een in een interlocutoir vonnis gegeven oordeel niet is gebonden, tenzij met dit oordeel ten aanzien van enig geschilpunt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een eindbeslissing is gegeven. In het onderhavige geval is het aangevallen oordeel van de Rechtbank, zoals mede blijkt uit de door haar gebezigde formulering, niet een zodanige beslissing. Hierbij verdient nog opmerking dat het oordeel van de Rechtbank niet inhoudt dat zij voorshands, behoudens door [eiser] te leveren tegenbewijs, het standpunt van [verweerster] bewezen heeft geacht dat geen arbeidsovereenkomst bestond. Een en ander brengt mee dat de onderdelen op grond van art. 399 Rv. niet tot cassatie kunnen leiden en dat [eiser] in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 327,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 23 november 2001.