ECLI:NL:PHR:2021:378

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
19/03972
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen verstekarrest wegens opzettelijk gebruik maken van niet op naam gesteld reisdocument en schending aanwezigheidsrecht

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, geboren op [geboortedatum] 1978, die is veroordeeld voor het opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument. De veroordeling vond plaats door het Gerechtshof Den Haag op 2 juli 2012, waarbij de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand kreeg opgelegd. De verdachte heeft echter pas op 22 augustus 2019 kennisgenomen van het verstekarrest, wat aanleiding gaf tot het indienen van een cassatieberoep. De verdediging stelt dat de mededeling van de uitspraak aan de verdachte enkel in het Nederlands is gedaan, terwijl hij de Nederlandse taal niet machtig is. Dit zou in strijd zijn met artikel 366 van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat een verdachte die de taal niet beheerst, een vertaling van de mededeling in een begrijpelijke taal moet ontvangen. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van cassatie verontschuldigbaar is, omdat de verdachte niet adequaat op de hoogte is gesteld van de uitspraak. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen, maar de zaak werpt belangrijke vragen op over de rechten van verdachten die de Nederlandse taal niet beheersen en de verplichtingen van het Openbaar Ministerie in dergelijke gevallen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/03972

Zitting2 maart 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
Bij arrest van 2 juli 2012 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage het vonnis van de politierechter in de Rechtbank ’s-Gravenhage van 18 augustus 2011 bevestigd waarbij de verdachte wegens ‘opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument’ is veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Voorafgaand aan de bespreking van de middelen vraagt de ontvankelijkheid van het cassatieberoep de aandacht. De appeldagvaarding is blijkens de akte van uitreiking op 11 mei 2012 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2012 blijkt dat de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen. Bij de stukken van het geding bevindt zich een deel van een akte van uitreiking waaruit blijkt dat op 26 juli 2019 om 10.15 uur te Amsterdam een stuk in persoon aan de verdachte is uitgereikt door een hoofdagent van politie. Op de betreffende bladzijde is met pen het nummer 3958-11 geschreven. Het op het arrest vermelde rolnummer is 22-003958-11. Op de betreffende bladzijde is onder ‘(Handtekening veroordeelde)’ een handtekening geplaatst. Deze handtekening vertoont sterke gelijkenis met de handtekening die (door de verdachte) is geplaatst op de akte van uitreiking van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv.
De schriftelijke volmacht tot het instellen van cassatie houdt over de gang van zaken bij en na de mededeling van de uitspraak het volgende in:
‘Geachte heer/mevrouw,
Op 22 augustus 2019 ontving ik via Steunpunt Vluchtelingen, Medisch Opvangproject Ongedocumenteerde, meer specifiek van [betrokkene 1] , juridisch casemanager, en bovengenoemde cliënt het verzoek om in de zaak met bovengenoemd parketnummer cassatie in te stellen. Ik heb toen telefonisch contact met uw strafgriffie opgenomen, omdat het gaat om een arrest van 7 jaar geleden.
In deze zaak is [verdachte] bij arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 juli 2012 wegens het opzettelijk gebruikmaken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, gepleegd op 9 november 2010 te Gouda, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren. Het betreft een verstekarrest. De medewerker van uw griffie legde uit dat de mededeling van de uitspraak (van 2 juli 2012) op 26 juli 2019 aan cliënt in persoon is betekend. Gevolglijk zou daarom de zaak op 10 augustus 2019 onherroepelijk zijn geworden. De zaak staat ook als onherroepelijk in uw systeem geregistreerd, zo werd mij uitgelegd. Dat zou betekenen dat cassatieberoep thans niet meer mogelijk is.
Echter, waarschijnlijk is er met de betekening van het verstekarrest iets misgegaan. [verdachte] ontving namelijk “slechts” de achter deze fax gevoegde brief, inhoudende de mededeling uitspraak in de Nederlandse taal. Hij is de Nederlandse taal niet machtig. Hij spreekt uitsluitend Frans. Andere stukken dan de in de Nederlandse taal bijgevoegde brief heeft hij niet ontvangen. Pas op 22 augustus 2019 raakte hij door een gesprek Steunpunt Vluchtelingen, die de brief voor hem vertaalde, van de inhoud ervan op de hoogte. Daarin staat dat hij binnen 14 dagen na de datum van betekening cassatie dient in te stellen. Zoals gezegd, omdat hij de Nederlandse taal onmachtig is, was hij daarvan eerder dan 22 augustus niet op de hoogte.
Indien u beschikt over de in de Franse taal gestelde mededeling van het verstekarrest van 2 juli 2012 ontvang ik die graag - liefst z.s.m. - van u. In dat geval zal ik mijn cliënt uitleggen dat hij van het cassatieberoep geen gebruik meer kan maken, omdat hij uiterlijk op 9 augustus cassatie had moeten (laten) instellen en nu te laat is. Gelet op het voorgaande moet ik er voor nu van uitgaan dat hij op 22 augustus 2019 van het verstekarrest op de hoogte raakte en dat hij door deze fax, tijdig, tegen het arrest cassatie wenst in te stellen. Hierdoor verklaar ik derhalve dat ik door cliënt bepaaldelijk ben gevolmachtigd tot het instellen van beroep in cassatie ingevolge art. 450, eerste lid sub a, Wetboek van Strafvordering. Hierdoor machtig ik u om namens bovengenoemde cliënt beroep in cassatie in te stellen tegen voornoemd arrest van het gerechtshof.
Ik verzoek u de akte rechtsmiddel aan mij zo spoedig mogelijk per fax toe te zenden.
Bij voorbaat hartelijk dank.
Hoogachtend,
[handtekening]
R. van Leusden’
5. De steller van het middel voert aan dat haar geen stukken hebben bereikt waaruit een ‘eventueel van 22 augustus 2019 afwijkende datum van kennisname van het verstekarrest’ door de verdachte kan blijken. Nu niet uit enig stuk zou kunnen blijken dat de verdachte eerder dan op 22 augustus 2019 van het bestreden arrest op de hoogte is geraakt, zou hij reeds om die reden in het ingestelde cassatieberoep dienen te worden ontvangen.
6. Uit art. 432, tweede lid, Sv volgt dat in andere dan de in het eerste lid genoemde gevallen cassatie moet worden ingesteld ‘binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de verdachte bekend is’. In het onderhavige geval kan uit het deel van de akte van uitreiking van de mededeling uitspraak dat zich in het dossier bevindt, in samenhang met de tekst van de schriftelijke volmacht, voor zover daarin melding wordt gemaakt van een mededeling van een medewerker van de griffie, naar het mij voorkomt worden afgeleid dat de uitspraak op 26 juli 2019 in persoon aan de verdachte is betekend. [1]
7. De steller van het middel merkt vervolgens op dat de mededeling van de uitspraak aan de verdachte slechts in de Nederlandse taal is gesteld, terwijl voor het Openbaar Ministerie onmiskenbaar duidelijk moet zijn geweest dat de verdachte de Nederlandse taal niet (voldoende) machtig is. Ter onderbouwing wordt aangevoerd dat voor de zitting in hoger beroep een tolk Mandinka is opgeroepen, dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op 10 februari 2011 voor onbepaalde tijd is geschorst teneinde een tolk Mandinka op te roepen voor de nader te bepalen zitting, en dat de verdachte ook bij de politie is gehoord met behulp van een telefonische tolk. Het had volgens de steller van het middel op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om uit eigen beweging een vertaling van de uitreiking van de mededeling uitspraak in de taal Mandinka of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal te verstrekken. Nu dat is nagelaten zou de verdachte ontvankelijk zijn in het ingestelde cassatieberoep.
8. Art. 366 Sv, in hoger beroep van overeenkomstige toepassing op grond van art. 415, eerste lid, Sv, bepaalt: [2]
‘1. De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
2. Deze mededeling wordt niet gedaan
a. aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend,
b. aan de verdachte die op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting aanwezig is geweest,
c. indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
3. De mededeling vermeldt de rechter die het vonnis heeft gewezen, de dagtekening van het vonnis, de benaming van het strafbaar feit met vermelding van de plaats en het tijdstip waarop het zou zijn begaan, en voor zoveel in het vonnis vermeld, naam en voornamen, geboortedatum en -plaats, en de woon- of verblijfplaats van de verdachte.
4. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem tevens een schriftelijke vertaling van de mededeling in een voor hem begrijpelijke taal verstrekt.’
9. In HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2008, waar de steller van het middel in deze context op wijst, heeft Uw Raad overwogen:
‘2.4. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich onder meer:
(i) een ID-staat SKDB van 14 juli 2003, inhoudende dat de verdachte de Tsjechoslowaakse nationaliteit heeft;
(ii) een oproeping van een tolk in de Tsjechische taal om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep.
2.5.
Gelet op onder meer de nationaliteit van de verdachte en de oproeping van een tolk in de Tsjechische taal voor de terechtzitting in hoger beroep, zoals hiervoor onder 2.4 weergegeven, rijst het ernstige vermoeden dat sprake is van een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, zoals bedoeld in art. 366, vierde lid, Sv. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken kan niet blijken dat een schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in de Tsjechische of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt. In het licht van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat dit in strijd met art. 366, vierde lid, Sv niet is geschied. Evenmin kan uit de stukken volgen dat de verdachte op een eerder moment wegens een andere omstandigheid van het arrest van het Hof op de hoogte is geraakt.’
10. In HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1534,
NJ2020/326 m.nt. Ouwerkerk heeft Uw Raad later nog overwogen:
‘2.4 De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706).
2.5 Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst. Gelet op de door de raadsvrouwe van de verdachte ter terechtzitting aangevoerde omstandigheid dat aan de verdachte in strijd met art. 366, vierde lid, Sv geen schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in de Guineese of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt, en in aanmerking genomen dat uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken ook niet kan blijken dat dit is geschied, is het in de beslissing van het Hof besloten liggende oordeel dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar is, niet zonder meer begrijpelijk (vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2008). De enkele door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte contact had met een raadsman die zijn belangen in een vreemdelingenzaak behartigde, maakt dat niet anders.’
11. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 februari 2011 vermeldt dat de verdachte, ter terechtzitting aanwezig, niet in staat is ‘op vragen van de politierechter te antwoorden omdat hij de Nederlandse taal niet machtig is en er geen tolk is opgeroepen’. [3] De politierechter schorst daarop het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd en ‘beveelt de oproeping van een tolk in de taal Madinka tegen het tijdstip van die nader te bepalen terechtzitting’. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter gehouden op 18 augustus 2011 blijkt dat het onderzoek aldaar vervolgens heeft plaatsgehad met bijstand van een tolk in de Mandinka taal. Op vragen van de politierechter verklaart de verdachte onder meer: ‘U vraagt mij in welke taal ik werd aangesproken door de agenten op het moment van aanhouding. Wij spraken toen Engels, maar mijn beheersing van de Engelse taal is niet al te best.’ In hoger beroep is de verdachte bij verstek berecht; een raadsman was niet aanwezig. Uit de stukken van het geding blijkt dat een tolk Mandinka was opgeroepen.
12. Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een proces-verbaal verhoor verdachte van 9 november 2010. In dat proces-verbaal is gerelateerd dat de verdachte is verhoord in de Mandinka taal, via de tolkentelefoon. In de loop van dat verhoor maakt de verdachte, die aanvankelijk een reisdocument met een andere naam heeft getoond, zich bekend als verdachte.
13. In het licht van deze gegevens rijst het ernstige vermoeden dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, zoals bedoeld in art. 366, vierde lid, Sv. Uit de aan Uw Raad toegezonden stukken kan niet blijken dat een schriftelijke vertaling van de mededeling van het arrest als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv in een voor de verdachte begrijpelijke taal aan hem is verstrekt. In het licht van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat dit in strijd met art. 366, vierde lid, Sv niet is geschied. In dat licht meen ik dat ervan moet worden uitgegaan dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van cassatie verontschuldigbaar is. [4]

Bespreking van het eerste middel

14. Het
eerstemiddel klaagt in de eerste plaats dat het hof de dagvaarding in hoger beroep ten onrechte niet nietig heeft verklaard, althans dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend en niet de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft bevolen, nu de dagvaarding in appel is uitgereikt aan de griffie van de Rechtbank ’s-Gravenhage en een afschrift is verzonden aan het adres [a-straat 1] te [plaats] . De verdachte heeft, aldus de steller van het middel, eerder wijziging gebracht in het adres waarop hij door de justitiële autoriteiten over de strafzaak wenste te worden geïnformeerd, door een verklaring in persoon af te leggen bij het Openbaar Ministerie dat de zaak in behandeling had.
15. De verdachte heeft tijdens het verhoor op 9 november 2010 blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal onder meer aan verbalisanten verklaard: ‘Ik krijg al mijn brieven en post op het adres de [b-straat 1] te [plaats] . Maar ik sta er niet ingeschreven.’ Uit de akte van uitreiking van de oproeping voor de zitting van 18 augustus 2011 blijkt dat naar dit adres een afschrift van de gerechtelijke brief is gezonden. Tijdens de terechtzittingen van 10 februari 2011 en 18 augustus 2011 geeft de verdachte als adres op: ‘ [a-straat 1] te ( [postcode] ) [plaats] ’. Op de door de officier van justitie overgelegde ‘Vordering ter terechtzitting’ is achter de woorden ‘Wonende te’ doorgestreept ‘ [a-straat 1] [postcode] [plaats] ’ en is met de hand bijgeschreven: ‘ZVWOV [c-straat 1] [postcode] ’. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld door mr. L. de Roode, advocaat te Gouda. Blijkens de daarvan opgemaakte akte verklaarde deze namens verdachte, ‘geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] wonende te [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis’. Op het ‘grievenformulier’ is hetzelfde adres vermeld.
16. De steller van het middel stelt zich op het standpunt ‘dat uit de vordering ter terechtzitting in eerste aanleg moet worden afgeleid dat hij diezelfde dag bij het Openbaar Ministerie opgave heeft gedaan van een adres waar mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden’. Op die vordering is het adres ‘ [a-straat 1] te ( [postcode] ) [plaats] , zo bleek, doorgehaald en is naast de opmerking ‘ZVWOV’ een ander adres vermeld, zijnde het adres van STIL Utrecht, een Stichting die steun biedt aan mensen zonder verblijfsvergunning. Een en ander zou bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan dat de verdachte post van justitiële autoriteiten, waaronder de oproeping voor de zitting in hoger beroep, ook graag toegezonden wilde hebben aan dat adres. Ingevolge art. 588a, tweede lid, Sv zou ervan moeten worden uitgegaan dat de verdachte in het adres wijziging heeft gebracht door een verklaring in persoon af te leggen bij het Openbaar Ministerie dat de zaak in behandeling heeft. Tegen die achtergrond meent de steller van het middel ‘dat op grond van artikel 588a Sv een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep had moeten worden toegezonden aan het adres [c-straat 1] te ( [postcode] ) [plaats] en dat het hof nu dat is nagelaten ten onrechte niet de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft bevolen.
17. Ten tijde van de betekening van de appeldagvaarding (ter griffie op 11 mei 2012) was art. 588a Sv van toepassing. [5] Dat artikel bepaalde, voor zover van belang:
‘1. In de navolgende gevallen wordt een afschrift van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de terechtzitting of nadere terechtzitting te verschijnen toegezonden aan het laatste door de verdachte opgegeven adres:
a. indien de verdachte bij zijn eerste verhoor in de desbetreffende strafzaak aan de verhorende ambtenaar een adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden;
b. indien de verdachte bij het begin van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg een adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden;
c. indien door of namens de verdachte bij het instellen van een gewoon rechtsmiddel in de betrokken zaak een adres in Nederland is opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.
2. De verdachte kan in het adres, bedoeld in het eerste lid, wijziging brengen door een verklaring in persoon af te leggen bij het openbaar ministerie bij hetwelk de zaak in behandeling is.
3. Verzending van een afschrift als bedoeld in het eerste lid kan achterwege worden gelaten indien:
a. het opgegeven adres gelijk is aan het adres waaraan de dagvaarding of oproeping ingevolge artikel 588 moet worden uitgereikt; (…)’
18. Uit art. 588a, tweede lid, Sv blijkt dat het gaat om een mogelijkheid om wijziging te brengen in ‘het adres, bedoeld in het eerste lid’. De memorie van toelichting merkte destijds over deze bepaling op: [6]
‘Het tweede lid van artikel 588a biedt de verdachte de mogelijkheid om in een eenmaal opgegeven adres wijziging te brengen, maar hiervoor dient hij wel in persoon naar het parket te komen bij hetwelk de zaak in behandeling is. Het is redelijk om dit laatste te eisen teneinde te voorkomen dat het administratieve proces op de parketten onevenredig wordt belast en dat kwaadwillende verdachten door veelvuldige adreswijzigingen de correcte uitvoering van de betekeningsprocedure zouden kunnen frustreren. De mogelijkheid van artikel 588a, tweede lid, ontstaat overigens pas op het moment dat de zaak bij het parket «in behandeling» is en dus het dossier bij het parket is binnengekomen. Voor die tijd is een adequate registratie bij het parket niet mogelijk. Uiteraard bestaat altijd de mogelijkheid om een wijziging in het (woon)adres bij de GBA door te geven.’
19. In deze strafzaak is eerder een adres opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden; bij het (eerste) verhoor op 9 november 2010 noemt de verdachte als adres [b-straat 1] , [plaats] . Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en uit de appelakte kan niet worden afgeleid dat daar bij die gelegenheden wijziging in is gebracht. Voor de verdachte bestond de mogelijkheid om in dat adres wijziging te brengen ‘door een verklaring in persoon af te leggen bij het openbaar ministerie bij hetwelk de zaak in behandeling is’. Naar het mij voorkomt is er evenwel goede grond die mogelijkheid beperkt te houden tot de situatie die de memorie van toelichting noemt: de verdachte die in persoon naar het parket komt om wijziging te brengen in het opgegeven adres. Het voert te ver van het openbaar ministerie te verlangen dat rekening wordt gehouden met elk adres dat in enige situatie tegen een lid van het openbaar ministerie wordt genoemd. Ik merk daarbij op dat in het eerste lid van art. 588a Sv (oud) strikt was geregeld wanneer een adres kon worden opgegeven (vgl. ook het huidige art. 36g Sv). Aan een adres dat bij het tweede verhoor is opgegeven behoefde en behoeft bijvoorbeeld geen afschrift te worden gezonden. [7]
20. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het hof besloten dat de vermelding van het adres [c-straat 1] te ( [postcode] ) [plaats] op de vordering van de officier van justitie in eerste aanleg niet behoefde te worden aangemerkt als een (wijziging van een) opgegeven adres in de zin van art. 588a, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat brengt mee dat het middel faalt voor zover het klaagt dat geen afschrift is gezonden naar het adres van STIL Utrecht.
21. In de toelichting op het middel wordt nog aangevoerd dat uit de ID-staat SKDB blijkt dat de verdachte zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijft en een ongewenst verklaarde vreemdeling is. De steller van het middel leidt uit HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163,
NJ2002/317 m.nt. Schalken, rov. 3.24 onder c, af dat op de autoriteiten de plicht rust om in de voor het Openbaar Ministerie toegankelijke registratiesystemen na te gaan of een feitelijke woon- of verblijfplaats bekend is.
22. De betreffende rechtsoverweging houdt in dat ‘de onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats’ niet kan worden aangenomen:
‘c. indien ten aanzien van de verdachte het ernstige vermoeden bestaat dat hij behoort tot de categorie van personen als bedoeld in art. 33 Wet GBA in verbinding met art. 55 Besluit GBA, en in dat geval niet door middel van een voor het openbaar ministerie toegankelijk registratiesysteem is onderzocht of hij verblijft in een opvangcentrum als bedoeld in lid 3 van genoemd art. 55 (een door het Rijk beschikbaar gestelde accommodatie die uitsluitend bestemd is voor het bieden van tijdelijke opvang aan vreemdelingen). Opmerking verdient in dit verband dat uit genoemde voorschriften volgt dat vreemdelingen die geen toelating hebben tot Nederland en verblijven in een dergelijk opvangcentrum, gedurende de eerste zes maanden van hun verblijf in Nederland niet in aanmerking komen voor inschrijving in de GBA.
Indien bij dat onderzoek een verblijfplaats in een opvangcentrum aan het licht komt, moet die worden aangemerkt als de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte.’
23. In HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1461,
NJ2020/362 heeft Uw Raad deze overweging opnieuw geformuleerd, toegesneden op de thans geldende Wet Basisregistratie Personen:
‘2.4.2 Onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats kan echter onder meer niet worden aangenomen, indien het ernstige vermoeden bestaat dat de verdachte een vreemdeling is die op grond van artikel 2.6 lid 1 Wet BRP in samenhang met artikel 21 lid 1, aanhef en onder f, Besluit BRP niet in aanmerking komt voor inschrijving als ingezetene in de BRP, en niet door middel van een voor het openbaar ministerie toegankelijk registratiesysteem is onderzocht of hij verblijft in een door het Rijk beschikbaar gestelde accommodatie die uitsluitend bestemd is voor het bieden van tijdelijke opvang aan vreemdelingen. Indien bij dat onderzoek een verblijfplaats in zo’n accommodatie aan het licht komt, moet die worden aangemerkt als de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte. (Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverweging 3.24 sub c.).
2.4.3 Uit de onder 2.3 genoemde voorschriften volgt dat een vreemdeling die geen toelating heeft tot Nederland en verblijft in een door het Rijk beschikbaar gestelde accommodatie die uitsluitend bestemd is voor het bieden van tijdelijke opvang aan vreemdelingen, gedurende de eerste zes maanden van het verblijf in Nederland niet in aanmerking komt voor inschrijving in de BRP.’
24. Uit de akte van uitreiking van de appeldagvaarding blijkt dat de geadresseerde op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegeven op het op de akte vermelde adres ( [a-straat 1] , [plaats] ) was ingeschreven. Uit een informatiestaat SKDB-persoon die zich bij de stukken van het geding bevindt, kan worden afgeleid dat de verdachte tussen 3 maart 2008 en 30 januari 2015 op dit adres ingeschreven stond. Daaruit en uit de stukken van het geding, waarvan de inhoud hiervoor (deels) onder randnummer 15 is weergegeven, volgt voorts dat de verdachte ten tijde van de betekening van de appeldagvaarding al langer dan zes maanden in Nederland verbleef. Gelet op een en ander heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat voor het in het bovengenoemde arrest onder 2.4.2 bedoelde onderzoek geen aanleiding was.
25. De steller van het middel klaagt voorts dat ten onrechte is nagelaten voor vertaling van de dagvaarding in hoger beroep zorg te dragen in een voor de verdachte begrijpelijke taal. Het recht van de verdachte om – in ieder geval – van een in een dagvaarding opgenomen tenlastelegging op de hoogte te worden gesteld in een taal die hij verstaat, zou voorafgaand aan de inwerkingtreding van art. 260, vijfde lid, Sv rechtstreeks moeten worden afgeleid uit art. 6, derde lid, onder a, EVRM. Wanneer betekening in persoon niet heeft kunnen plaatsvinden, zou het van het grootste belang zijn dat van een per post verzonden afschrift kennis kan worden genomen in een taal waarin de verdachte thuis is.
26. Art. 6, derde lid, onder a, EVRM geeft de verdachte het recht ‘
to be informed promptly, in a language which he understands and in detail, of the nature and cause of the accusation against him’. Die informatie kan aan de verdachte worden verstrekt in de vorm van een schriftelijke vertaling van de tenlastelegging. Uit rechtspraak van het EHRM kan evenwel worden afgeleid dat art. 6 EVRM daar niet toe verplicht. [8] Illustratief zijn de volgende overwegingen in EHRM 25 januari 2011, appl. nr. 56282/09 (Block v. Hongarije):
‘20. The Court recalls at the outset that the fairness of proceedings is assessed with regard to the proceedings as a whole (…). The provisions of paragraph 3 (a) of Article 6 point to the need for special attention to be paid to the notification of the “accusation” to the defendant. Particulars of the offence play a crucial role in the criminal process, in that it is from the moment of their service that the suspect is formally put on written notice of the factual and legal basis of the charges against him (…). Article 6 § 3 (a) of the Convention affords the defendant the right to be informed not only of the “cause” of the accusation, that is to say the acts he is alleged to have committed and on which the accusation is based, but also the legal characterisation given to those acts. That information should be detailed (…). The scope of the above provision must in particular be assessed in the light of the more general right to a fair hearing guaranteed by Article 6 § 1 of the Convention. In criminal matters the provision of full, detailed information concerning the charges against a defendant, and consequently the legal characterisation that the court might adopt in the matter, is an essential prerequisite for ensuring that the proceedings are fair. In this respect it is to be observed that Article 6 § 3 (a) does not impose any special formal requirement as to the manner in which the accused is to be informed of the nature and cause of the accusation against him.
21. The Court further recalls that sub-paragraphs (a) and (b) of Article 6 § 3 are connected and that the right to be informed of the nature and the cause of the accusation must be considered in the light of the accused's right to prepare his defence (…).
22. The Court notes at the outset that the applicant was indicted for preparation to counterfeit money and that the Regional Court found him guilty as charged. Subsequently, the Court of Appeal warned him that his offence could be re-characterised as attempted aggravated fraud but then returned an alternative judgment of forgery of public documents. Finally, the Supreme Court concluded that he had been guilty of attempted fraud and forgery of private documents, and this without prior notice.
23. The Court cannot speculate as to the merits of the defence the applicant could have relied on had he had an opportunity to make targeted submissions on the charges which he was eventually found guilty of. However, given the evident differences between the definitions under Hungarian law of the offences involved (…), the Court takes it for granted that the defence would have been different from the defence to the initial charges.
24. Since, in the light of the foregoing, fraud or forgery of documents, private or official, did not constitute an element intrinsic to the accusation, the Court considers that in using the right which they unquestionably had to re-characterise facts over which they properly had jurisdiction, the Court of Appeal and subsequently the Supreme Court should have afforded the applicant the possibility of adjusting his defence in a practical and effective manner and, in particular, in good time. It is noteworthy in this connection that although before the Court of Appeal the applicant was warned of the possibility of the re-characterisation his offence as fraud, he was then found guilty of forgery of public documents, and that the Supreme Court's confirmation of his conviction on account of attempted fraud and forgery of private documents occurred without prior notice.
25. In sum, the Court concludes that the applicant's right to be informed in detail of the nature and cause of the accusation against him and his right to have adequate time and facilities for the preparation of his defence were infringed. It follows that there has been a violation of paragraph 3 (a) and (b) of Article 6 of the Convention, taken together with paragraph 1 of that Article, which provides for a fair trial.’
27. In deze zaak heeft de berechting in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdachte plaatsgevonden, met bijstand van een tolk. Het proces-verbaal vermeldt: ‘Al hetgeen ter terechtzitting is gesproken en voorgelezen is door de tolk vertaald’. De politierechter heeft ter terechtzitting de korte inhoud medegedeeld van nader genoemde processen-verbaal van de politie Hollands Midden. De inhoud daarvan is deels woordelijk weergegeven. Vervolgens heeft de verdachte op vragen van de politierechter een verklaring afgelegd. Hij verklaart onder meer: ‘Het is juist dat ik bij het politieverhoor een bekennende verklaring had afgelegd. Ik had niet mijn eigen identiteitsbewijs overgelegd omdat ik er geen had’.
28. Tegen deze achtergrond kan worden aangenomen dat de verdachte bij de berechting in eerste aanleg adequaat geïnformeerd is over ‘
nature and cause of the accusation against him’. Daarover worden in cassatie ook geen klachten geformuleerd. De appeldagvaarding had tegen deze achtergrond vooral een oproepingsfunctie: zij strekte ertoe de verdachte duidelijk te maken waar en wanneer de berechting in hoger beroep zou plaatsvinden. Een en ander brengt mee dat het middel faalt voor zover het erover klaagt dat art. 6 EVRM zou zijn geschonden doordat de verdachte niet van de in de appeldagvaarding opgenomen tenlastelegging op de hoogte is gesteld in een taal die hij verstaat.
29. Ik begrijp de klacht evenwel zo dat ook met het oog op de oproepingsfunctie wordt geklaagd over het ontbreken van een vertaling bij het afschrift van de appeldagvaarding. Zo refereert de steller van het middel aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Ook in dat licht had het hof, zo begrijp ik, moeten nagaan of de verdachte van de inhoud van de dagvaarding op de hoogte is gesteld in een voor hem begrijpelijke taal. En het hof had na dit onderzoek de nietigheid van de dagvaarding uit moeten spreken dan wel het onderzoek ter terechtzitting moeten schorsen teneinde de verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken.
30. Uit rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat ook voorafgaand aan de inwerkingtreding van art. 260, vijfde lid, Sv het niet verstrekken van een vertaling van de dagvaarding kon meebrengen dat de rechter het onderzoek ter terechtzitting diende te schorsen. In HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1156,
NJ2006/275 heeft Uw Raad onder meer overwogen:
‘3.4. Het eerste middel berust op de opvatting dat het ontbreken van een vertaling van de inleidende dagvaarding in een taal die de verdachte begrijpt de nietigheid van die dagvaarding meebrengt. Die opvatting is onjuist. Wel behoort de rechter, indien hij van oordeel is dat de verdachte door die omstandigheid in zijn verdediging is geschaad, het onderzoek ter terechtzitting te schorsen opdat de verdachte alsnog op de hoogte kan worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.20.d).’
31. In deze zaak doet zich evenwel niet het geval voor dat de appeldagvaarding in persoon aan de verdachte is uitgereikt en daarbij een vertaling ontbrak. De dagvaarding is aan de griffier van de Rechtbank te ’s-Gravenhage uitgereikt. De akte van uitreiking vermeldt dat de brief niet is uitgereikt aan de [a-straat 1] omdat ‘volgens mededeling van degene die zich op het door mij ingevulde adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft’. [9] Voor zover het middel ertoe strekt te klagen dat zich bij die dagvaarding geen vertaling bevond, kan de klacht niet tot cassatie leiden. De verdachte heeft er geen belang bij dat de medewerker van de griffie bij de dagvaarding geen vertaling in het Mandinka heeft aangetroffen.
32. Uit de toelichting op het middel kan worden afgeleid dat het er ook toe strekt erover te klagen dat het hof niet heeft vastgesteld dat zich bij het afschrift van de dagvaarding dat over de post aan de verdachte is gezonden een vertaling van de dagvaarding bevond. Het is volgens de steller van het middel ‘van het grootste belang dat van een per post verzonden afschrift kennis kan worden genomen in een taal waarin de geadresseerde thuis is’. In dat verband is van belang dat Uw Raad in HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:773,
NJ2020/329 m.nt. Ouwerkerk onder meer heeft overwogen:
‘2.6 Voor zover het middel klaagt dat ten aanzien van de oproeping voor de nadere terechtzitting in hoger beroep artikel 260 lid 5 Sv niet is nageleefd, is het volgende van belang. De aan de Hoge Raad gezonden stukken houden – kort samengevat – in dat de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de nadere terechtzitting in hoger beroep:
(i) aan de Griffier van de Rechtbank is betekend op de grond dat ‘van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is” en tevens;
(ii) te Rotterdam is aangeboden op de adressen [a-straat 1] , [b-straat 1] en [c-straat 1] . De drie desbetreffende aktes van uitreiking houden steeds in dat de oproeping niet is uitgereikt omdat “volgens mededeling van degene die zich op het (...) adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft”. De oproeping is in al deze drie gevallen vervolgens uitgereikt aan de Griffier van de Rechtbank en per post verzonden naar de onderscheiden adressen.
Niet blijkt dat hierbij het voorschrift van artikel 260 lid 5 Sv in acht is genomen.
De verdachte heeft echter onvoldoende belang bij zijn klacht. Ook indien de oproeping voor de nadere terechtzitting in hoger beroep wel was voorzien van een vertaling daarvan of van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 260 lid 5 Sv, zou deze de verdachte niet hebben bereikt. Dit volgt uit de hiervoor onder (i) en onder (ii) weergegeven redenen waarom de oproeping niet kon worden uitgereikt, anders dan aan de Griffier.’
33. De appeldagvaarding in de onderhavige zaak is, zo bleek, aan de griffier van de Rechtbank te ’s-Gravenhage uitgereikt omdat ‘volgens mededeling van degene die zich op het door mij ingevulde adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft’. De geadresseerde was volgens de akte van uitreiking op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien echter wel als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het betreffende adres ingeschreven. Een afschrift van de gerechtelijke brief is volgens de akte van uitreiking aan het betreffende adres verzonden. Dat het aan de [a-straat 1] verstuurde afschrift van de appeldagvaarding de verdachte niet heeft bereikt, kan worden afgeleid uit de schriftelijke volmacht die aan de akte van cassatie is gehecht. Daarin wordt gesteld, zo bleek, dat [verdachte] alleen de achter de betreffende fax gevoegde brief ‘inhoudende de mededeling uitspraak in de Nederlandse taal’ ontving; ‘(a)ndere stukken dan de in de Nederlandse taal bijgevoegde brief heeft hij niet ontvangen’.
34. In het licht van deze gegevens kan in het onderhavige geval eveneens worden aangenomen dat de appeldagvaarding ook indien deze wel was voorzien van een vertaling de verdachte niet zou hebben bereikt. Dat brengt mee dat de klacht voor zover inhoudend dat bij het afschrift van de appeldagvaarding geen vertaling is gevoegd, niet tot cassatie kan leiden.
35. Het eerste middel leidt niet tot cassatie.
36. Het
tweedemiddel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat de verstekmededeling ex art. 366 Sv niet binnen een jaar na 2 juli 2012 rechtsgeldig aan de verdachte is betekend.
37. Uit de stukken van het geding blijkt voor zover van belang dat:
– op 2 augustus 2017 een verstekmededeling op de griffie van de Rechtbank Den Haag is betekend;
- op 11 maart 2019 een verstekmededeling wederom op de griffie van de Rechtbank Den Haag is betekend;
- op 26 juli 2019 een verstekmededeling in persoon aan de verdachte is uitgereikt. [10]
38. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de verstekmededeling als bedoeld in art. 366 Sv niet binnen één jaar na het bestreden arrest rechtsgeldig aan de verdachte is betekend noch dat het OM ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen. [11] Dat leidt evenwel niet tot cassatie. De verdachte is in eerste aanleg veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, met een proeftijd van twee jaren. Uit HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
NJ2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.6.2, onder C, volgt dat geen vermindering wordt toegepast indien het gaat om een geheel voorwaardelijke straf en evenmin indien het gaat om een straf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan een maand in geval van een gevangenisstraf of hechtenis.
39. Het tweede middel leidt niet tot cassatie.
40. Het eerste en tweede middel falen. In ieder geval het tweede middel leent zich voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
41. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1541,
2.De bepaling is het laatst gewijzigd door de Wet van 28 februari 2013,
3.Dat geen tolk was opgeroepen kan wellicht worden verklaard door een opmerking op de akte van uitreiking van de dagvaarding voor de zitting van 10 februari 2011: ‘Verdachte nam de gerechtelijke brief in ontvangst, maar weigerde deze akte van uitreiking te ondertekenen. Verdachte spreekt en verstaat de Nederlandse taal.’
4.Vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020, ECLI:NL:HR:2020:773,
5.Zie de Wet van 23 maart 2005,
6.
7.Dat Uw Raad aan de uit deze regeling volgende beperking belang hecht kan worden afgeleid uit HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1153, waarin Uw Raad aannam dat een afschrift had moeten worden toegezonden aan het in de appelakte opgegeven adres, en dat dit niet anders werd door de omstandigheid dat in het grievenformulier een ander adres was opgegeven. Zie in dit verband ook Pelser in
8.Zie reeds EHRM 19 december 1989, appl. nr. 9783/82 (Kamasinski v. Oostenrijk), par. 78-81. Vgl. ook J.H. Gerards e.a. (red.),
9.Voor enige verwarring kan nog zorgen dat op de akte van uitreiking achter ‘ [a-straat 1] ’ met de hand is geschreven: [plaats] . Een korte zoekslag op internet leert dat het gaat om de [A] , in gebruik als asielzoekerscentrum vanaf 1997, en dat daarbij zowel [plaats] als [plaats] wordt vermeld.
10.Bij die stukken bevindt zich ook nog een faxbericht waaruit kan worden afgeleid dat op 22 augustus 2019 een mededeling uitspraak aan de verdachte is uitgereikt.
11.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,