ECLI:NL:HR:2019:1541

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
17/05604
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verontschuldigbaarheid van termijnoverschrijding bij hoger beroep in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1993, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter, maar dit was te laat gedaan. Het Hof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep omdat de termijn voor het instellen van hoger beroep was overschreden. De verdachte had op 20 december 2017 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 9 november 2016, terwijl de oproeping voor de zitting in eerste aanleg op 13 september 2016 in persoon was betekend. De verdediging voerde aan dat de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar was, omdat de oproeping niet in de Roemeense taal was verstrekt, wat de verdachte niet in staat stelde om tijdig te reageren.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over bijzondere omstandigheden die een termijnoverschrijding verontschuldigbaar kunnen maken. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de zitting en dat de verdediging had nagelaten tijdig te informeren over de status van de zaak. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verontschuldigbaar was. Het beroep in cassatie werd verworpen, en de Hoge Raad bevestigde de beslissing van het Hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/05604
Datum8 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 16 oktober 2017, nummer 22/005745-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van het hoger beroep niet verontschuldigbaar is.
2.2.1
De enkelvoudige kamer van het Hof heeft het bestreden arrest overeenkomstig art. 425, derde lid aanhef en onder c, Sv aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2017. Dit proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De advocaat-generaal draagt de zaak voor en stelt vast dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, nu de oproeping voor de zitting in eerste aanleg van 9 november 2016 op 13 september 2016 in persoon aan de verdachte is uitgereikt, terwijl door verdachte pas op 20 december 2016 hoger beroep is ingesteld.
(…)
De voorzitter stelt aan de orde de ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep en stelt vast dat uit het vonnis van 9 november 2016 blijkt dat de kantonrechter geen aanleiding zag om de zaak aan te houden, een en ander zoals door de raadsman van de verdachte verzocht per fax van 8 november 2016.
De raadsman deelt daarop mede:
De overschrijding van de termijn is verschoonbaar, nu er geen oproeping voor de zitting van 9 november 2016 in de Roemeense taal aan mijn cliënt is uitgereikt dan wel verzonden. De kantonrechter had de behandeling van de zaak moeten aanhouden. Mijn cliënt is pas later van het vonnis op de hoogte gesteld en heeft toen vervolgens tijdig hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal deelt daarop mede:
De gemachtigd raadsman van de verdachte heeft per fax van 8 november 2016 laten weten dat er geen vertaalde dagvaarding naar de verdachte is verzonden. Er is vervolgens door de raadsman een bewuste keuze gemaakt om niet naar de zitting bij de kantonrechter op 9 november 2016 te gaan. Als raadsman hoor je daarna te informeren of de zaak is aangehouden of is afgedaan, hetgeen de raadsman heeft nagelaten. Daarnaast spreken de raadslieden van het kantoor van de verdachte de Roemeense taal. De verdachte wist dus heel goed wat er speelde toen hij voorafgaande aan de zitting contact had met zijn advocaat. Hij was dus van de zitting op de hoogte.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de vordering voor.
De advocaat-generaal vordert dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep.
De raadsman voert het woord tot verdediging en persisteert bij zijn conclusie dat zijn cliënt ontvankelijk is in het hoger beroep. Volgens de raadsman dient de zaak te worden teruggewezen naar de rechtbank.
(…)
Aantekening mondeling arrest
(…)
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat zijn cliënt ontvankelijk is in het hoger beroep, nu aan zijn cliënt, die de Nederlandse taal niet machtig is, alleen de dagvaarding in de Nederlandse taal is uitgereikt en niet in de Roemeense taal. Volgens de raadsman was zijn cliënt niet op de hoogte van de zitting van 9 november 2016.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken blijkt dat de oproeping aan de verdachte op 13 september 2016 in persoon is uitgereikt voor de zitting van 9 november 2016.
Uit het Aantekening mondeling vonnis blijkt dat gemachtigde van de verdachte (de thans ter zitting aanwezige raadsman mr. Popescu dan wel zijn kantoorgenote mr. A. Petrescu) bij fax aan de rechtbank (kantonrechter) heeft meegedeeld dat de verdachte niet ter zitting zal verschijnen omdat de dagvaarding niet in het Roemeens vertaald is. De juistheid van deze op het Aantekening mondeling vonnis weergegeven mededeling is door de verdediging niet bestreden. Het is het hof ambtshalve bekend dat zowel mr. Popescu als mr. Petrescu de Roemeense taal beheersen, reden waarom veel Roemeense verdachten zich tot hen wenden voor rechtsbijstand. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte voorafgaande aan deze zitting contact heeft opgenomen met zijn advocaat over deze zitting. Het kan niet anders dan dat de raadsman of raadsvrouw toen heeft meegedeeld wat de dagvaarding die de verdachte getoond moet hebben, inhield. Het ontbreken van een Roemeense vertaling was vervolgens reden om mede te delen dat de verdachte niet ter zitting zou verschijnen.
Het hof is van oordeel dat de vorenomschreven gang van zaken volstrekt duidelijk maakt dat de verdachte op de hoogte was van de zitting van 9 november 2016. Daaraan doet niet af dat bij de hem uitgereikte dagvaarding niet een Roemeense vertaling gevoegd was. De verdachte, in elk geval zijn advocaat, had tijdig dienen te informeren wat de kantonrechter uiteindelijk met de mededeling van niet-verschijnen had gedaan, teneinde eventueel binnen de daarvoor geldende termijn hoger beroep in te stellen. Dat is niet gebeurd. Het hoger beroep is pas op 20 december 2016 ingesteld, te laat dus. De verdachte dient niet-ontvankelijk in het hoger beroep te worden verklaard.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
2.2.2
De aantekening mondeling vonnis van de kantonrechter waar het Hof naar verwijst houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Bij faxbericht d.d. 8 november 2016 heeft de gemachtigde van de verdachte te kennen gegeven dat de verdachte niet correct is opgeroepen nu de oproeping enkel in de Nederlandse taal naar de verdachte is verzonden en de verdachte de Nederlandse taal niet machtig is. De gemachtigde van de verdachte heeft te kennen gegeven niet ter zitting te verschijnen nu het dossier geen blijk geeft van een oproeping in de Roemeense taal. Naar aanleiding van voornoemd faxbericht ziet de kantonrechter echter geen aanleiding de zaak aan te houden.”
2.3.1
Art. 260, vijfde lid, Sv is ingevoerd bij de Wet van 28 februari 2013, Stb. 2013, 85, tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280). Deze wet is in werking getreden op 1 oktober 2013 (Stb. 2013, 268).
2.3.2
Art. 260 Sv luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“3. Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgave gedaan van de naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of bij onbekendheid daarvan de aanduiding van de getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen. Ook van de oproeping van een persoon die bevoegd is het spreekrecht uit te oefenen, van de benadeelde partij voor zover dit niet eerder op grond van artikel 51g is geschied, en van een tolk wordt opgave gedaan.
4. Aan de verdachte wordt daarbij kenbaar gemaakt dat hij het recht heeft getuigen en deskundigen schriftelijk te doen oproepen of op de terechtzitting mede te brengen; hij wordt daarbij tevens opmerkzaam gemaakt op de voorschriften van de artikelen 262, eerste lid, 263, eerste, tweede en derde lid, en 278, tweede lid.
5. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid.”
2.3.3
Art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv luidt:
“Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend.”
2.4
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706).
2.5
Het Hof heeft vastgesteld dat de oproeping voor de terechtzitting in eerste aanleg aan de verdachte in persoon is betekend op 13 september 2016, zodat op grond van art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv binnen veertien dagen na de einduitspraak hoger beroep had moeten worden ingesteld. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat het namens de verdachte op 20 december 2017 ingestelde hoger beroep tegen het op 9 november 2016 gewezen vonnis van de kantonrechter te laat is ingesteld. Het namens de verdachte gevoerde verweer dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar is, heeft het Hof verworpen door te overwegen dat uit het faxbericht van de advocaat van 8 november 2016 kan worden opgemaakt dat de verdachte op de hoogte was van de terechtzitting in eerste aanleg van 9 november 2016 en dat daaraan niet afdoet dat - in strijd met art. 260, vijfde lid, Sv - geen schriftelijke vertaling van de oproeping in de Roemeense of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt. Dat oordeel is, mede gelet op de inhoud van het faxbericht waaruit het Hof niet-onbegrijpelijk heeft afgeleid dat de verdachte contact had opgenomen met zijn advocaat, die vervolgens aan de Rechtbank heeft meegedeeld dat de verdachte niet naar de zitting komt omdat de dagvaarding niet was vertaald, niet onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verontschuldigbaar is en de verdachte daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het middel faalt in zoverre.
2.7
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 oktober 2019.