ECLI:NL:HR:2020:773

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
18/03721
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naleving van vertaalverplichtingen in strafprocedures voor niet-Nederlandstalige verdachten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1976, was veroordeeld voor het aanwezig hebben van cocaïne en voorbereidingshandelingen voor de verkoop daarvan. De kern van het cassatiemiddel betrof de vraag of de verdachte, die de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, op de juiste wijze was geïnformeerd over de dagvaarding en oproeping voor de nadere terechtzitting in hoger beroep. De verdediging stelde dat de verplichtingen uit artikel 260 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet waren nageleefd, wat zou leiden tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk had verklaard in het hoger beroep. Het hof had overwogen dat de verdachte geen schriftuur met grieven had ingediend en geen mondelinge bezwaren had geuit tijdens de terechtzittingen. De Hoge Raad bevestigde dat de verplichtingen uit artikel 260 Sv ook van toepassing zijn in hoger beroep, maar oordeelde dat de verdachte onvoldoende belang had bij zijn klacht over de oproeping. De Hoge Raad concludeerde dat, zelfs als de oproeping voorzien was van een vertaling, deze de verdachte niet had bereikt vanwege de omstandigheden rondom de uitreiking.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het hof, waarmee de nadruk wordt gelegd op de noodzaak van naleving van vertaalverplichtingen in strafprocedures, maar ook op de verantwoordelijkheid van de verdachte om tijdig bezwaar te maken tegen de procedurele gang van zaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03721
Datum21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 november 2015, nummer 22/000447-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.R. Stolk, advocaat te Schiedam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep en voert daartoe aan dat het voorschrift van artikel 260 lid 5 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet is nageleefd ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep en de oproeping voor de nadere terechtzitting in hoger beroep.
2.2
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
“De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzittingen in hoger beroep van 21 april 2015 en 17 november 2015 mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
2.3.1
De volgende bepalingen zijn van belang:
- artikel 260 lid 3, 4 en 5 Sv:
“3. Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgave gedaan van de naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of bij onbekendheid daarvan de aanduiding van de getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen. Ook van de oproeping van een persoon die bevoegd is het spreekrecht uit te oefenen, van de benadeelde partij voor zover dit niet eerder op grond van artikel 51g is geschied, en van een tolk wordt opgave gedaan.
4. Aan de verdachte wordt daarbij kenbaar gemaakt dat hij het recht heeft getuigen en deskundigen schriftelijk te doen oproepen of op de terechtzitting mede te brengen; hij wordt daarbij tevens opmerkzaam gemaakt op de voorschriften van de artikelen 262, eerste lid, 263, eerste, tweede en derde lid, en 278, tweede lid.
5. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid.”
- artikel 319 lid 1 en 2 Sv:
1. In alle gevallen waarin het onderzoek wordt onderbroken of voor een bepaalde tijd geschorst, wordt door de voorzitter aan de verdachte, diens raadsman, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, en aan de tolken, getuigen en deskundigen voor zover zij nog niet op de terechtzitting zijn gehoord, het tijdstip aangezegd, waarop zij bij de hervatting van het onderzoek op de terechtzitting aanwezig moeten zijn. Aan de aanwezige benadeelde partij wordt door de voorzitter het tijdstip aangezegd waarop het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat. De aanzegging geldt als oproeping.
2. De verdachte, raadsman, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, getuigen, deskundigen en tolken die bij de in het eerste lid bedoelde aanzegging niet op de terechtzitting aanwezig zijn, worden in het geval van schorsing voor de nadere terechtzitting opnieuw opgeroepen. De benadeelde partij die niet bij de aanzegging aanwezig is, wordt eveneens opgeroepen indien de rechtbank daartoe termen aanwezig acht.”
- artikel 320 lid 1 Sv:
“In alle gevallen waarin het onderzoek voor een onbepaalde tijd is geschorst, worden, zodra de oorzaak der schorsing is vervallen, de verdachte, het slachtoffer, diens vertegenwoordiger op grond van artikel 51e, zesde of zevende lid, of de nabestaande, de getuigen, deskundigen en tolken, voor zover zij nog niet ter terechtzitting zijn gehoord, opnieuw opgeroepen. De ter terechtzitting verschenen benadeelde partij wordt eveneens opgeroepen indien de rechtbank daartoe termen aanwezig acht.”
- artikel 412 lid 2 en 3 Sv:
“2. De zaak wordt in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een oproeping of dagvaarding vanwege de advocaat-generaal aan de verdachte betekend, ten einde terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd.
3.Ten aanzien van die dagvaarding is artikel 260 van toepassing, behoudens dat daarbij de verdachte, in plaats van op de voorschriften van artikel 262, eerste lid, op die van artikel 414 wordt opmerkzaam gemaakt.”
- artikel 415 lid 1 en 3 Sv:
“1. Behoudens de volgende artikelen van deze titel, zijn de artikelen 268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van artikel 365a aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld of sprake is van een hoger beroep als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.
3. De artikelen 51a, 51aa, eerste lid, 51ac, tweede en vierde tot en met zesde lid, 51b, 51c, 51ca, 51d en 51h, 258, zesde lid en 260, eerste en tweede lid, zijn op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing.”
2.3.2
Artikel 260 lid 5 Sv is ingevoegd bij de Wet van 28 februari 2013 tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280), Stb. 2013, 85. Deze wet is in werking getreden op 1 oktober 2013 (Stb. 2013, 268).
2.3.3
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voormelde wet houdt onder meer het volgende in:
“2.2. Verhouding tot het EVRM en andere internationale verdragen
De regels uit de richtlijn zijn voor een belangrijk deel niet nieuw. Zowel het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) bevatten bepalingen die betrekking hebben op een verdachte die de taal waarin de strafprocedure wordt gevoerd niet spreekt of verstaat. (...)
In artikel 6, derde lid, onderdeel a, EVRM is bepaald dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft «onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging». Een vergelijkbare bepaling is neergelegd in artikel 14, derde lid, onderdeel a, IVBPR. Ten aanzien van deze bepaling heeft het EHRM (...) kort gezegd het volgende bepaald. Artikel 6, derde lid, onderdeel a, EVRM schrijft weliswaar niet voor dat de vreemdtalige verdachte een schriftelijke vertaling van de dagvaarding moet worden verstrekt, maar de dagvaarding, met inbegrip van de tenlastelegging, heeft een zodanig belangrijke functie in het strafproces, dat wanneer deze niet schriftelijk wordt vertaald voor de verdachte, de verdachte in een nadelige positie kan komen te verkeren. (...)
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat reeds uit artikel 6 EVRM het recht op vertolking in de verschillende fasen van het strafproces voortvloeit alsmede het feit dat de kosten daarvan ten laste van de Staat komen. Voorts heeft het EHRM artikel 6 EVRM zo uitgelegd dat het ook ziet op mondelinge of schriftelijke vertaling van bepaalde processtukken voor zover de kennisneming daarvan in een voor de verdachte begrijpelijke taal noodzakelijk is om het recht op een eerlijk proces te garanderen. (...) Het recht op vertolking en vertaling is dus een elementair recht, zonder welk een verdachte die de taal van het land waarin de strafzaak die tegen hem wordt gevoerd niet begrijpt of spreekt, geen aanspraak kan maken op zijn overige rechten. Het is een noodzakelijke voorwaarde voor het voorbereiden en voeren van zijn verdediging en het kunnen volgen van het proces.” (Kamerstukken II 2011/12, 33355, nr. 3, p. 4-6)
alsmede:
“Het tweede essentiële processtuk dat moet worden vertaald voor een verdachte die de taal van de procedure niet beheerst, is de dagvaarding. Zoals in paragraaf 2.2. van deze memorie van toelichting is aangegeven vloeit het recht om in een voor de verdachte begrijpelijke taal in kennis te worden gesteld van de beschuldiging die tegen hem is ingebracht voort uit artikel 6, derde lid, onderdeel a, van het EVRM. De richtlijn voegt hieraan toe dat dit in beginsel dient te geschieden door middel van een schriftelijke vertaling van in ieder geval de relevante onderdelen van de dagvaarding. Ter implementatie van deze bepaling wordt voorgesteld aan artikel 260 Sv, dat onder andere regels bevat ten aanzien van de inhoud van de dagvaarding, een lid toe te voegen waarin wordt bepaald dat aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst hetzij een schriftelijke vertaling van de gehele dagvaarding wordt verstrekt, hetzij dat hem schriftelijk in een voor hem begrijpelijke taal mededeling wordt gedaan van de relevante onderdelen van de dagvaarding. Die relevante onderdelen zijn: de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen, een korte omschrijving van het strafbare feit en een aantal belangrijke mededelingen die rechten voor de verdachte bevatten, zoals bijvoorbeeld de opgave van de oproeping van een tolk, de mogelijkheid om een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in te dienen en de mogelijkheid om getuigen of deskundigen te doen oproepen.” (Kamerstukken II 2011/12, 33355, nr. 3, p. 13)
2.4.1
Artikel 260 Sv is ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep van overeenkomstige toepassing op de wijze zoals omschreven in artikel 412 lid 3 Sv. De artikelen 319 en 320 Sv zijn ingevolge artikel 415 lid 1 Sv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
2.4.2
Op grond van artikel 260 lid 5 Sv moet aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, een schriftelijke vertaling van de dagvaarding worden verstrekt, dan wel in ieder geval in een voor hem begrijpelijk taal schriftelijk mededeling worden gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen, een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in artikel 260 lid 3, tweede volzin, Sv en artikel 260 lid 4 Sv. Aan deze verplichting kan worden voldaan door het verstrekken van een integrale vertaling van de dagvaarding, dat wil zeggen een vertaling van de door het openbaar ministerie opgestelde dagvaarding met inbegrip van de mededelingen die daarin zijn opgenomen dan wel daarbij zijn gevoegd.
2.4.3
Het Wetboek van Strafvordering kent geen bepaling waarin artikel 260 lid 5 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard in de gevallen waarin het onderzoek wordt onderbroken of voor een bepaalde of onbepaalde tijd wordt geschorst als bedoeld in artikelen 319 en 320 Sv en de verdachte voor de nadere terechtzitting opnieuw wordt opgeroepen. Een redelijke wetsuitleg brengt evenwel met zich, mede in het licht van de wetsgeschiedenis zoals hiervoor weergegeven, dat ook in die gevallen ten aanzien van de verdachte het voorschrift van artikel 260 lid 5 Sv in acht wordt genomen.
2.5
Voor zover het middel klaagt dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep artikel 260 lid 5 Sv niet is nageleefd, mist het feitelijke grondslag op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15.
2.6
Voor zover het middel klaagt dat ten aanzien van de oproeping voor de nadere terechtzitting in hoger beroep artikel 260 lid 5 Sv niet is nageleefd, is het volgende van belang. De aan de Hoge Raad gezonden stukken houden – kort samengevat – in dat de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de nadere terechtzitting in hoger beroep:
(i) aan de Griffier van de Rechtbank is betekend op de grond dat ‘van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is” en tevens;
(ii) te Rotterdam is aangeboden op de adressen [a-straat 1] , [b-straat 1] en [c-straat 1] . De drie desbetreffende aktes van uitreiking houden steeds in dat de oproeping niet is uitgereikt omdat “volgens mededeling van degene die zich op het (...) adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft”. De oproeping is in al deze drie gevallen vervolgens uitgereikt aan de Griffier van de Rechtbank en per post verzonden naar de onderscheiden adressen.
Niet blijkt dat hierbij het voorschrift van artikel 260 lid 5 Sv in acht is genomen.
De verdachte heeft echter onvoldoende belang bij zijn klacht. Ook indien de oproeping voor de nadere terechtzitting in hoger beroep wel was voorzien van een vertaling daarvan of van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 260 lid 5 Sv, zou deze de verdachte niet hebben bereikt. Dit volgt uit de hiervoor onder (i) en onder (ii) weergegeven redenen waarom de oproeping niet kon worden uitgereikt, anders dan aan de Griffier.
2.7
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 april 2020.