ECLI:NL:HR:2006:AV1156
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Nietigheid van de inleidende dagvaarding door gebrek aan vertaling in begrijpelijke taal voor verdachte
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1975 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was aangehouden op Schiphol op verdenking van het binnenbrengen van cocaïne in Nederland. De verdediging stelde dat de inleidende dagvaarding nietig was omdat deze niet in een voor de verdachte begrijpelijke taal was opgesteld. De raadsman voerde aan dat de verdachte, die de Nederlandse taal niet machtig was, recht had op een Engelse vertaling van de dagvaarding, zoals vereist door internationale verdragen zoals het IVBPR en het EVRM.
De Hoge Raad oordeelde dat het ontbreken van een vertaling van de inleidende dagvaarding niet automatisch leidt tot nietigheid. De rechter moet wel de mogelijkheid hebben om het onderzoek te schorsen als hij van oordeel is dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad. In dit geval was de verdachte eerder, op 7 februari 2003, gehoord door de rechter-commissaris met een Engelse tolk aanwezig, waardoor hij op de hoogte was van de beschuldigingen. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte voldoende was geïnformeerd en dat de eisen van een eerlijk proces waren nageleefd.
De Hoge Raad verwierp de middelen van cassatie en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte was veroordeeld tot elf maanden gevangenisstraf voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van een goede communicatie met de verdachte, maar stelt ook grenzen aan de eisen die aan de vertaling van juridische documenten worden gesteld.