ECLI:NL:HR:2006:AV1156

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01264/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van de inleidende dagvaarding door gebrek aan vertaling in begrijpelijke taal voor verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1975 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was aangehouden op Schiphol op verdenking van het binnenbrengen van cocaïne in Nederland. De verdediging stelde dat de inleidende dagvaarding nietig was omdat deze niet in een voor de verdachte begrijpelijke taal was opgesteld. De raadsman voerde aan dat de verdachte, die de Nederlandse taal niet machtig was, recht had op een Engelse vertaling van de dagvaarding, zoals vereist door internationale verdragen zoals het IVBPR en het EVRM.

De Hoge Raad oordeelde dat het ontbreken van een vertaling van de inleidende dagvaarding niet automatisch leidt tot nietigheid. De rechter moet wel de mogelijkheid hebben om het onderzoek te schorsen als hij van oordeel is dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad. In dit geval was de verdachte eerder, op 7 februari 2003, gehoord door de rechter-commissaris met een Engelse tolk aanwezig, waardoor hij op de hoogte was van de beschuldigingen. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte voldoende was geïnformeerd en dat de eisen van een eerlijk proces waren nageleefd.

De Hoge Raad verwierp de middelen van cassatie en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte was veroordeeld tot elf maanden gevangenisstraf voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van een goede communicatie met de verdachte, maar stelt ook grenzen aan de eisen die aan de vertaling van juridische documenten worden gesteld.

Uitspraak

18 april 2006
Strafkamer
nr. 01264/05
KD/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 april 2005, nummer 23/002533-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 4 december 2003 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot elf maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel komt op tegen verwerping door het Hof van het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het subsidiair gevoerde verweer dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg had moeten worden aangehouden en dat het Hof de zaak daarom (op de voet van art. 423, tweede lid, Sv) naar de Rechtbank had dienen te verwijzen.
3.2. Het Hof heeft het verweer van de verdediging in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard.
Hij heeft hiertoe aangevoerd dat -kort gezegd en zakelijk weergegeven- verdachte bij zijn heenzending uit detentie slechts een Nederlandse versie van de dagvaarding overhandigd heeft gekregen. Verdachte is de Nederlandse taal echter niet machtig. Ingevolge artikel 14 lid 3 sub a IVBPR en artikel 6 lid 3 sub a EVRM heeft de verdachte recht op de minimumgarantie dat hij in een taal die hij verstaat op de hoogte wordt gebracht van de jegens hem geuite beschuldiging. Nu verdachte de Nederlandse taal niet machtig is doch wel de Engelse taal, had hem op grond van voornoemde artikelen bij heenzending een Engelse vertaling van de dagvaarding moeten worden overhandigd, aldus de raadsman. Op grond hiervan is de inleidende dagvaarding nietig en dient de zaak te worden verwezen naar de rechtbank opdat de zaak opnieuw in eerste aanleg behandeld kan worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte is op 7 februari 2003 door de rechter-commissaris gehoord op de vordering tot inbewaringstelling. Bij dit verhoor waren zowel een Engelse tolk als de raadsman van verdachte aanwezig. Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris blijkt dat verdachte desgevraagd heeft aangegeven de tolk goed te hebben verstaan en begrepen. Bij deze gelegenheid is verdachte aldus in een voor hem begrijpelijke taal op de hoogte gebracht van de jegens hem geuite beschuldiging. Hiermee is voldaan aan de in artikel 6 EVRM en 14 IVBPR genoemde vereisten. De stelling van de raadsman dat verdachte, als buitenlander aan wie in Nederland een dagvaarding wordt uitgereikt, daarenboven recht had op een vertaling van die inleidende dagvaarding in een voor hem begrijpelijke taal, vindt geen steun in het recht. Immers wordt met genoemde verdragsbepalingen beoogd dat het recht op een eerlijk proces voor verdachte wordt gewaarborgd en dat verdachte in dat kader tijdig op de hoogte wordt gebracht van de tegen hem gerichte beschuldiging, zodat hij in staat is zijn verdediging voor te bereiden. Aan die eis is in casu voldaan, nu verdachte in de Engelse taal op de hoogte is gebracht van de vordering tot inbewaringstelling en derhalve ruim negen maanden vóór de terechtzitting in eerste aanleg wist waarvan bij werd beschuldigd, hetgeen door de verdediging niet is betwist. Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer van de raadsman.
Ook het door de raadsman op dit punt subsidiair gevoerde verweer, inhoudende dat de rechtbank de zaak had moeten aanhouden, opdat alsnog een vertaling van de inleidende dagvaarding aan verdachte had kunnen worden toegezonden, wordt door het hof verworpen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Op grond van eerdergenoemde verdragen was de rechtbank gehouden het verzoek tot aanhouding van de raadsman te honoreren indien de verdediging gesteld zou hebben dat verdachte dit wenste om zich op juiste wijze te kunnen verdedigen en/of daadwerkelijk kenbaar gemaakt zou hebben dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken. Dat is echter gesteld noch gebleken. Het hof acht het voorts niet aannemelijk dat verdachte niet in staat zou zijn, indien hij dat had gewild, om ter terechtzitting te verschijnen. Van schending van enig recht als bedoeld in artikel 6 EVRM is geen sprake. De rechtbank was derhalve niet gehouden het verzoek van de raadsman te honoreren."
3.3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De verdachte is op 4 februari 2003 aangehouden op Schiphol op de verdenking als bolletjesslikker een hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te hebben gebracht. Hij is op 7 februari 2003 (bij gelegenheid van zijn verhoor op de vordering tot inbewaringstelling door de Rechter-Commissaris) en vervolgens op 12 februari 2003 (bij gelegenheid van het onderzoek in raadkamer van de vordering gevangenhouding) in het bijzijn van zijn raadsman en een tolk in een voor hem begrijpelijke taal op de hoogte gesteld van de tegen hem ingebrachte bezwaren. Op 27 februari 2003 is hij heengezonden onder uitreiking aan hem in persoon van een dagvaarding in de Nederlandse taal.
Noch in eerste aanleg noch in hoger beroep is de verdachte verschenen, maar hij heeft zich telkens ter terechtzitting laten verdedigen door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigd raadsman.
3.4. Het eerste middel berust op de opvatting dat het ontbreken van een vertaling van de inleidende dagvaarding in een taal die de verdachte begrijpt de nietigheid van die dagvaarding meebrengt. Die opvatting is onjuist. Wel behoort de rechter, indien hij van oordeel is dat de verdachte door die omstandigheid in zijn verdediging is geschaad, het onderzoek ter terechtzitting te schorsen opdat de verdachte alsnog op de hoogte kan worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.20.d).
Het tweede middel mist belang. Immers, ook indien zou moeten worden aangenomen dat de Politierechter ten onrechte zou hebben nagelaten het onderzoek te schorsen opdat aan de verdachte alsnog een vertaling van de dagvaarding kon worden verstrekt, zou dat het Hof niet hebben genoopt tot verwijzing van de zaak naar de Politierechter op de voet van art. 423, tweede lid, Sv.
3.5. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 18 april 2006.