ECLI:NL:HR:2020:1461

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
19/02998
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over geldigheid betekening dagvaarding en vervangende hechtenis in strafzaak tegen vreemdeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vreemdeling die werd veroordeeld in hoger beroep, waarbij de geldigheid van de betekening van de dagvaarding ter discussie stond. De verdachte, geboren in 1972, had geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, wat leidde tot de vraag of de dagvaarding geldig was betekend. De Hoge Raad oordeelde dat de dagvaarding geldig was, ondanks het ontbreken van een feitelijke woon- of verblijfplaats, omdat er geen ernstig vermoeden bestond dat de verdachte in een tijdelijke opvangaccommodatie verbleef. Dit oordeel was niet onjuist en niet onbegrijpelijk, aldus de Hoge Raad.

Daarnaast werd in de zaak de toepassing van vervangende hechtenis bij een schadevergoedingsmaatregel besproken. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover deze betrekking had op de vervangende hechtenis en bepaalde dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De uitspraak van de Hoge Raad biedt belangrijke inzichten in de geldigheid van dagvaarding bij vreemdelingen en de toepassing van vervangende hechtenis in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/02998
Datum22 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 september 2018, nummer 20-000329-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is betekend (uitgereikt). Daartoe wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de verdachte verbleef in – kort gezegd – een accommodatie bestemd voor de tijdelijke opvang van vreemdelingen.
2.2.1
De uitspraak van het hof is bij verstek gewezen. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) het dubbel van de appeldagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van 7 september 2018;
(ii) een akte van uitreiking die inhoudt dat de onder (i) genoemde appeldagvaarding op 28 juli 2018 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1], [plaats], vervolgens op 3 augustus 2018 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank omdat “van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is” en op dezelfde dag een afschrift van de appeldagvaarding is verzonden naar het hiervoor genoemde adres;
(iii) een akte van uitreiking die inhoudt dat de onder (i) genoemde appeldagvaarding op grond van artikel 588 lid 1, aanhef en onder b sub 3°, (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) op 20 juli 2018 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank;
(iv) een ID-staat SKDB van 7 september 2018 die onder meer inhoudt dat:
- van de verdachte een huidig BRP-adres niet beschikbaar is;
- van de verdachte het adres [a-straat 1], [plaats] bekend is als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats, met als datum van registratie 7 oktober 2017.
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 september 2018 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte genaamd:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
met als laatst bekend adres: [plaats], [a-straat 1],
is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet ter terechtzitting aanwezig.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. A.A.T.X. Vonken, advocaat te Maastricht.
(...)
De voorzitter deelt mede dat op de meest recente Informatiestaat SKDB-persoon, van 3 augustus 2018, bovenstaand adres als laatst opgegeven adres is vermeld. Er is geen huidig BRP-adres beschikbaar. Er zijn geen verblijfsgegevens bekend en er is geen verblijfstitel (meer). Er is getracht de dagvaarding op 28 juli 2018 te betekenen op het adres [a-straat 1] te [plaats], maar dat heeft niet geleid tot een uitreiking omdat volgens de mededeling van degene die zich daar bevond de verdachte daar niet woont, noch verblijft. Vervolgens is de dagvaarding op 3 augustus 2018 uitgereikt aan de griffier en is diezelfde dag de dagvaarding verzonden naar voornoemd adres. Tevens bevindt zich in het dossier een uitreiking van de dagvaarding aan de griffier op 20 juli 2018, omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.
De raadsman:
Ik heb veel moeite gedaan om cliënt te pakken te krijgen. Ik heb telefonisch met [betrokkene 1], de bewoonster van het adres [a-straat 1] in [plaats], gesproken. Zij deelde mij mede dat cliënt daar nooit heeft gewoond en dat zij geen post meer van hem wil ontvangen. Ik heb helemaal geen contact meer met hem gehad.
De voorzitter deelt mede dat het hof graag wil beschikken over een recentere Informatiestaat SKDB-persoon, zodat bezien kan worden wat heden de adresgegevens van de verdachte zijn.
Na een korte onderbreking van het onderzoek om de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen daar navraag naar te doen, deelt de advocaat-generaal mede dat er geen wijzigingen in de adresgegevens zijn en dat de verdachte thans niet gedetineerd is. De advocaat-generaal overlegt een informatiestaat SKDB-persoon d.d. 7 september 2018, die wordt toegevoegd aan het dossier.
De raadsman deelt mede dat hij niet gemachtigd is.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.”
2.3
Onder meer de navolgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 2.6 lid 1 van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP):
“Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën bepaald van personen, die in verband met hun bijzondere verblijfsrechtelijke positie niet in aanmerking komen voor inschrijving.”
- Artikel 21 lid 1, aanhef en onder f, van het Besluit basisregistratie personen (hierna: Besluit BRP):
“1. Voor inschrijving als ingezetene komen niet in aanmerking:
f. vreemdelingen die geen toelating hebben tot Nederland en verblijven in een door het Rijk beschikbaar gestelde accommodatie die uitsluitend bestemd is voor het bieden van tijdelijke opvang aan vreemdelingen, gedurende de eerste zes maanden van het verblijf in Nederland.”
2.4.1
Op grond van artikel 588 lid 1, aanhef en onder b sub 3°, (oud) Sv, dat in deze zaak van toepassing is, wordt een dagvaarding uitgereikt aan de griffier indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: BRP) en er ook geen feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is.
2.4.2
Onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats kan echter onder meer niet worden aangenomen, indien het ernstige vermoeden bestaat dat de verdachte een vreemdeling is die op grond van artikel 2.6 lid 1 Wet BRP in samenhang met artikel 21 lid 1, aanhef en onder f, Besluit BRP niet in aanmerking komt voor inschrijving als ingezetene in de BRP, en niet door middel van een voor het openbaar ministerie toegankelijk registratiesysteem is onderzocht of hij verblijft in een door het Rijk beschikbaar gestelde accommodatie die uitsluitend bestemd is voor het bieden van tijdelijke opvang aan vreemdelingen. Indien bij dat onderzoek een verblijfplaats in zo’n accommodatie aan het licht komt, moet die worden aangemerkt als de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte. (Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverweging 3.24 sub c.)
2.4.3
Uit de onder 2.3 genoemde voorschriften volgt dat een vreemdeling die geen toelating heeft tot Nederland en verblijft in een door het Rijk beschikbaar gestelde accommodatie die uitsluitend bestemd is voor het bieden van tijdelijke opvang aan vreemdelingen, gedurende de eerste zes maanden van het verblijf in Nederland niet in aanmerking komt voor inschrijving in de BRP.
2.5
Het hof heeft geoordeeld dat de dagvaarding geldig is betekend. Daarbij heeft het hof kennelijk geoordeeld dat niet het onder 2.4.2 bedoelde ernstige vermoeden bestond. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De in het cassatiemiddel genoemde omstandigheid dat de ID-staat SKDB van 7 september 2018 een V-nummer (vreemdelingennummer) van de verdachte vermeldt en inhoudt dat de verdachte geen verblijfstitel (meer) heeft, biedt onvoldoende grond voor dat ernstige vermoeden, in aanmerking genomen dat uit de stukken van het geding moet worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van de betekening van de appeldagvaarding al langer dan zes maanden in Nederland verbleef. Het cassatiemiddel faalt.
2.6
Opmerking verdient nog het volgende. Artikel 588 (oud) Sv is bij de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82; ook wel Wet USB genoemd), vervangen door artikel 36e Sv. Met die wijziging is de in artikel 588 lid 1, aanhef en onder b sub 3°, (oud) Sv voorgeschreven uitreiking aan de griffier indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de BRP, en ook geen feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, vervallen. Dat heeft in het onder 2.4.2 en 2.4.3 overwogene geen wijziging gebracht. Indien thans het onder 2.4.2 beschreven ernstige vermoeden bestaat, kan niet worden aangenomen dat geen uitreiking op grond van artikel 36e lid 1, aanhef en onder b sub 2°, Sv heeft kunnen plaatsvinden vanwege onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats, als niet het onder 2.4.2 bedoelde onderzoek heeft plaatsgevonden.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 september 2020.