ECLI:NL:HR:2004:AO5706

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02007/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging niet-ontvankelijkverklaring verdachte na onjuiste telefonische mededeling over aanhoudingsverzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was in eerste aanleg bij verstek veroordeeld door de politierechter te Amsterdam op 29 maart 2001. De verdachte had een verzoek tot aanhouding ingediend, maar na een telefonische mededeling van de griffier dat het verzoek was gehonoreerd, ging de verdachte ervan uit dat hij niet hoefde te verschijnen. Het Hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, omdat het beroep was ingesteld na het verstrijken van de wettelijke termijn. De Hoge Raad oordeelde echter dat de mededeling van de griffier de verdachte een gerechtvaardigde verwachting had gewekt dat de termijn voor hoger beroep niet was verstreken. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de wet bepaalt in welke gevallen en binnen welke termijn een rechtsmiddel kan worden ingesteld, en dat overschrijding van deze termijn in principe leidt tot niet-ontvankelijkheid, tenzij bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die de overschrijding verontschuldigbaar maken. In dit geval was de mededeling van de griffier een dergelijke bijzondere omstandigheid.

Uitspraak

4 mei 2004
Strafkamer
nr. 02007/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 maart 2003, nummer 23/002387-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 29 maart 2001, waarbij de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld ten aanzien van feit 1 tot een geldboete van f 1.900,--, subsidiair dertig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden en ten aanzien van feit 2 tot een geldboete van f 450,--, subsidiair negen dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.G.C. van Riet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
3.2. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep heeft het Hof in de bestreden uitspraak als volgt overwogen en beslist:
"De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter te Amsterdam van 29 maart 2001. De dagvaarding is op 12 maart 2001 aan de verdachte in persoon uitgereikt. De verdachte is bij vonnis van de
politierechter te Amsterdam van 29 maart 2001 bij verstek veroordeeld.
Tegen dit vonnis is, blijkens de daarvan opgemaakte akte, namens de verdachte op 8 juni 2001 hoger beroep ingesteld door M.G.C. van Riet, advocaat te Hoorn, die verklaarde daartoe bepaaldelijk door de verdachte te zijn gevolmachtigd.
Ter beoordeling staat de vraag of de verdachte kan worden ontvangen in het namens hem tegen het onderhavige vonnis ingestelde hoger beroep.
Door de raadsvrouwe is betoogd dat de verdachte ontvankelijk is in het hoger beroep. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Bij brief van 16 maart 2001 is aan de politierechter te Amsterdam verzocht om de behandeling van de strafzaak van de verdachte voor onbepaalde tijd aan te houden in verband met een omtrent verdachte uit te brengen voorlichtingsrapportage. Omdat een reactie uitbleef is op 26 maart 2001 telefonisch contact opgenomen met een zekere [betrokkene 1], verbonden aan de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam. Hij heeft de raadsvrouwe verzocht om per fax expliciet om een telefonische beslissing op het voormelde verzoek om aanhouding te vragen. Dienovereenkomstig heeft de raadsvrouwe op 26 maart 2001 een brief aan de politierechter gestuurd. Op 27 maart 2001 werd, naar aanleiding van laatstgenoemde brief,
telefonisch contact opgenomen door de griffier. Hij deelde als beslissing van de politierechter mede, dat het verzoek om aanhouding was gehonoreerd. Op de vraag van de raadsvrouwe hoe nu verder te handelen werd medegedeeld dat noch de verdachte noch de raadsvrouwe ter terechtzitting hoefde te verschijnen. Er zou een nieuwe oproeping verzonden worden.
Bij brief van 5 juni 2001 is de - inmiddels gereed zijnde - rapportage aan de rechtbank verstuurd met het verzoek de zaak opnieuw op de zitting te plaatsen. Op 6 juni 2001 werd wederom contact opgenomen met de strafgriffie van de rechtbank. Duidelijk werd toen dat de zaak op de terechtzitting was behandeld en dat de verdachte was veroordeeld. De uitspraak zou inmiddels onherroepelijk zijn omdat de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon was betekend.
De raadsvrouwe stelt zich echter op het standpunt dat de verdachte onder deze omstandigheden mocht vertrouwen op de mededeling van de griffier dat het verzoek om aanhouding gehonoreerd was. Er kan verdachte dan ook niet worden verweten dat hij noch zijn raadsvrouwe zijn verschenen ter terechtzitting van de politierechter te Amsterdam van 29 maart 2001. Verdachte heeft op zijn vroegst kennis kunnen nemen van dit vonnis op 30 mei 2001. Het vonnis was derhalve nog niet onherroepelijk en de verdachte dient mitsdien te worden ontvangen in zijn hoger beroep, aldus de raadsvrouwe.
Het hof verwerpt dit verweer.
De raadsvrouwe heeft, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep, nu door een griffier van de rechtbank Amsterdam, telefonisch aan de raadsvrouwe is medegedeeld dat de zaak ter terechtzitting (door de politierechter) zou worden aangehouden, zodat de verdachte ervan uit mocht gaan dat er geen vonnis zou worden gewezen in deze zaak en de zaak mitsdien niet onherroepelijk is geworden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte noch zijn raadsvrouwe zich voorafgaand aan de terechtzitting van 29 maart 2001 persoonlijk met de behandelend politierechter heeft verstaan omtrent het onderhavige verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Een verdachte die een verzoek tot uitstel van de behandeling van zijn zaak doet of laat doen, mag er in beginsel niet van uitgaan dat het verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het staat immers ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht voor uitstel. In de regel mag daarom in een geval als het onderhavige, waarin de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen aan verdachte in persoon is uitgereikt van de verdachte worden gevergd dat hij zich - ook nadien - op de hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van zijn zaak, althans dat hij er zorg voor draagt dat hij daaromtrent wordt geïnformeerd. Hieraan doet niet af dat vóór de zitting van een griffier is vernomen dat uitstel zal worden verleend zoals is gesteld, nu niet aannemelijk is geworden dat deze mededeling berustte op een beslissing of toezegging van de politierechter zelf.
Nu het hoger beroep is ingesteld na het verstrijken van de termijn genoemd in artikel 408, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, immers eerst op 8 juni 2001 kan de verdachte niet in zijn hoger beroep worden ontvangen."
3.3. Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voor het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit (vgl. HR 20 december 1994, NJ 1995, 253).
3.4. Het Hof heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen vastgesteld dat door een griffier aan verdachtes raadsvrouwe is medegedeeld dat haar verzoek tot aanhouding zou worden ingewilligd, doch heeft tevens geoordeeld dat haar dat niet kan baten aangezien niet aannemelijk is geworden dat die mededeling berustte op een beslissing van de Politierechter. Namens de verdachte heeft de raadsvrouwe evenwel voorts aangevoerd a) dat de griffier haar had verzocht "om per fax expliciet om een telefonische beslissing op het voormelde verzoek om aanhouding te vragen", en b) dat die griffier haar, daags nadat zij op 26 maart 2001 in een brief aan de Politierechter dat verzoek had gedaan, heeft gebeld met het bericht dat het verzoek om aanhouding was gehonoreerd en dat een nieuwe oproeping zou worden verzonden. Deze stellingen heeft het Hof onbesproken en aldus in het midden gelaten, hetgeen meebrengt dat in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Gelet daarop is het in 's Hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat de verdediging er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de behandeling van de zaak tot nader bericht zou worden aangehouden niet begrijpelijk. Zonder nadere motivering - die evenwel ontbreekt - valt immers niet in te zien waarom de raadsvrouwe, die zich naar de haar door de griffier gegeven aanwijzingen met haar verzoek tot de Politierechter heeft gewend onder de toezegging dat haar telefonisch de beslissing zou worden doorgegeven, niet heeft mogen aannemen dat de haar vervolgens telefonisch medegedeelde beslissing afkomstig was van de Politierechter. De vaststelling door het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat die telefonische mededeling berustte op een beslissing van de Politierechter, maakt dat niet anders.
3.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat 's Hofs beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep niet naar behoren is gemotiveerd. Het middel is dus gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 mei 2004.