Conclusie
1.Feiten
Demands
October 24, 2011:
December 9. 2011;
December 9. 2011that:
2.Procesverloop
material obligationin de zin van artikel 13 FA een hogere drempel (namelijk een tekortkoming ten aanzien van een verplichting met een wezenlijke betekenis) is dat volgt uit artikel 6:265 BW (namelijk een tekortkoming van voldoende gewicht) [9] (rov. 18.5 EA).
material obligation. De vertragingen zijn niet aan TsZ toe te rekenen (rov.18.10-18.12 EA). Het hof volgt TsZ in haar stelling dat de projectorganisatie en het projectmanagement van Alert c.s. inadequaat waren (rov. 18.14-18.15 EA) en betrekt dit bij het oordeel dat ontbinding gerechtvaardigd was (rov. 18.16 EA). Dat aan een aantal voorwaarden voor ontbinding op grond van artikel 13.1 FA strikt genomen niet is voldaan, kan TsZ niet tegengeworpen worden (rov. 18.23 EA).
3.Bespreking van het cassatiemiddel
nderdeel 1klaagt over een onjuiste bewijslastverdeling. Volgens
onderdeel 2miskent het hof dat artikel 13 FA de wettelijke ontbindingsregeling van artikel 6:265 BW uitsluit. De
onderdelen 3 en 4klagen dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat TsZ Alert c.s. in beginsel aan de tussentijdse termijnen mag houden en dat overschrijding van de tussentijdse termijnen schending van een
material obligationoplevert.
Onderdeel 5klaagt dat het hof het betoog van Alert c.s. heeft miskend dat de Go-Live-datum haalbaar was.
Onderdeel 6klaagt dat het hof ten onrechte geen juiste betekenis heeft toegekend aan de door Alert c.s. ingeroepen vertragingen.
Onderdeel 7klaagt dat het hof heeft miskend dat artikel 6:80 sub a BW niet van toepassing is bij tijdelijke onmogelijkheid.
Onderdeel 8klaagt dat de opschortingsbevoegdheid van TsZ onjuist is beoordeeld door niet vast te stellen in welke verbintenis niet-nakoming dreigt door Alert c.s.
Onderdeel 9betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de vereisten van artikel 6:80 lid 1 sub b en c BW is voldaan.
Onderdeel 10klaagt dat het hof de contractuele ontbindingsvoorwaarden uit artikel 13 van de FAramework Agreement heeft miskend.
subonderdeel 1.1 miskent het hof dat uit art 150 Rv volgt dat stelplicht en bewijslast op TsZ rusten nu zij zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde schendingen van een
material obligationals bedoeld in art. 13 FA dan wel van de door haar gestelde tekortkoming door Alert c.s., en is het oordeel onbegrijpelijk indien het hof de in rov. 3.5.8 TA bedoelde verdeling van stellicht en bewijslast uit deze regels heeft afgeleid. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat uit de FA, een bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit, dan heeft het hof dit onbegrijpelijk gemotiveerd, aldus
subonderdeel 1.2.
material obligationhebben geschonden. Dit heeft het hof dit ook met zoveel woorden tot uitgangspunt genomen in rov. 18.5 (slot) EA. [10] Rov. 3.5.8 TA betreft echter een zelfstandig verweer van Alert c.s. [11]
material obligationpartijen niet hebben getracht het wettelijke ontbindingsstelsel één op één over te nemen. De lat is hoger gelegd dan in het wettelijke ontbindingsregime en (ii) met artikel 13.1 is afgeweken van het ontbindingsregime zodat dit niet van toepassing is. Met de woorden “
without limiting any other rights and remedies available to Parties, at law or an equity” is slechts benadrukt dat TsZ naast het recht op ontbinding ook andere remedies ter beschikking heeft zoals nakoming, opschorting of schadevergoeding.
material obligationom de Go-Live-datum te halen (rov. 18.11 EA), de ontbinding rechtvaardigt in het licht van de vraag of de overschrijding beperkt zou zijn gebleven tot twee à drie maanden (rov.18.13-18.15 EA). Dit volgt evenmin uit de verwijzing naar ‘de ontbinding’ in rov. 3.7.3 TA. [15]
material obligationin de zin van artikel 13.1 FA voor het overige in het wettelijk systeem. [16] Het hof doet dit rov. 3.6.1 en 3.6.2 TA in het kader van grief 19, waarin TsZ een beroep doet op de artikelen 6:265 BW, 6:80 BW en 6:2/6:248 BW. De overweging in rov. 3.6.1 TA dat “kan niet worden volstaan met een beperkte toets (of er sprake is van schending van de ‘material obligations’)” legt de basis voor de beoordeling (in rov. 18.16, 18.18 en 18.22 EA) van de vraag of uit art. 6:80 BW volgt dat TsZ zich reeds in november 2011 kon beroepen op schending van een
material obligation, ook al lag de Go-Live-datum pas op 31 maart 2012. Voorts past het hof art. 6:263 BW toe in verband met de opschorting door TsZ van deelbetalingen (rov. 18.20 EA) en art. 6:271 BW in verband met de ongedaanmakingsverbintenissen van Alert c.s. (rov. 18. 27-18.28 EA).
Without limiting any other rights or remedies available to the Parties”. Het hof is niet voorbij gegaan aan de stelling van Alert c.s. dat de lat voor ontbinding contractueel hoger is gelegd en dat is afgeweken van artikel 6:265 BW. Het hof heeft dan ook geen rechtsregel miskend en evenmin is het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
Subonderdeel 3.2 klaagt onder meer dat voor zover het oordeel in rov. 3.7.4 TA aldus verstaan moet worden dat het schenden van een tussentijdse termijn de schending van een
material obligationoplevert of kan opleveren, dit oordeel onvoldoende begrijpelijk is nu het hof niet ingaat op de vraag of het schenden van een tussentijdse termijn de schending van een
material obligationoplevert of kan opleveren.
subonderdeel 3.2dat rov. (3.7.3 en) [17] 3.7.4 TA onbegrijpelijk is voor zover dit het oordeel inhoudt dat een tekortkoming die een ontbinding rechtvaardigt in de zin van artikel 6:265 BW een schending van een
material obligationis. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden overwegingen, omdat het hof niet heeft miskend dat sprake is van een contractuele ontbindingsgrond. Ik verwijs naar de bespreking van onderdeel 2.
material obligation. Dit is wat het hof nu juist niet doet. Het hof ziet de Go-Live-datum als fataal en het halen ervan als een
material obligation. Het hof beoordeelt het niet-halen van tussentijdse termijnen in het licht van de Go-Live-datum. In dat licht bezien hoefde het hof dan ook niet verder aandacht te besteden aan de stellingen van Alert c.s. die ten grondslag lagen aan de in c-e genoemde oordelen. Het onderdeel heeft dan ook geen rechtsregel miskend en is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd.
subonderdeel 3.4kan het oordeel over de stelplicht en de bewijslast in rov. 3.7.4 TA niet standhouden.
subonderdeel 3.1nog voortbouwt op onderdeel 2,
subonderdeel 3.3op de subonderdelen 3.1 en 3.2 en
subonderdeel 3.4op onderdeel 1, dienen de subonderdelen 3.1, 3.3 en 3.4 te falen.
Subonderdeel 3.5bevat een louter op de andere subonderdelen voortbouwende klacht en slaagt evenmin.
subonderdeel 4.1voortbouwt op onderdeel 3, dient het te falen.
material obligationkan opleveren. Dit geldt te meer daar (i) het hof heeft geoordeeld dat de tussentijdse termijnen niet fataal zijn (rov. 3.7.1 TA), (ii) de vraag, zoals Alert c.s. hebben aangevoerd, of sprake is van een
material obligationper verplichting moet worden beschouwd en (iii) het hof ten onrechte niet kenbaar is ingegaan op het betoog van Alert c.s. dat en waarom de overschrijding van tussentijdse termijnen geen schending van een
material obligationinhoudt.
material obligationbeschouwd voor zover zij het niet halen daarvan een gevaar zou vormen voor de Go-Live-datum. Hierop stuiten de in de klacht onder (i)-(iii) genoemd stellingen af.
material obligationmocht worden opgevat en dat Alert c.s. dat ook zo hadden moeten begrijpen, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
material obligationbetreft.
subonderdeel 4.3is het hof onvoldoende kenbaar ingegaan op de stellingen van Alert c.s. en/of heeft het hof niet gemotiveerd waarom het is afgeweken van de door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden, te weten:
onderdeel 5is het oordeel dat de Go-Live-datum niet kon worden gehaald onbegrijpelijk gemotiveerd omdat het hof bij zijn oordeel niet de door Alert c.s. ingeroepen stellingen heeft betrokken, te weten: 1) dat op grond van het SIG-rapport vast staat dat Alert c.s. de Software tijdig hadden kunnen afronden en het project binnen de Go-Live-datum hadden kunnen realiseren; en 2) dat Versie 2.6.2 van de Software op 30 november 2011 was opgeleverd.
subonderdeel 6.1is het oordeel dat de vertragingen niet aan TsZ zijn toe te rekenen onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de niet bij de beoordeling betrokken stellingen van Alert c.s., dat 1) uit het SIG-rapport volgt dat de vertragingen grotendeels aan TsZ zijn toe te schrijven; 2) de AS-IS analyse de interne gang van zaken bij TsZ betreft en bij uitstek een verantwoordelijkheid van TsZ is; en 3) Alert c.s. de AS-IS analyse deels hebben overgenomen toen TsZ dit niet voor elkaar bleek te krijgen.
zonder tekortkomingonmogelijk zal zijn. [35]
zonder tekortkoming), geven het toepassingsbereik van de bepaling onder a, gezien de wettekst, op een verkorte en daarmee niet geheel juiste weer. Waar het om gaat is dat in voldoende mate zeker is dat er een tekortkoming zal zijn. Voor de mate van zekerheid die nodig is om art. 6:80 lid 1 onder a BW in te schakelen, geldt dat ‘objectief vaststaan’ is vereist om te kunnen zeggen dat nakoming zonder tekortkoming onmogelijk zal zijn. Hierop ziet naar mijn mening de hiervoor geciteerde opmerking in de memorie van antwoord. [40]
subonderdeel 8.1miskent het hof dat een opschortingsbevoegdheid op grond van artikel 6:263 BW bestaat indien er goede grond is te vrezen dat de wederpartij tekort zal schieten in verbintenissen die tegenover de op te schorten verplichtingen staan. De enkele vaststelling dat het project niet opschoot geeft onvoldoende inzicht in de gedachtegang van het hof, omdat niet duidelijk is op welke verbintenis het hof doelde en dus evenmin of TsZ moest vrezen voor een tekortkoming.
subonderdeel 8.3gaan niet op. Anders dan dit subonderdeel betoogt, heeft het hof in rov. 18.20 EA voldoende gemotiveerd dat de vrees tot niet-nakoming bestond op moment dat TsZ haar betalingsverplichtingen opschortte in de eerste helft van juni 2011. Voor zover dit subonderdeel veronderstelt dat het hof in rov. 18.20 EA de situatie ten tijde van de ontbindingsverklaring van 2 november 2011 heeft getoetst, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden overweging.
subonderdeel 8.4is het oordeel onbegrijpelijk omdat het hof daarbij niet heeft betrokken het door Alert c.s. ingeroepen gegeven dat de deskundigen van opvatting zijn dat TsZ niet de betaling van de factuur had mogen opschorten om Alert c.s. onder druk te zetten.
Bij deze stand van zaken is ook voldaan aan de vereisten van artikel 6:80 lid 1 sub b en c BW.” Omdat de toepassing van art. 6:80 BW reeds wordt gedragen door het oordeel dat de bepaling van lid 1 onder a van toepassing is, waarover onderdeel 7 vergeefs klaagt, richt onderdeel 9 zich tegen overwegingen die ten overvloede zijn gegeven. Hoewel om die reden belang ontbreekt bij onderdeel 9, bespreek ik volledigheidshalve de daarin opgenomen klachten. Rov. 18.22 EA luidt:
subonderdeel 9.1is dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk, omdat het hof miskent dat pas sprake is van een in de artikel 6:80 lid 1 sub b BW bedoelde mededeling indien deze een definitief karakter draagt. Vast moet staan dat de subjectieve bereidheid van Alert c.s. om na te komen ontbreekt. Er mag redelijkerwijs geen twijfel bestaan dat Alert c.s. tekort zullen schieten op het moment dat zij haar prestaties dienen te leveren. Uit rov. 18.19-18.21 EA volgt (zonder nadere motivering) niet welke verklaring of gedraging van Alert c.s. de vereiste mededeling zou inhouden, in het bijzonder kan dit niet worden afgeleid uit de in rov. 18.19 EA bedoelde reactie van Alert c.s. op de brief van TsZ van 10 oktober 2011.
subonderdeel 9.2is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat het hof voorbij gaat aan de essentiële stelling van Alert c.s. dat uit de release op 30 november 2011 van versie 2.6.2 van de Software blijkt dat haar aanbod om na te komen geen gelegenheidsargument was.
fixed pricewas afgesproken (rov. 18.20 EA). deze overwegingen moeten worden gelezen tegen de achtergrond van de vaststelling (in rov. 18.11 EA) dat ten tijde van de heronderhandelingen in 2011 al vaststond dat de Go-Live-datum niet gehaald zou worden.
fixed price) die voor haar voortvloeiden uit de Framework Agreement. Dit oordeel is niet onjuist en behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de gestelde oplevering van versie 2.6.2.
we have to conclude that Alert has failed to fulfil its obligations under our agreement of December 31, 2009 ("Agreement”) on several major accounts”, biedt zij Alert c.s. “
a very last chance to get our project back on track again and to regain our confidence in its organisation and products” en eist zij daartoe onder meer dat Alert c.s. zich uiterlijk op 24 oktober 2011 bereid verklaren te voldoen aan de in deze brief omschreven eisen van TsZ. Het hof oordeelt dat TsZ begrijpelijkerwijs zorgen had over de voortgang van het project en dat de reactie van Alert c.s. in haar brief van 24 oktober 2011 aan TsZ echter afwerend was (rov. 18.19 EA). Deze oordelen zijn feitelijk van aard en daarom aan het hof voorbehouden. Zij getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen niet onbegrijpelijk worden genoemd.
subonderdeel 10.1aanvoert, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste opvatting over de toepasselijke uitlegmaatstaf. Evenmin is het oordeel innerlijk tegenstrijdig.
subonderdeel 10.5bedoelde betoog van Alert c.s., kort gezegd, dat zij eerst na een termijnstelling van 60 dagen in verzuim zou zijn en dat ook TsZ daarvan uitging in haar brief van 10 oktober 2011. Daarbij komt dat TsZ volgens het hof uit de reactie van Alert c.s. op de brief van TsZ van 10 oktober 2011 mocht afleiden dat Alert c.s. zouden tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst. Toepasselijkheid van art. 6:80 lid 1 BW impliceert het intreden van het verzuim van Alert c.s. [49] Het hof kon art. 13 FA zo uitleggen, dat de eis van een termijnstelling niet (zonder meer) zou gelden indien het verzuim van Alert c.s. reeds op andere grond zou intreden.
subonderdeel 10.6dat het hof miskent dat partijen de 60-dagentermijn als verbindend hebben opgevat en dat niet valt in te zien op welke grond buiten deze termijn om tot ontbinding kon worden overgegaan.
subonderdeel 10.4, dat tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen in artikel 13 FA een procedure hebben vastgelegd bij achterblijvende prestaties, geen grief is gericht door TsZ en dat het hof dit als vaststaand had moeten nemen. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof miskent niet dat art. 13 FA een procedure met een termijnstelling bevat, maar heeft een uitleg gegeven aan deze bepaling
subonderdelen 10.2 en 10.3veronderstellen dat het oordeel is gebaseerd op de aanvullende respectievelijk beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Zij berusten op een onjuiste lezing van de bestreden overweging en dienen daarom te falen.
Subonderdeel 10.7bevat op de subonderdelen 10.1-10.6 voortbouwende klacht en dient eveneens te falen.