3.3.2 Nadat partijen hadden afgezien van getuigenverhoor en APR een rapport van Bureau [A] had overgelegd, heeft het hof in zijn eindarrest van 14 maart 2006 kort samengevat als volgt overwogen.
c. [Verweerder] diende zelf mee te werken aan het verkrijgen van een bruikbare milieuvergunning, hetgeen inhield dat hij een definitieve vergunning moest aanvragen, omdat zonder een definitieve vergunning het intrekkingsbesluit nooit definitief kon worden. Nu [verweerder] dat niet heeft gedaan, is in beginsel sprake van schuldeisersverzuim zijdens [verweerder], dat wil zeggen behoudens wanneer de oorzaak van de verhindering om de definitieve vergunning aan te vragen hem niet kan worden aangerekend. Het hof heeft in het tussenarrest nog niet definitief geoordeeld dat, indien APR in het haar opgedragen bewijs slaagt, APR dan voldoende heeft gesteld en aangetoond om aan te nemen dat [verweerder] inderdaad in schuldeisersverzuim verkeerde.(rov. 8.2.1-8.2.2)
d. Door af te zien van bewijslevering heeft [verweerder] niet aangetoond dat het niet (tijdig) aanvragen van de vergunning hem niet kan worden toegerekend, zodat zijn schuldeisersverzuim in deze gegeven is. Anderzijds is onvoldoende komen vast te staan dat, als [verweerder] wél aan zijn medewerkingsverplichting had voldaan en hij de vergunning wél (tijdig) had aangevraagd, APR harerzijds haar deel van de overeenkomst had kunnen nakomen, omdat in het geheel niet vaststaat dat de (veronderstelde) door de gemeente afgegeven milieuvergunning ooit definitief zou zijn geworden, waarmee het voorlopige intrekkingsbesluit ook nooit de definitieve status zou hebben verkregen. In dit verband is de toegenomen aandacht voor milieuaspecten gekoppeld aan de uitbreiding van varkensstallen in Noord-Brabant van belang, en de omstandigheid dat daarover toentertijd veelvuldig werd geprocedeerd, alsmede de veranderende en veranderde inzichten rond de stankcirkel. Ook bij een tijdig door [verweerder] ingediende aanvraag voor een milieuvergunning zou naar alle waarschijnlijkheid door de gemeente rekening zijn gehouden met het in het voorjaar van 1997 uitgebrachte rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak over de beoordeling van de richtlijn Veehouderij en Stankhinder. In geval van beroep tegen de vergunning, waarop de kans zeer groot was, zou daarmee toch in ieder geval rekening zijn gehouden. (rov. 8.3.1-8.3.7)
e. Met het onder d. samengevat weergegeven oordeel is de grondslag ontvallen aan de vordering in appel van APR. Immers, geëcarteerd van het schuldeisersverzuim van [verweerder], staat niet vast dat APR van haar kant in staat zou zijn geweest aan de op haar rustende resultaatsverplichting te voldoen, te weten om te zorgen voor een definitief intrekkingsbesluit. Nu niet vast is komen te staan dat [verweerder], zelfs als hij tijdig een definitieve vergunning zou hebben aangevraagd, deze zou hebben verkregen, staat ook niet vast dat het intrekkingsbesluit dat APR moest verzorgen ooit definitief zou zijn geworden. Daarmee ontvalt het recht van APR op het door [verweerder] in depot gestorte bedrag, en bestaat evenmin een grondslag voor de door APR gevorderde contractuele boete. (rov. 8.4.1)
f. Het feit dat [verweerder] zijnerzijds in schuldeisersverzuim verkeerde, maakt dat hij (ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid) geen aanspraak kan doen gelden op de contractuele boete, zodat zijn hierop gerichte vordering in incidenteel appel dient te stranden. (rov. 8.4.2)